De werken. Deel 22. Brieven aan Cd. Busken Huet 1869
(1902)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekendXXV
| |
[pagina 216]
| |
Mevrouw Huet zou den ongenoemde kunnen beschamen (al heeft hij waarlijk last gehad van Tegen Stroom) doch wanneer zal de mail mij een handschrift brengen, gereed voor de pers, met ratures bij de vleet, the art to blot in beoefening gebragt? ‘Studies van Javaansche bloemen en vruchten.’ Als er eens de hand aan gelegd ware, gedurende die lange eenzaamheid, het gevolg der reize naar Soerabaja, dan zouden ze nu al onderweg kunnen zijn, want Ge zijt zeker al op Batavia teruggekeerd. Het is iets eigenaardigs van eenen afstand als dien, op welken wij ons bevinden, iets, dat een somberen indruk geeft der vergankelijkheid, der nietigheid onzer gedachten en gewaarwordingen, - de vreugde, die wij smaken, het leed, waarover we klagen, beide zijn voorbij, als we die van elkaar vernemen! Weet Gij wel, dat het me soms is, of Ge naar een andere planeet zijt vertrokken of gevlogen? Zoodra Ten Kate's dichtstuk het licht ziet, zal ik U zeggen waarheen. De schrijfster van Lief en Leed, die zich, na bij menig uitgever met haar manuscript bot te hebben gevangen, - het zij ter harer eere gezegd, - menige wijziging door Van Kampen liet welgevallen, die jonge Jufvrouw is wel geen kolonelsdochter, ‘bij welke men over niets verbaasd moet staan,’ mais il est cependant question d'épaulettes. Hebt Gij nooit van den Chirurgijn-Majoor G. gehoord? Waarschijnlijk wel, want de luidjes zijn intiem met de familie v.d.H., en die kent Ge, naar onze Hollandsche uitdrukking, van haver tot gort, of men ze ontbolsterd had. De man had hier een overdrukke praktijk, - moet ik zeggen, dat ik van G. spreek, die voor jaren afscheid nam van zijn korps en zich hier vestigde? waarschijnlijk wel, want het is U moeijelijk the association of ideas in mijn hoofd te volgen, daar Gij de draden niet ziet. Van den Brinks opstellen verpligten mij in Locke te snuffelen, weet Ge. | |
[pagina 217]
| |
Men kent militaire artsen, als doctoren uit gasthuizen, over het algemeen groote ervaring toe, - zij konden straffeloos proeven nemen, - geen wonder, dat de praktijk den ouder wordenden G. hier spoedig over de hand liep, de familie vertrok naar Brummen. Eene latere letterkundige geschiedenis - als Gij schrijven zoudt - zal aan het licht brengen of zijne dochter daar of reeds hier de pen opvatte om novellen te schrijven. Ik vermoed het laatste, Lief en Leed is haar eersteling niet. Voor Nederland bood zij vroeger opstellen aan Westrheene aan. Zij werden teruggezonden, niet goed genoeg om te worden gehonoreerd, zonder honorarium zou de Redactie (in een verlegen oogenblik?) ze misschien plaatsen! Prettig antwoord voor de schrijfster: ‘Bladvulling!’ Verheven gedachte, die het van de Mengelingen zelve inboezemt: Bladvulling! Waarom gingt Ge Maleijers en Chineezen en Sinjos bestudeeren inplaats van onze lamlendigheid ten toon te stellen? Van Kampen ontfermde zich over Lief en Leed; sedert, zegt men, heeft Jufvrouw G. echter een beteren trooster gevonden; zij is geëngageerd met eenen Heer W., rijk, maar heereboer. Ça n'empêche pas les sentiments - misschien heeft zij, hoe poëtisch ze geweest zij, door Westrheene geleerd practisch te worden. Ik scheide van dit Lief en Leed uit de kleine wereld - van beide uit de groote heb ik nog geen plan het te doen, - maar Van Asperen van de Velde schiet er een stokje voor. Gij hebt het boeksken twee malen ontvangen. Ondanks Uwen wenk was de berg niet tot Mahomed gekomen en Mahomed ging dus tot den berg, ik schreef naar Haarlem om opgave wat men U had gezonden? Den 16den dezer ontving ik antwoord. Gij zwemt in fransche litteratuur - de eenige hollandsche boeken zijn: Alewijn en Christine Muller. Misschien zijn er ten Uwent kennissen van den heereboer, die gaarne eens willen zien, aan welk een blaauwkousje hun vriend zich waagt! | |
