Uit de nalatenschap van een dromer
(2003)–E.J. Potgieter– Auteursrechtelijk beschermdAan Adelineaant.Toen ik u voor 't eerst ontmoette
en mijn oog het uwe zag,
was het of me een engel groette
en me een hemel openlag!
Sneller dan de wolken zweven,
ging dat zoet gevoel voorbij,
door het wreed besef verdreven
dat geen roos ontluikt voor mij!
Diep in 't binnenst van mijn boezem
knaagt de worm en drukt de schuld,
even als in 's bekers droesem
zich het felle gif verhult.
Vraag niet, wat me aan 't onheil boeide...
o, waarom verscheen gij niet,
toen mijn bloed zo zuiver vloeide
als het zilver van de vliet!
Had gij in mijn levensmorgen
dart'lend aan mijn zij gestaan,
nimmer was de ploeg der zorgen
over mijn gelaat gegaan!
Vraag niet, wat mij diep deed vallen...
waarom riep ge mij niet weer,
| |
[pagina 61]
| |
toen ik 't laatst mijns burgslots wallen
spieg'len zag in 't blauwe meer!
'k Had het ros dan niet doen draven
vlugger dan de westenwind,
maar bij mijner vad'ren graven
u geprezen, u bemind.
Ons opnieuw aan 't leven boeien,
schoon de band verbroken scheen,
en 't verscheurde hart doen gloeien,
liefde kan 't en liefde alleen!
Maar er zijn onheelb're plagen,
waar haar balsem niet voor baat,
en mij treft in lentes dagen
't harde vonnis: ‘'t Is te laat!’
Nimmer zullen de oude muren
weer hun jonge meester zien;
nimmer zullen de avonduren
me aan uw lieve zijde ontvliên!
Nimmer zal mij 't welkom strelen
van mijn trouwe knechtenschaar;
nimmer zal ik dartel spelen
met uw donker, golvend haar!
O, ik zou zo vrolijk keren,
waar mijn jachthond mij verbeidt,
zo ik u er mocht doen eren,
u naar 't altaar had geleid!
| |
[pagina 62]
| |
'k Zou er 't feestlicht zien verbleken
bij de komst van 't morgenrood,
zo ik er mijn God mocht smeken
om een telgje uit uw schoot!
Ach, vergeef mij de ijd'le klanken,
aan 't gebroken hart ontvloeid,
dat door liefdes hemelspranken
zich een oogwenk voelde ontgloeid!
Zelden schieten zonnestralen
neder op zo woest een stroom;
'k zag op mij uwe ogen dalen,
en ik dank u voor die droom!
Kort verenigd, snel gescheiden,
't was de wil van 't grillig lot.
O wellicht het best voor beiden!
Te bedwelmend was 't genot.
Niet de Lustberg opgestegen,
hand in hand of arm in arm,
trad gij nauw mij blozend tegen,
of mijn boezem sloeg zo warm!
Niet op d'eigen grond geboren,
(ver stond onze wieg vaneen)
en toch deed ge uw stem niet horen,
of ik hing aan u alleen!
Niet in de eigen streek getogen
(ach, ons scheidde land en meer),
en toch zag ik nauw uw ogen,
of mijn harte leed niet meer!
| |
[pagina 63]
| |
Leed niet meer? ...Nee, gaf zich over
aan het zaligste genucht,
teerder dan het eerste lover,
zoeter dan de lentelucht!
't Was vergank'lijk als de bloemen...
en toch moet in 't gruwzaam leed
ik het lot nog gunstig noemen,
dat zo snel ons scheiden deed!
Daar ik langer niet gevoelde,
dat de krans mijns levens brak;
daar me een vuur de borst doorwoelde,
dat uw hemels schoon ontstak.
Had voor enk'le flauwe noten,
nu der doffe lier ontrukt,
'k u met warmen arm omsloten
en u aan mijn borst gedrukt.
Wél mij, die de wolk der smarte
over 't koud gemoed nu hangt,
dat ik nimmer aan mijn harte
u, geliefde, heb geprangd!
Ach, bij 't rusten op uw lippen
in een paradijs vervoerd,
was een beê mij gaan ontglippen,
die uw boezem had beroerd!
Nu... maar krachteloos zijn woorden
voor een droef vaarwel als dit;
ach, de harp van 't hart heeft koorden,
wier geluid geen woord bezit!
| |
[pagina 64]
| |
Zachter dan het avondwindje,
bitt'rer dan ooit traan me ontviel,
reiner dan de lach van 't kindje,
is het afscheid van mijn ziel!
Liefde en onschuld, hoop en vrede
blijve u, waar gij dartelt, bij,
en vergunt gij me éne bede,
o gedenk dan soms aan mij!
Nee, vaarwel! Vergeet mijn trekken;
want herinn'ring is de wel
óf van weedom óf van vlekken...
o vaarwel, vaarwel, vaarwel!
Hij zwijgt, en werpt de schorre luit ter zij,
en wist het oog, dat anders zelden weende;
hij dacht, dat smart zijn tranenwel versteende,
en schaamt zich schier zijn somb're mijmerij.
Ach, 't lot neemt al wat zalig is ons af,
de tranen niet; zij vloeien tot aan 't graf!
|
|