De werken. Deel 22. Brieven aan Cd. Busken Huet 1869
(1902)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekendXXXVI
| ||||
[pagina 298]
| ||||
Hoe herinnerde ik mij bij de lezing de moeite, die Gij U voor twee jaren gaaft, om het schendig gebruik aan te toonen door Ten Kate van haar gemaakt. Het was als Uw geheele recensie, peine perdue voor hem. De Planeten zijn de Schepping opgevolgd, de mal en pire. Après l' Agésilas,
Hélas!
Mais après l' Attila
Hola!
Eerste zang, Prologus, de Aarde. Tweede zang, Uranus. Derde zang, Saturnus. Vierde zang, Jupiter. Vijfde zang, Mars. Zesde zang, Merkurius. Zevende zang, Venus. Achtste zang: Intermezzo. Het Lied der Planeten. Negende zang, de Nieuwe Aarde. Het ware te veel, zelfs van U, gevergd, dat uit deze dorre inhoudsopgave het plan iemand toeschemeren zou. De Prologus laat zich spoedig vertellen. Hij heeft met het gansche dichtstuk gemeen, dat er weinig in gebeurt. De Kerstnacht was weer gekomen, een westersche, we zijn in den winter, - een duitsche schier, de kindertjes dansten om den boom met den ingebeelden schat, - een hollandsche, een Ten Katensche, hij was in de kerk geweest - hij had gepreekt, neen, dat mag ik niet zeggen want ‘Het aanschijn van den glans der geestdrift overgoten (Had) Een andre Simeon (er) 't Levensboek ontsloten.’ Onder den nazang, houd mij de nuchtere uitdrukking ten goede, was het, of de Echo van den Engelenzang wegsmolt in een ‘Gloria’ van deze, - die orthodoxie is toch verzot op een catholijk tintje. - En over 't kerkhof ruischte een fluisterend Amen na. - Als het fluisteren aan het ruischen gaat, gare aux suites. De schare ging uiteen, - en hij naar buiten. Er is een wanluidend fluiten door den treurwilg, door zijn naakt getakte, - de starren zien met koude flikk'ring neer, - de maan verschuilt zich achter wolken - door zijn leden gaat, | ||||
[pagina 299]
| ||||
geen wonder, kille huivering. Hij struikelde op zijn schreden, en daar hij natuurlijk in de duisternis niet doen kon, wat men gewoonlijk doet, als men dreigt te vallen, kijken waardoor men gevaar liep, grijpt hij naar 't voorwerp waar zijn voet op stiet: Een bekkeneel! Hoe nu, gij groeve! kunt gij niet
Den roof bewaren, dien uw wreede honger gaârde?
Is daar geen plaats der rust, noch óp noch ónder de aarde?
Zoo moog' de zwerver in den kalmen schemerschijn
Der boekcel wonend, mijn memento mori zijn!
Het zal dichterlijk moeten heeten, dat hij ons het verhaal spaart, hoe hij naar huis ging, hoe hij het doodshoofd mede nam, want mir nichts dir nichts volgt er: 'k Zat peinzend bij den haard. De laatste vonken glommen
In d'asch, waarop ik staarde. En 't kwam mij voor, als klommen
Er schaduwen omhoog; en in heur schemering
Verdween het kruisbeeld, dat nabij mijn sponde hing.
Weer een Roomsch toetsje! Het doodshoofd grijnsde uit de ledige oogenkassen
Mij aan, en 'k hoorde een stem gelijk het nachtuil-krassen
Een Dominé, die toegeeft, dat er daguilen zijn! In de oude toren... 't Is misschien een droom geweest -
Maar 'k waakte met mijn hart, en luisterde in den geest:
Er steekt niets verbazends in, dat men, in zoo vreemde toestand, wonderlijke dingen hoort: luister eens mede. ‘Ginds, onder zooden
Of marmeren zerk,
Doet bij de dooden
De Ontbinding haar werk:
| ||||
[pagina 300]
| ||||
Heeren en slaven
Bozen en braven,
Wijzen, dwazen, Klein en Groot
Alles slaapt in 't slijk der graven -
Spotter van ouds, Communist is de Dood!