[pagina 218]
| |
It is a trite observation, but not the less true, hoe verschilt ons oordeel naar ons standpunt. Met deze mail gewordt U Ulbach's Lamartine, in vollen zin dien van FerragusGa naar voetnoot1, wat zult Gij er van zeggen? Hoe ik wensche, dat Ge bij een herdruk van Uw opstel den aanloop niet meer aan de Balzac ontleenen zult, maar met eene wederlegging van Lamartine beginnen. Al blijf ik gelooven, dat een utopist, als een poeet in politiek niet alleen zijn mag maar zijn moet, nooit bewindsman moest geworden zijn, er is iets groots in die voorstelling van trouw aan een idee, dat Uw tweede artikel niet slechts in zijn volle waarde laat, dat dit, vinde ik, waardig zou mogen voorafgaan. Behoef ik te zeggen, dat ik nieuwsgierig ben naar Uwe beschouwing? Het heugt mij niet meer - Est-ce que done déjà
J'ai perdu la mémoire?
of ik U in mijn laatste schreef, dat Uw broeder Piet ons bij zijn jongst kort verblijf hier een bezoek bragt? Die arme zwerver! welk een leven! Hij klaagde, dat Gij hem in het licht stondt, niet zooals Diogenes Alexander, neen, bij de uitgevers door Uwen naam. Hij had zoo gaarne zijne Ervaringen als een landverhuizer beschreven en het licht doen zien, maar J.D. Brouwer zegt, dat ieder de boekskes van Huet ter zijde legt, als er niet Cd. voor Busken Huet staat. Ik heb hem aangeraden het zonder naam te beproeven, - het zijn de feiten, die belang zullen wekken, - de stijl mag hier bijzaak zijn. Hij beloofde mij zijn vriend Brouwer den voorslag te doen, maar ik heb er sedert niets van vernomen. In dat onrustig leven schijnt geen gelegenheid te zijn, de kiem der volharding te ontwikkelen. De goede mensch is diep | |
[pagina 219]
| |
beklagenswaard in onze maatschappij: wat de Zweden fö-genie noemen, blijkt hem geheel ontzegd. | |
22sten Aug.Verkneukel U, Gij hebt den wil van de reis gehad - Nederland en de Spectator mogen van mijne Poëzy hebben gewaagd, Gij zijt de eerste, de eenige, die Florence heeft beoordeeld. Gister, Zondag, omstreeks half vijf ure, bragt de post ons Uwen aangenamen brief en in de Java-Bodes de recensieGa naar voetnoot1 waarvoor ik van harte dankbaar ben. Aangenaam bleef de eerste, al bereiden die letteren ons op eene maand stakensGa naar voetnoot2 der wisseling onzer gedachten voor. Ieder heeft zijne idiosyncrasiën, en Gij de Uwe, in het schrijven van zelfs een ‘kattebelletje’ - dat Ge nooit schrijft, in hooge mate. Er zijn, die letterlijk niets meer behoeven om een brief te schrijven, dan een stuk papier, wat inkt, en eene pen, die overal gelegenheid vinden, zich neer te zetten, om hunne gedachten meê te deelen, die zich van die gedachten naauwelijks vooraf rekenschap geven. Ze schrijven zelden ordelijk, geregeld, fraai; al wat ten hunnen voordeele te zeggen valt is, dat zij ten minste wat doen, als de anderen zwijgen. Anderen behoeven zooveel voor een brief, een rustig uur, een prettige kamer, pen, inkt, papier, als zij dage]ijks gewend zijn - wat zijn die kieskeurigen beklagenswaard, wanneer zij gelooven te moeten schrijven en er toch zoo moeijelijk toe komen. Ik heb er een gezien, die zich zelven beschuldigde, zijne lieve vrouw te lang zonder berigt te hebben gelaten, - die zich eindelijk vermannen ging. De zaal was groot genoeg om een hoekje te kiezen, waarin rustig te pennen viel, - het schrijfgereedschap liet niet veel te wenschen over, - hij had maar sober ontbeten, en dus was het niet zijn maag, die het hem | |
