Uit de nalatenschap van een dromer
(2003)–E.J. Potgieter– Auteursrechtelijk beschermdAan 't vensterke van Elzemoer (1537)aant.Elzemoer van Noortgerhout,
die, haast tachtig jaren oud,
man en dochter had berouwd,
slechts in droeve erinn'ring leefde,
Elzemoer, de vrome ziel,
zich in 't schemerdonker hiel
of zij dutte bij haar wiel
en de klos de hand ontviel,
die vast beefde.
IJlings school haar kleinkroost saam
aan 't omwingerd, open raam.
| |
[pagina 29]
| |
Maaike zuchtte: ‘Dat hij kwaam!’
‘Weet ge niet hoe wevers dralen?’
spotte Geerte; Brechtje loeg
schalks de zusters toe, en vroeg:
‘Raad eens wie mijn falie droeg?
Mis... weer mis... nog eens... genoeg,
'k zal 't verhalen.’
‘Molenaar of valkenier?
'k Ben de melkmuil veel te fier;
de and're zoekt slechts goed kwartier;
wat zou te onzent hem bekoren?
Driemaal fij, mijnheer de schout!
Ik ben jong en hij is oud;
oef, hem heugt mijn les in 't woud:
't frisse bronnat stoof zo koud
om zijne oren.
't Was een koopmanszoon uit stad.
Heer, wat sprong hij, vlug en rad,
't briesend paard, met schuim bespat,
af, en mij in 't groene op zijde,
kuste...’ wat? ‘mijn poez'le hand,
en beloofde een mooie kant,
slot van goud en diamant;
'k zal de rijkste zijn van 't land:
wees toch blijde!’
Maaike sloeg het lichtblauw oog
angstig naar de dart'le omhoog:
‘Zo de linkerd u bedroog!’
‘St!’ gebood de onthutste deerne;
nee, de poes van Elzemoer
sleepte 't vlas maar langs de vloer.
| |
[pagina 30]
| |
‘Geert!’ sprak Brecht, ‘gij wilt geen boer
doch, zo u mijn luk weervoer,
riep gij: “Geerne!”’
‘Toch niet,’ zei het maagdelijn:
‘Eigen glans, geen wederschijn!
Weet ge wat ik liefst zou zijn?
Niemands dierste: Rhijnsburgs vrouwe!
O, dat ik van adel waar!
'k Liet geen vlugge speelnootschaar
bloemen vlechten door mijn haar;
aan Maria's hoogaltaar
zwoer ik trouwe!
Heil de abdisse! 'k Ben te Oegstgeest,
toen de keizer kwam van 't feest,
bij de ontmoeting ben 'k geweest
van die machtigen der aarde!
Uit een wolk van stof verscheen
hij, zijn hofstoet om hem heen:
pages, eed'len, ridders. Neen!
Ik zag hem slechts en nog één:
zíj te paarde.
Buigend trad hij haar te moet
van zijn wagen; bij zijn groet
wuifde langs haar kleine voet
de eêle hagelwitte veder;
en de wereldheerschappij
boog zich voor de kloosterpij:
‘Mijn gebiênde vrouw!’ sprak hij,
knielend op de slinke; zij
bukte neder.
| |
[pagina 31]
| |
[pagina 32]
| |
‘Rijs toch, Heer!’ Hij rees niet op;
maar om 's kleppers trotse kop,
langs de gouden zadelknop,
zwierden reeds de zijden tomen;
‘Rijs!’ herhaalde ze, en haar hand
hief de keizer uit het zand.
‘Leef de abdis!’ Van alle kant
galmde 't weer, daar 't volk van 't land
toe kwam stromen.
‘Leve Karel!’ En haar paard,
zulk een meesteresse waard,
strekte ootmoedig zich ter aard;
zij zonk neder in het zadel,
't steigerde op en brieste luid.
Ai, hoe bitter barstte ik uit:
‘Waarom 't lot mijn eerzucht stuit.
'k Werd te Rhijnsburg 's hemels bruid
was 'k van adel!’
Maaike sprak met teed're zucht:
‘Geert, gij kent geen mingenucht!
