De werken. Deel 22. Brieven aan Cd. Busken Huet 1869
(1902)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 226]
| |
XXVIGa naar voetnoot1Bakhuizen van den Brink over Hugo de Groot, in een brief uit Wolfenbüttel, 12 Dec. 1844, aan Mejufvrouw A.L.G. Toussaint. ‘En toch’ zoo besloot hij zijn oordeel over mijn Rijksmuseum te Amsterdam, ‘en toch, had hij het mij, zooals vroeger, in het kleine kamertje voorgelezen, dan zou ik hem gezegd hebben, zie toch vooral dat kleine, bevallige schilderijtje niet voorbij, dat op de groote zaal naast de deur hangt. Dat bescheiden jongske in het boekvertrek, het is de dertienjarige Hugo de Groot. Hoe veel valt er niet te fantaseeren over de studie van den knaap, wiens mannelijke leeftijd zóó door al de schokken van zijne eeuw zou bewogen worden, en het aan die studie te danken had, dat hij des ondanks bleef, wat hij als knaap beloofde: het licht zijner eeuw. Laat het onderwerp dat hem bezighoudt zijn wat het wil; hetzij de Bijbel, dien hij verklaarde, zooals niemand vóór hem; hetzij zijn Corpus Juris, die eene eeuw lang de vraagbaak voor de regtsgeleerdheid bleef; hetzij een Grieksch of Latijnsch dichter van wier beoefening hij twee jaren later, op zijn vijftiende, eene proeve leverde, waarvan de wereld verbaasd stond: hij is eene noodzakelijke schakel in de keten van groote mannen uit Frederik Hendriks eeuw.’ De les kwam te laat, eerst dezer dagen, tot mijne kennis, om er partij van te trekken, maar U dit exemplaar van de Groots werk aanbiedende, doe ik gaarne boete. de Uwe. Amsterdam 26 Aug. 1869, Aan Cd. Busken Huet helaas op Java. |
|