Maar als Gij nu geraden hebt, dat die stemme, die coupletjes (zingt), nog vier in getal, waarin de draak wordt gestoken met de aanmatiging, dat het menschelijk geslacht zelfs de engelen voorbij meent te streven, dat de zandkluit - de aarde met verlof! - het middenpunt zou zijn van 't gansche Heelal, dat hier het lot van eeuwigheden!! zwijgend beslist zou zijn aan het hout van een kruis, - het doodshoofd is, dat hij op heeft geraapt! A propos de bottes, komen de planeten op de proppen: ‘Kindervertelsel!
Uw waereld van slib,
het vers is zeker begonnen onder den indruk der nieuwe bestrating, de Quenastkeijen, geloof ik, geven een eigenaardig vet op, ‘De Aarde, in het stelsel
Der zon, is een stip!
of zou slib zijn om op stip te rijmen? Er school dan in dat stip een gevaarlijke klip, die men niet in een wip, ontkomt zonder trip, tot splijtens der lip. ‘En wat zelfs heeten
Alle Planeeten
Die om ééne Zonne gaan,
Bij de gantsche Zonnen-keten?...
Enkele droppels in d'eeuwige ooeaan!
Reuzige bollen,
Met vlammenden gloor,
Wentlen en rollen
De Oneindigheid door!
| ||||
[pagina 301]
| ||||
Zelf moogt ge u prijzen,
Wie zal bewijzen,
Aarde vol ellende en strijd!
Dat bij al Gods Paradijzen
Gij het Siberie der Schepping niet zijt?’...
Wie dat bewijzen zal? Ten Kate, die het ons doet stellen, als of wij een Godsbegrip hadden, dat rijmde met de verlustiging in het scheppen van Siberiens! Een hoongelach vervangt de bittere reden, klapperend sluiten zich de tanden van het doodshoofd op elkaar, - de oogen schijnen niet meer, - de nevel wijkt, het gestarnte schijnt weer helder - als men slechts waakt met zijn harte, laat de toestand natuurlijk aan duidelijkheid te wenschen over. Hij mijmert lang. Daar ruisohte 't. Iemand ging mijn aangezioht voorbij.
Hij stond. 'k Zag niets, maar voelde - een Hemelsohe Nabijheid,
enz., enz. en dus sprak de Hoorbre Stilte:
‘Hoe zoo mismoedig 't hoofd gebogen in den schoot?
Daar is een Twijfel met de lippen van den dood,
IJskoud en dor - maar ook een onverzaadlijk Streven
Naar de Eeuwge Waarheid, dat een heimwee is naar 't Leven.
Een weinig proevens voert van God af, maar 't genot
Der vólle kennisvrucht, Gods gave, voert tot God!
Du Pascal! mais moins juste! En nu komt de man tot zijn doel, de Bijbel heeft nergens gezegd, dat de Aarde in 't midden der Warelden gezeten, de Kroon is van 't Heelal, maar dat het daarom toch wel zoo zijn kan, zoo zijn zal, - wie weet? Welk een nagalm van vroeger voorstellingen en vroeger verzen in de volgende: | ||||
[pagina 302]
| ||||
‘'t Onuitspreeklijk Opperwezen
Is geen Verre Majesteit,
Nimmer uit de rust verrezen
Van een vorstlijke eenzaamheid:
Geen gevoelloos Alvermogen,
Dat Zijn waerelden als zand
Sprenkelt uit gevulde hand,
Maar ze niet meer volgt met de oogen,
Onverschillig waar en hoe
't Grillig lot ze dwarlen doe!
Roule au gré du hasard, dans les déserts du vide! ‘God is levend, eeuwig-levend,
Maar ook uit Zijn overvloed
Overstroomend, leven gevend,
Goed als machtig, mild als goed.
Onderscheiden, niet gescheiden
Van wat door en tot Hem werd,
Wij dalen: ‘Zoekt Zijn teederminnend hart
Zich naar 't Schepsel uit te breiden.
Daarom moeten in 't Heelal
Wezens worden, Levens rijpen,
Die iets van Zijn wil begrijpen,
Die Hem minnen bovenal!
Dát vermag het Stofgebied
Dàt, de Lager Schepping, niet!
Er volgt een lofzang op den mensch, dien Gij U denken, liever nog droomen kunt. ‘En als nu die woning van alle Planeeten,
- De hangende tuinen van 't Zonnepaleis! -
O Babylon! O Semiramis! ‘Eens de eenige huizing en lusthof mogt heeten,
Voldoende aan den Mensch in zijn heiligsten eisch?
| ||||
[pagina 303]
| ||||
als daar nu eens door Zestig Eeuwen, de wieg van zijn kind, het Werk des Verlossers, werd bereid ‘Gij aarzelt nog? Welaan, gij twijflaar, kom en zie!....
