Uit de nalatenschap van een dromer
(2003)–E.J. Potgieter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
Zelfportret | |
[pagina 57]
| |
De twintigjarigeaant.Daar zit hij en denkt aan de dagen der jeugd,
de lachende morgen van 't leven;
voorbij is die wellust, vervlogen die vreugd,
't heeft alles de jong'ling begeven;
daar zit hij, de blik op de golven gevest,
of staart er, als zocht hij naar beter gewest,
op 's overzijds donkere dreven.
Ja, hoe hem de wereld een bloemenpad scheen,
elk mens schier een engel op aarde,
dat zalig gevoel, ach, het ijlde daarheen,
als 't windje dat suist door de gaarde.
Gesmaad is zijn naam en onteerd zijn geslacht;
toch treft van zijn lippen noch vloektoon noch klacht
díé, die deze ramp hem baarde.
Zijn ouders, ach, rusten in 't zwijgende graf,
en meer dan die dierbare doden,
verscheuren zijn boezem die vrienden zo laf,
zo trouwloos in 't leed hem ontvloden.
Maar nee, geen onedel, geen vrouw'lijk geween
verlaagt hem; wat ook van zijn zijde verdween,
de sterv'ling heeft luttel van node!
Voor meelij te trots en voor klachte te fier,
veracht hij de mening der mensen;
één wezen slechts was boven alles hem dier.
Wat dorst de rampzalige wensen?
De roos bade 't hoofd in de stralende gloed,
als eens haar de storrem ontluistert, verdoet,
zo moge z'in 't duister verflensen.
| |
[pagina 58]
| |
Het zij zo, is 't leven een loutere droom,
wie zou het niet moedig dan dragen?
De zon spoedt ter kimme, ter zee spoedt de stroom,
de mens naar het eind zijner dagen!
Zou hij wie geen liefde, geen vriendschap geleidt,
zou hij naar 't genot dat de rijkdom hier spreidt,
naar wellust of grootheid nog vragen?
Een schat die aan d'aard en haar dwaasheên hem boeit,
die zorgen en angsten verzellen;
een vuur dat de boezem verteert en verschroeit,
en dreigt alle hoogheid te vellen;
een dorst naar de lof van een zinloos geslacht;
wat geeft het voor troost toch of steunsel of kracht,
hun die bij Gods kind'ren zich tellen?
Dat al, nee zijn harte verlangt het niet meer;
hij leerde naar waarde het schatten;
't zijn golven die schitt'ren op 't zonnige meer,
en straks op de rotsen verspatten.
En toch, dwaalt het oog soms verlangend in 't rond,
dan voelt hij en schrikt van d'ontvangene wond,
en heeft zijn verlies te bevatten.
't Was eens hem behoefte, 't was zalig gevoel
de heerlijke schepping te minnen.
‘Mijn leven zij liefde! Het weldoen mijn doel!’
zo zwoer hij met jeugdige zinnen.
En nu! In zijn boezem geen mensenmin meer:
waar geestdrift en deugd zich begroetten weleer,
treên koelheid en wrevelmoed binnen!
Maar ach, als natuur met onschetsbare pracht
zich rukt uit des wintergods kluister,
| |
[pagina 59]
| |
het beekje weer vloeit en het bloemveld weer lacht,
de lente met jeugdige luister
haar rozen weer strooit onder 't spichtige gras,
dan denkt hij wat eenmaal die lente hem was,
dan worden zijn ogen hem duister!...
‘Moed!’ zegt gij? Verdraagt hij de schande dan niet?
Herroep de vervlogene dagen,
zeg, wat gij verhevens in d'oudheid ook ziet,
kon Brutus, kon Cato ze dragen?
Zij leden, zij streden, zij stierven voor d'eer,
de christen, de broeder des heilands doet meer,
hem moet gij bewond'rend beklagen!
‘Vertrouwen!...’ Staart eerst op de zinkende kiel,
schouwt vruchtloos naar haven of kusten,
en leert, als u al wat gij mindet ontviel,
wat g'eist in 't gelovig berusten.
't Valt licht als de zon van 't genot u bestraalt;
dan ach, hoe dat moedig vertrouwen haast draalt,
als wolken het hemellicht blusten!
Nee! Nee! Het vernielende vuur van 't verdriet
de hoop maar alleen kan het doven;
hoe donker 't verleden, hoe somber 't verschiet,
zij heft er verhemelend boven;
door deze gesterkt, hoe de smart dan ook nijpt,
is 't dat hij het kruis der verlossinge grijpt,
en 't als overlaadt met zijn kussen!
Laat de eiken verand'ren en buigen de kruin,
de bruisende stromen verdrogen,
de diepte verand'ren in heuvel en duin.
Eén blijft ongeschokt in den hogen!
| |
[pagina 60]
| |
't Is Hij die de scepter der werelden tilt,
de nood van 't gewormt en het geestenheer stilt,
tot Hem slaat hij biddende de ogen!
|
|