[pagina 220]
| |
moeijelijk maakte. En toch zag ik, hoe hij drie malen ging verzitten en de pen beroerd en de inkt drassig vond en tot twee keer toe werd de begonnen epistel verscheurd. Had hij het nageslacht voor zich, gluurde het over den schouder zijner aanvallige echtgenoote? Hij beslisse het zelf, maar als ik zoomin uit Samarang als uit Soerabaja een letter schrift krijge, ik zal aan St. Jean de Maurienne denken, en er hem niet minder lief om hebben! Intusschen mogen deze regelen hem overtuigen, hoe ongaarne ik de frissche indrukken uit Java's Oosthoek derven zal. Egoïst dat ik ben, zoolang over de mij toevende ontbering te klagen zonder U te danken voor het mij geschonken genot. Hoe ik wenschte jonger te zijn om partij te kunnen trekken van menigen wenk. Scherpzinniger ontleder, dan Gij zijt, heb ik nog niet aangetroffen - slechts waar de politiek in het spel komt, is Uw anders zoo heldere blik bevangen. En dat is erger dan een enkele maal uit den toon vallen - hoe heet dat in de muzijk, als men niet valsch, maar in plaats van uit de keel, uit den kop zingt? ‘De hooge cis is het niet, Mevrouw!’ maar het is een leelijk zwak in eene overigens zoo helderen, zoo hoogst gedistingueerden stijl bij wijlen à plaisir grof te zijn. - Withuijs en van den Bergh in dit opstel, een paar andere plaatsen in Bakhuizen v.d. Brink. Dat kan mindere dan Huet ook, maar iemand zoo juist definieeren: ‘dichterlijk waarnemer,’ zoo volkomen apprecieeren, wie kan het als hij? Die plaatsen zou Sainte Beuve onderschrijven, - le texte est falsifié, zou hij van de andere plaatsen zeggen. Is er een valsche cis, Mevrouw? Het verbaast mij niet, dat Gij op Uw tegenwoordig standpunt geen vrede kunt hebben met den Koning-President, van wien ik - droom, - met een volk, dat aan het hoofd des vooruitgangs zou staan, - Utopie - maar die distinctie van | |
[pagina 221]
| |
den ‘frieschen edelman’Ga naar voetnoot1 schut ik. Een Overijsselsch patriottenkind - het koningschap bij gebreke aan beter voor lief nemend, maar het tweede Oranjehuis prikkelend, zich zooveel mogelijk naar de groote mannen uit het eerste te vormen, - is dat proza? Ik gun Tollens Uw pluimpje, maar God behoede ons voor zijn huisgezin, en zijn vaderlijk hoofd! Dante's burgerkroon, - de eenheid van Italië, Gij moogt er niet meê spotten, - als er van Europa iets over zal blijven, vis à vis de Nieuwe Wereld tegenover het Anglosaxische menschenras, dan moeten de volken zich ontwikkelen en hunne vorsten boven het hoofd wassen. Victor Cherbuliez's Prince Vitale is een heel mooi boekske, maar dat behoefde ik immers niet te zeggen? In mijne beschouwing kan zijne Renaissance geen plaats vinden, ik geloof aan haar zegen niet. Heb ik ooit zooveel over mij zelven geschreven? Nimmer, maar mij weervoer ook tot nog toe het genot niet, uit een ander werelddeel beoordeeld te worden door iemand op wiens goed- of afkeuring beide ik zooveel prijs stelle als op de Uwe. En daarom nog eens: wees gedankt. Wat heb ik mij van morgen dwaas boos gemaakt op - raad eens op wien? Hij had allerlei grieven tegen mij; de koddigste was, dat hij het mij niet ten goede kon houden, dat over een boekske, 't geen hij verleden jaar der Redactie van de Gids toezond, nog geen woord was gezegd! Het boekske is het Open Havenfront of de Weg naar Zee, de man is Adriaan Huet. Toen hij vernam, dat ik sedert '65 had opgehouden Redacteur te zijn, sloeg het onweer bij v. Vloten in. Deze had een opstel van U verminkt, - de Nieuwe Rotterd. was voor U opgekomen, Uw vriendschap met Van Vloten zou nu wel uit zijn. Allemaal nonsens - Van Vloten | |