En hij gaat de lucht in en wordt daar door een rei van Engelen begroet, die het Kerstlied paraphraseeren. Ik zou aan Uwe vinding moeten twijfelen, liever aan het begrip, dat Gij U van die van Ten Kate vormt, als Gij nu niet voorzaagt, dat de planeten beschreven worden als onbewoonbaar of ten minste minder bewoonbaar dan de aarde door - menschen. Ça va sans dire, meent Ge, maar het referein, dat het uitstapje naar Uranus besluit: Moederaard, die ik verliet,
Neen, uw kind behoort hier niet!
Voor onze' aanleg uitgelezen,
Anders, moet die waereld wezen,
Die Ge als Meerdre hulde biedt!
herklinkt, als Saturnus is bezocht, - als Jupiter is beschouwd als Mars, Mercurius en Venus zijn beschreven, waarlijk, om het zoo vele malen te doen drukken, is het niet mooi genoeg! Eine Tabelle, die Zahlen-Elemente der Planeten (mittlere Entfernung von der Sonne, siderische Umlaufszeit, Excentricität der Bahn, Neigung gegen die Ekliptik, Durchmesser, Masse und Dichtigkeit) umfassend, bietet jetzt in einem überkleinen Raume den Stand der geistigen Errungschaft des Zeitalters dar. Man versetze sich einen Augenblick in das Alterthum zurück; man denke sich Philolaus der Pythagoreer, Lehrer des Plato, den Aristarch von Samos oder Hipparchus im Besitze eines solchen mit Zahlen gefüllten Blattes, oder einer graphischen Darstellung der Planeten-Bahnen, wie sie unsere abgekürzesten Lehrbücher darstellen: so läszt sich das bewundernde Erstaunen dieser Männer, Heroen des früheren, beschränkten Wissens, nur mit dem | ||||
[pagina 304]
| ||||
vergleichen, welches sich des Eratosthenes, des Strabo, des Claudius Ptolemaeus bemächtigen würde, wenn diesen eine unserer Weltkarten (Mercator's Projection) von wenigen Zollen Höhe und Breite vorgelegt werden könnte. Goede Humboldt,Ga naar voetnoot1 wat zouden die luidjes, die van sfeerenmuzijk droomden, welke wij zouden vernemen, als zij ooit een oogenblik ophield, wat zouden zij van het Intermezzo, van den achtsten Zang, van het Lied der Planeten hebben gezegd? Twee zangen en twee tegenzangen, in maat Tegnèr's voortreffelijk dichtstuk Aan de Zon te binnen brengend, is er maar ééne gedachte in, de slotzang geeft ze het meest poëtisch: U een Jubelgeschal,
Wet en Ziel van 't Heelal,
In uw duizendvoud Rijk
Steeds U-zelven gelijk!
Allen waerelden saam',
In heur roeping en lot,
Zijt Gij 't Eene in het Al, o onwraakbare God!
Harmony, Harmony is Uw naam!
De Negende Zang, de Epilogus, de Nieuwe Aarde, moet de kroon zetten op het werk. Waarom de dichter, die naar het Lied der Planeten heeft geluisterd, terugkeerende op de Oude Aarde, niet geloovig berust? Wel, dan had hij immers niet van de Nieuwe kunnen reppen! In plaats van het bekkeneel vindt hij een half ontloken roos in zijn cel, ook wordt het crucifiks zichtbaar in lieflijk licht, van de sobere decoratie wordt alle mogelijke partij getrokken, maar het baat niet. Zwaard, Pest, Honger, maken die Oude Aarde tot een alles behalve prettig verblijf, hij weeklaagt bitter: | ||||
[pagina 305]
| ||||
Daar nam die bij mij was de liefelijke roos,
En streek haar zaohtkens mij twee driemaal over de oogen;
Zij loken zich. Maar in verrukking opgetoogen
Voelde ik me opeens verplaatst.
