Uit de nalatenschap van een dromer
(2003)–E.J. Potgieter– Auteursrechtelijk beschermdWijs Klaartje op 't ijsaant.
melodie: Mijn zoetje!
| |
[pagina 43]
| |
die olijke guit,
bij 't winden
en 't binden
't wijs zusterken uit!
Zij gromde,
zij bromde
om 't schalkse gezeur,
bij 't kiet'len der voetjes voor dovemans deur.
‘Mag praten
niet baten,’
was moederliefs woord,
‘men jage
de trage
door voorbeelden voort!’
Dies rende
in 't ende
ons meisje het paar
vooruit, naar de baan, in de woelige schaar.
Eerst reed zij;
toen gleed zij;
straks peinsde ze een poos:
‘Die terger!
Ik erger
mij niet aan 't gekoos.
Omhelze
hij Elze,
mits verre van stad!’
Toen keek ze eens, of zus nog op het stoeltje zat.
Waratje,
mijn schatje,
't bleek dwaas overleg.
| |
[pagina 44]
| |
Zij blikte,
zij schrikte,
het paartje was weg!
Wat riep zij!
Wat liep zij!
Half spijt en half vrees,
en luisterde niet, schoon de jonkheid haar prees.
Toch staarde,
toch waarde
getrouw haar opzij
de rapste,
de knapste
der dartele rij,
noch jonker,
noch pronker,
maar geestige guit,
haar aan... om haar heen... en barstte eindelijk uit:
‘Mooi Grietje!
Dat hiet-je,
ofwel liefste Leen,
of Antje,
mijn Santje!
Maar dat is al een.
Schalks zoetje!
Nu moet je
met mij op de baan:
wij kunnen nooit jonger een flikkertje slaan.’
Met greep hij,
met kneep hij
haar worst'lende hand,
en zeide
| |
[pagina 45]
| |
en beidde:
‘Spreek op, naar wat kant?’
‘Ik heet niet...
Ik weet niet...
Ik zoek Elze-zus.’
‘Leg op dan, mooi meisje, wij vinden haar flus.’
Zij gluurde eens,
zij tuurde eens
wie hij wel geleek;
toen bloosde,
toen poosde,
toen werd zij schier bleek;
en 't gapen
der knapen,
die 't aanzagen, moe,
stak Klaartje haar vingers Flip bevende toe.
O Joosje,
mijn Troosje,
wat reden zij snel!
Wat beende,
wat leende
zij weelderig wel!
De molen,
verscholen
in 't grauw van de lucht,
verrees... was opzij... was voorbij in hun vlucht.
't Ging schriller,
't werd stiller
op 't ijs om hen heen.
‘Dra komen
die bomen,
| |
[pagina 46]
| |
dan zijn wij alleen!’
sprak 't kwantje,
die 't handje
nu vaster nog kneep.
Wel wilde zij 't lichten, toch bleef zij op sleep.
‘Daar achter
geen wachter,
die nijdig bespiedt;
voor kunstjes
uw gunstjes,
dat weigert ge niet!’
Met ijlden,
met wijlden
ze op de eenzame plek,
en Flip knoopte teder zijn doek om haar nek.
‘Rust, meisje!
van 't reisje;
ik merk, je bent moe.’
Hij rende,
hij wendde,
zij lachte hem toe:
‘'k Heb fraaier
geen draaier
gezien op de baan,
dan jij, die tot zesmaal beentje over kunt slaan.’
Flip keerde;
zij weerde
de stouterd wel af,
maar pruilde
noch druilde,
wat pas het ook gaf.
| |
[pagina 47]
| |
WIJS KLAERTJEN OP 'T IJS.
| |
[pagina 48]
| |
‘Hoe heetje?’
‘Dat weetje.’
‘'k Geloof haast van ja,’
zo sprak hij en trok met zijn schaatspunt een K.
Eilacie!
Tentatie
dient ijlings ontsneld;
op dralen
rijmt falen;
dra struikelt die helt!
Vast sling'ren
zijn ving'ren
om 't lijfje zich heen,
hij kust, zij kust weder. Ach, waren ze alleen!
Maar gluipen,
maar sluipen
die vrolijke twee,
maar rijden,
maar glijden
zij niet naar de stee?
Zij komen,
vernomen
door hem noch door haar;
't zijn Govert en Elze; hoe schatert het paar!
‘Wel, zwager!’
De plager
verrast hen alzo.
‘Wel, zoetje!
Ik groet je,
ik stoor je maar noô.
De vrijheid
| |
[pagina 49]
| |
is blijheid,
is thuis op het ijs.
Elk kiest zich een liefje: zo wil het 's lands wijs.’
Luid schreiend,
hen beiend,
houdt Klaartje 't gezicht
bij 't blozen
om 't kozen
op 't ijsvlak gericht,
en zuchtend en duchtend
reikt ze Elze de hand.
‘De linker,’ roept Flip, ‘want de rechte is mijn pand!’
‘Nee, vrees niet,
nee, wees niet
eenkennig, lief kind!
Al knort zij,
toch wordt gij
oprecht'lijk bemind.
Ik zocht je,
ik mocht je
allang gaarne zien,
en 'k vraag je vóór Lichtmis nog van je oude liên.’
‘Ai, Klaartje!
't Is 't aardje
van ons aller moe,’
spreekt zusje
na 't kusje
't wijs vrijstertje toe.
‘'k Betrap je
'k verklap je,
| |
[pagina 50]
| |
dies toch niet te huis.
Op 't ijs met zijn drieën, dat schat ik een kruis!’
|
|