[pagina 222]
| |
haalde Uw woord over De Vries aan, - koorn op zijn molen! - de dagbladen maakten de zaak door hun gerel nog gekker. Er is veel waars in Uw opstel over de Haagsche kermis en den Minister van Bosse, al getuigt het juist niet van den eerbied der Indische pers voor gestelde magten. Ik wensch de zegelbelasting niet weerom, maar ik heb nooit geloofd, dat als zij was opgeheven het om ons heen van genieën wemelen en tintelen en schitteren zou. De jongste dagen bewijzen in hunne verslagen van de Biltsche feesten, tot welke diepte wij dalen - om te vallen. O die Koning! geen kegeljongen! Ik ben van Adriaan afgedwaald, maar weten moet Ge waardoor ik hem kwijt werd. Mijne opmerking, dat hij, bij de zamenkomst over de Landengte van Suez en den invloed, dien de opening van haar kanaal op den handel hebben zou, buiten de orde was gegaan, maakte geen indruk. Een zevenponder, dacht ik ‘Huet te heeten’ kreeg hij, ‘en excentriek te zijn, dat is zoo goed als synoniem, Mijnheer! mais vous abusez de la permission de votre “nom”!’ ‘Nu begrijp ik U,’ zei hij en wij scheidden. Ik hoop, dat hij in Onze Werklieden eene afleiding van Onzen Waterweg vinden zal. Twee stokpaarden, het eene is een veiligheidsklep voor het andere. | |
Den 24sten.Ik heb de tentoonstelling nog niet weder bezocht; en toch tengevolge van deze een allerinteressantste kennis gemaakt. Verbeeld U, Noorwegen is hier, van wege het gouvernement, vertegenwoordigd geworden door een man van middelbaren leeftijd, die weinig Duitsch, minder Fransch en Engelsch, die eigenlijk slechts Noordsch verstaat en ter expositie hier slechts een tal van boeken over armwezen en handwerksbedrijf bragt, door hem in de landstaal geschreven. | |
[pagina 223]
| |
‘Ik heb ze teruggenomen’ zeide hij, ‘eer de Jury hare beoordeeling begon, geen schepsel had er een oog ingeslagen.’ Ik trachtte hem het onpraktische van zijn gedrag in beeld te brengen. ‘Als ik eens te Bergen of te Christiania,’ zeide ik, ‘met mijne boekskens op de markt ging staan, men mogt de bandjes bekijken en mij aangapen, maar verder zou ik er toch niet door komen!’ Hij gaf het toe, maar hij had met Mr. W. van der Vliet er over gesproken. ‘En die heeft U aangezien voor gek, dat Gij U aan dergelijke dingen wijdde!’ ‘Maaskê (misschien!)’ En toch is Eilert Sundt inderdaad een opmerkelijk mensch, wiens kennis ik hoop aan te houden. Als candidaat voor den Heiligen Dienst, was hem bij gebrek aan beroep het preeken in een tuchthuis opgedragen. Hij bezocht vervolgens de gevangenen, hij trof onder dezen een man aan, wiens gelaatsvorm en gelaatskleur niets Noordsch hadden. De stuggert wilde naauwelijks spreken. Een herhaald bezoek bragt niet veel verder, eindelijk hoorde hij eene bekentenis van velerlei vergrijpen, stelen, rooven enz., volgens de meening des mans, die er zich aan te buiten had gegaan, de natuurlijkste dingen ter wereld. Sundt ving uit dat verhaal eenige woorden op, die hij zich uit geen Europeesche taal kon verklaren. Wat het sanskriet? Tehuis gekomen, snuffelde hij en twijfelde niet langer, - die boeteling was een Zigeuner, Bohemien, Heiden, wat Ge wilt. Sundt sprak er den man den volgenden dag van als hield hij dit voor zeker. ‘Zou ik mij verraden hebben?’ las hij op het gelaat van den gevangene, - maar Sundt wist hem vertrouwen in te boezemen, en zie, wat men nooit geloofd zou hebben, ook Noorwegen had zijne gipseys, zijne Zingales, tot in dat ruwe Noordsche land waren die kinderen des Oostens doorgedrongen. | |