Maar, bijlo! Ik hoor gerucht...’
En zij rees en kleurde en blikte
't venster uit; de wingerdblaên
weken fluks... hij zag haar aan!
Moest hij zo van verre staan?
‘Snorre!’ scheen het wiel te gaan;
hoe zij schrikte!
‘Kinderslief, ontsteek het licht!’
Met een droevig aangezicht
duwde Maaike 't venster dicht,
dorst geen afscheidsgroet hem wuiven.
| |
[pagina 33]
| |
't Lampje flikkerde aan de schouw.
Momp'lend zeide de oude vrouw:
‘'t Woord des Heren is getrouw!
Ik slechts doornen lezen zou,
en geen druiven!’
Luide sprak zij: ‘'k Heb gehoord,
wat u aanlokt en bekoort.
Kinderslief, gaat dus niet voort!’
't Hart viel op 't gelaat te lezen:
schaamrood hield zich Brechtje opzij,
onder 't roeren van de brij;
Geert zag uit naar heerschappij;
Maaike dacht misschien, waar hij
nu zou wezen.
‘Luister, hoe 't uw moeder ging!
't Oog der jonkheid aan haar hing,
maar zij wisselde geen ring,
was met erf noch dorp tevreden;
't krielde vrijers om onz' deur.
“Kies nu, kind, te kust, te keur,”
sprak ik; zij was doof er veur.
Zo 'k nog op Sint-Jacob treur,
't is met reden!
“Klare!” riep ik 's ochtends vroeg,
toen uw grootvaêr 't zeisen sloeg
in ons koren; de akker droeg
nimmer voller, zwaarder halmen
dan dat jaar; de man niet dacht,
als de vreugd hem huiswaarts bracht,
dat zijn Elzes bitt're klacht
reeds weergalmde, heel de nacht
zou weergalmen!
| |
[pagina 34]
| |
“Klare!” riep ik; maar geen woord
uit haar slaapstee werd gehoord.
“Klare, Klare! droomt gij voort?”
Jezus, 't kind was niet te vinden;
'k bad de heidens: “Geef 't weerom!”
Sassen, Lisse, Hillegom,
zwierf ik, zoekend, door en om;
alle dorpen waren stom,
alle winden!
'k Wist niet wie de schat ons nam,
tot van 't Huis de mare kwam:
“De oude Heer is allen gram;
Jonge Jan van Noortge vluchtte!”
Lacy! 'k had te vaak gezien,
dat hij siersels 't kind kwam biên,
haar gebeên de wulp te ontvliên,
uit wiens blik ons, grijze liên,
jammer luchtte.
En uw grootvaêr vloekte haar...’
Maar de vrouw, haast tachtig jaar,
viel de erinnering te zwaar:
Elzemoer hield op en schreide;
Maaike, die te hulp haar vloog,
't lokkig hoofd meewarig boog.
‘Stramme wangen wist gij droog.
Dat Marye u zeeg'nen moog!
Waar zijn beide?’
Brecht ter sluik, ontdaan en bleek,
't voorschoot langs haar wimpers streek,
uit de donk're hoek niet week.
‘Jan van Noortge was een basterd,’
| |
[pagina 35]
| |
smaalde Geerte in wrev'le spijt.
‘Harde dochter, als ge zijt!
Wreke God op u 't verwijt,
dat uw moeder, uit de tijd,
schimpend lastert!
Zie, wijl 't kind was doorgegaan,
brak de morgen spoedig aan,
die me bij de baar zag staan,
in de lange, zwarte wijlen;
maar des Heren moeder weet,
hoe 'k voor haar nog bad in 't leed,
zeven jaar geloften deed,
hoe 'k naar 't venster, op haar kreet,
voort wou ijlen.
“Moeder!” klonk het als weleer,
maar zo blij, zo zoet niet meer;
kinderslief, ik viel omveer:
'k zag mijn dochter in ellende!
't Vreselijk gerucht sprak waar:
grootvaêrs vloek verzelde haar;
Noortges zoon werd plunderaar,
hopman van een gruw'bre schaar:
Zwarte Bende!
Overmand van rouw en schrik,
was 't mij in dat ogenblik
of ik stierf. Hoe duizelde ik!