Hij is tot den Berg Sions gekomen, het Hemelsche Jerusalem en ten derden male verneemt hij de Geestenstem: tot deze gaan de Volkren en geslachten
en ziet, drie groepen dagen op:
Eenige tooneelen van die waereld blijven beneden de prophetische van het verkeer des wolfs met het lam enz. Daar ruischt het nog eens om hem: Ik durfde niet opzien! 'k moest hooren, 'k móest hooren...
Een stem dicht nabij me, háar hoorde ik te voren...
Mijn kind in den Hemel! zijt Gij dat geweest?...
Dus zongen die Chooren:
Het nieuwe Kerstlied. Ik zou onbillijk zijn, als ik niet getuigde, dat de versificatie vloeijend is, dat enkele beschrijvingen van talent getuigen, maar ik zou onwaar wezen, als ik er niet bijvoegde, dat alle absentie van handeling het vers gloeijend vervelend maakt, dat zelfs de gedurige toespeling op, de gedurige verwijzing naar het hemelsche eindigt met verdrietig eentoonig te worden. Bewonder dus mijn geduld en wilt Ge het beloonen, deel mij mede of de Chineesjes, die U omringen, iets weten van wat HumboldtGa naar voetnoot1 ons van dat volkje vertelt: ‘Während die sogenannten classischen Völker des Occidents, Griechen und Römer, wohl bisweilen den Ort angaben, wo ein Comet zuerst am Himmel gesehen ward, nie etwas | ||||
[pagina 306]
| ||||
über seine scheinbare Bahn, so bietet die reiche Literatur der naturbeobachtenden, alles aufzeichnenden Chinesen umständliche Notizen über die Sternbilder dar, welche jeglicher Comet durchlief. Solche Notizen reichen bis mehr als fünf Jahrhunderte vor der Christlichen Zeitrechnung hinauf und viele derselben werden noch heute von Astronomen benützt.’ Och, zend ons eens een photographie van Gideon, met al die staartmannetjes om hem heen, in een oostersche nacht astronomie studeerende. | ||||
Den 22sten.Heden, Maandag-morgen - aan het ontbijt - gewierden ons Uwe aangename letteren van den 12den October. Als iemand van de baden thuiskeert, vraagt men hem: En heeft het U goed gedaan? en het antwoord is gewoonlijk: Och, dat zal blijken, het moet nawerken. Uw uitstapje schijnt na te werken en uitstekend ook. Over Uwen Joseph hebt Ge reeds in mijn vorigen mijn gevoelen vernomen - voor ‘lollig’ heb ik nooit zin gehad, - betreur het, beklaag het, le fait est tel! Het zonderlingste is, dat die menschen Uw stijl fraai vinden, maar daar hebben de Jannen geen regt toe, - wat kunnen zij er in waardeeren? Ik zou het heel aardig vinden, één maand met U op Java te reizen, maar als het Nieuw Bataviaasch HandelsbladGa naar voetnoot1 daartoe slechts gelegenheid geeft onder voorwaarde elf maanden met U te krieuwen, alors grand merci. Het is al erg genoeg, dat ik mij van tijd tot tijd verpligt achte U mee te deelen, èn hoezeer onze wijze van zien verschilt, èn hoe weinig de Uwe hier gegoûteerd wordt, - maar mij te beijveren om in het publiek de hatelijkheden te beantwoorden, die Gij U niet zoudt kunnen weerhouden | ||||
[pagina 307]
| ||||
‘te lanceeren,’ zegt Mevrouw B. met sonore stem, waardoor lan en cee zwaar wordt als een waschstok, welk een pret. Dat ik U anders wil hebben, blijve onder ons, evenzeer als dat ik het betreure, dat Gij U aan een vak blijft wijden, dat in ons kleine en in Uw groote land toch weinig gelegenheid geeft - ei lieve! vul zelf dezen zin aan. Maar Ge zijt tevreden, - en al moge ik voor den letterkundige meer wenschen, - voor den echtgenoot, voor den vader mag ik niet veeleischender zijn, dan hij zelf. Intusschen, ik zie niet in, dat Ge, bij meer studie hier gevaar zoudt hebben geloopen in redites te vervallen, - integendeel, Uwe positie als Redacteur van een dagblad met eene bepaalde rigting, bedreigt U daarmeê veel meer. Moogt Gij b.v. als ik, dat eeuwige twisten moede, De Waal en zijne tegenstanders om het zeerst den zak geven, na beider halfheid bij de laatste discussie over de vaste bijdrage of het gansche batig slot? Er zijn prettiger onderwerpen in de wereld, - ten bewijze de Portraits Contemporains,Ga naar voetnoot1 die U met deze mail zullen geworden. | ||||
Den 24sten.Apropos van den Java-Bode, en eer ik de jongste artikelen met U doorloope, - disponeert Van Dorp nooit over het verschuldigd jaar-abonnement? Hubrecht en mijn persoontje, wij vonden zamen, dat de Partic. Correspondentie van Uw blad twijfelachtig van kleur was - ik opperde het vermoeden, dat twee pennen er tegen elkander in krasten, - en Hubrecht gaf het mij gereedelijk toe, hij houdt L'Ange Huet voor zeer liberaal en zeer knap. Ziedaar wat er tusschen ons over voorviel, - gaf ik Hubrecht eene meer bepaalde opinie, dan moet ik hebben gefantaiseerd. Op andere plaatsen daarentegen overdrijft Gij Uw rol, want wist Gij, welk een walging die scherpschuttersboel opwekt, | ||||
[pagina 308]
| ||||
- Ge zoudt onze bladen niet navolgen in uitweiding over de verschillende wijzen, op welke de Koning en zijn Zoontje zalig waren. Bah! Que diable allait-il faire dans cette galère? zeide ik in mijzelven toen Gij, niet enkel verpligt te schrijven over allerlei onderwerpen uit de zigtbare wereld, van den hyzop tot den cider, U ook in de ingewanden der aarde verdieptet. Over de petroleumbronnen,Ga naar voetnoot1 - Mevrouw Huet! brand het nooit? Elk zijns weegsGa naar voetnoot1 - ach neen! dat haartje wil er niet uit, is die Beukhoff nu een schepsel van wien Gij notitie hadt te nemen? Een nieuwe Oostersche kwestie,Ga naar voetnoot2 hebt Ge zeker con amore geschreven, ik las het met genoegen als bijdrage ter verbetering der pers! Over Belasting in geldGa naar voetnoot3 heb ik geen oordeel. Het is vreemd, maar die kwestie verstompt en terwijl ik Frankrijk en Duitschland te goed acht om door Napoleon of door Bismarck te worden genegerd, weet ik haast niet met wien ik op Java geen vrede zou hebben, als hij ons maar van die ‘Vrage des dags’ bevrijdde. Een reactionnair uit de bourgeoisie, mais où serait le mal, als ik eens geloofde, dat de beweging van 't jaar dertig meer leidde tot de ontwikkeling der massa, dan het loopen aan den leiband van een Napoleon of Bismarck? Maar ik had mijzelven beloofd, voortaan geen woord over politiek meer te schrijven. Bosboom zou hier zijn gekomen, maar, schrijft Mevrouw, ‘wie verlaat den Haag te midden van de Oranje-feesten? als men tot Oranje-punch en Oranje-koekjes hier kan krijgen!’ Ingesloten een stukje lint, dat ze mij toedacht, mais que vous garderez mieux que moi, sous verre ou verrou! Zij geeft haar neef op, hij heeft zoo min den eenen als den anderen brief, dien zij hem mede gaf, bezorgd - mijn- | ||||
[pagina 309]
| ||||
heer zal geen lust hebben aan S. en geen moed voor Huet! Och, hoe krimpt dat jongetje in! ‘In de volgende week zal Reinier, die aanst. Zondag voor het laatst bij ons zal eten, te Amsterdam afscheid gaan nemen, ik hoop, dat hij het in het bezorgen van groeten beter zal maken dan Mr. W.!’ Zoo ver Mevrouw - Mijnheer blijft er niet minder om ingenomen met Neefje! Ik had gedacht, dat U deze uit Munster zou zijn geworden om der wille van Hemsterhuis, maar ik krijg meer bescheiden uit de jeugd van Van den Brink dan ik mij vleijen mogt, en ben dus met mijne inleidende schets nog niet gereed. Het door U gevierde feest is door ons met deelneming gedacht. Geniet Uw geluk volkomen en wees hartelijk gegroet van ons beiden. de Uwe.
P.S. De schetsen van Koelman over de belegering van Rome, indertijd in den Spectator geplaatst, zijn in de Guldens-Editie herdrukt. Lokken zij U aan? Maar Ge zult den Spectator zelven hebben meegenomen. |