Wat al Klares om mij henen!
Klaartje dat in 't wieg'ke sprong,
Klare die het kerstlied zong,
Klarelief zo schoon als jong,
Klaartje om wie de dorpsjeugd dong...
'k sloeg aan 't wenen
| |
[pagina 36]
| |
en ik strompelde ter deur.
Moeder Gods! Zij stond er veur,
als de dood zo bleek van kleur,
weduw met drie schaam'le wezen:
arme wichtjes, die waart gij!
Doch zij kwam niet dichter bij.
“Klare, kind! Ai kom tot mij!
Dat u God genadig zij;
ik zal 't wezen!”
Maaike, gij riep: “Grootemoe!”
Stak mij beide uw armpjes toe...’
‘Even als ik 't nu nog doe,’
snikte ze aan haar voeten wijlend;
‘maar ik kreeg mijn kind niet weer,’
klaagde de oude: ‘'t Wijkermeer
zag zij om haar, heinde en veer:
“Werp er me in, dáár naast mijn Heer!’
bad zij ijlend.
Geerte, die van hoogmoed blaakt!
Brechtje, die naar schatten haakt!
Weert de Boze! Bidt en waakt!
Hoe uw moeder stervend boette
voor haar zucht naar eer en goud!
Kruiste ik mij ook honderdvoud,
'k werd van schrik als ijs zo koud,
toen zij riep: “Mij grouwt, mij grouwt
van zíjn groete.”
“Dochterke! wie ziet gij dan?”
vroeg vergeefs de vrome man.
“Lees een misse voor mijn Jan:
hij is onberecht gestorven,”
| |
[pagina 37]
| |
borst zij bitter schreiend uit.
“Klare was zijn mooie bruid;
Klare droeg zijn rijke buit,
onder schor trompetgeluid
stout verworven.
Niet voor Gelre vallen ze aan,
voor de vorst der zwarte vaan!
Ziet gij ginds de rode haan?
Dat is zijn verwinningsteken.”
En haar lach werd razernij,
tot zij kermde: “Laat me vrij!
'k Weef een wollen kleed voor mij.”
“'k Van uw kant, uw fulp, uw zij,
bloed zie leken.
Satan wijk!” In 's Heren naam
vouwden wij haar handen saam;
“Goedenacht!” Toen stokte de aêm.
Laten wij voor moeder bidden,
kinderslief!’ En ten gebeên
knielden zij om de oude heen.
't Lampje straalde niet alleen:
Elzemoer een heil'ge scheen,
in hun midden.
‘Amen!’ En haar vingertop
beefde naar hare oogleên op.
‘Amen!’ Op de leuningknop
bleef de dorre rechter rusten;
't hoofd uit kromme schouders rees:
‘Brecht en Geerte! Uw dwaasheid prees
wat u God ten deel niet wees!
Dat uw moeder u geneez'
van uw lusten.
| |
[pagina 38]
| |
't Hart zich met zijn kring vernoeg;
't vele haalt niet bij 't genoeg.
Biecht me, Brecht, wat hij u vroeg!’
't Blozend meiske niets verheelde
van zijn bede in 't elzenwoud.
‘Heil u, zo hij woord u houdt!
Mits ge in hem de man aanschouwt,
die ge ook gaarne nemen zoudt
zonder weelde.
Geerte, die naar aanzien jaagt,
hoge moed de duivel haagt,
zich te laat de val beklaagt.’
't Kind rees op uit somber peinzen.
‘Waarom bracht ge ons niet op 't Huis?’
‘Deerne, uw trotsheid is niet pluis;
eer gebrek in eigen kluis,
dan gescholden voor gespuis
in paleizen!’
‘Elzemoer, vergeef haar 't woord,’
smeekte Brecht, trok Geerte voort;
‘Elzemoer, wees niet verstoord!’
‘Kind, wier gunst zou gij niet winnen?’
sprak de best: ‘Volg, Geert, mijn raad;
liefde alleen ons hart verzaadt.
Maaike, zie eens uit op straat,
zo uw knecht nog buiten staat,
laat hem binnen!’
|
|