[pagina 224]
| |
Den 26sten.Gister opgehouden, vaar ik heden voort. Als een andere George Barrow spoorde Sundt de Heidens in Noorwegen op, leefde en zwierf met hen, - het Noorweegsche Gouvernement kende hem een jaargeld toe, voor 't welk hij slechts, als hij gereed was, een verslag had uit te brengen. Deze studie van de laagste trap des levens leidde Sundt tot die der armoede ten zijnent, - hij gaf verscheidene werkjes uit over de minst bekende toestanden in het hooge Noorden. Hij is sedert getrouwd en heeft kinderen, hij hoopt nu hier of daar predikant te worden, om een patriarchaal leven te leiden. Zooiets als Goethe van Goldsmiths Vicar zeide, maar eenvoudiger, ‘mijne dienstboden zullen met mij aanzitten - ik heb met die scheiding van standen weinig op!’ Velerlei had hem hier in ons land verbaasd en getroffen, - het vreemdst had hem, die uit een land komt, dat eigenlijk alleen Lutheranen kent, - de eendragt geschenen, hier trots zoo verschillende secten bewaard. ‘Het natuurlijk gevolg daarvan moet indifferentisme, moet scepticisme zijn,’ meende hij. Maar toen ik hem vroeg en op grond mijner lectuur van Noordsche boeken, Noordsche dagbladen enz., was ik van mijne stelling zeker, toen ik hem ondeugend vroeg, of ten zijnent niet zoo zeer als elders onze eeuw zich kenschetste door een strijd tusschen geloof en onderzoek, toen zuchtte hij. Het was aardig met hem te praten over het Noordsche mysticisme, zoo oorspronkelijk door de stoute, harde natuur gekleurd. Maar Gij hebt weinig aan deze onvolledige mededeelingen en daarom bewaar ik voor een andermaal eenige bijzonderheden over het bezoek eens Schots, mij gister ten deel gevallen, die, opmerkelijk genoeg, John Anderson heette. Het allerliefste liedje van Burns | |
[pagina 225]
| |
John Anderson, my Joe, John,
nam mij dadelijk voor den man in. Gij hebt mij in Uwe recensie wel eenigen slag willen toekennen, een portret in verzen te leveren, maar weet Gij wel, dat ik het toch niet zou durven beproeven er van U een aan te leggen? Er is meer overeenkomens in ons dan scheidens, al ware het laatste zelfs grooter, mijne belangstelling in een geest als den Uwen zou er niet om afnemen, maar eene eigenlijke definitie! Is het noodig, dat ik mij om een portret kwelle? dat ik U aantoone, dat Ge in 1864 verre van kinderachtig, alles behalve kinderlijk waart? Volstrekt niet, want Wasz man von der Minute ausgeschlagen,
Giebt keine Ewigkeit zurück.
Uw leven, Uwe plannen, Uwe vooruitzigten zijn geheel anders geworden - en ik laat mij de hoop niet ontnemen dat onze letterkunde er ten slotte bij winnen zal. Maar hoe dit zij, van mijne zijde verzeker ik U, dat geenerlei politieke excentriciteiten mij U zullen doen opgeven, - dat het dier armzaligheden niet gelukken zal, ons te scheiden. Quack is heden driemalen hier geweest, zonder mij tehuis te treffen. Het spijt mij zeer, maar ik had veel te doen. Hij ondervindt allerlei moeijelijkheden met zijn portret van Van der Hoeven; ieder lid der famille stelt zich een anderen Martinus voor. Overwin eens zoo veelsoortige verbeelding met eenige potloodstrepen. Sophie verzoekt hare hartelijkste groeten. En Gij drietjes gedenk, als hij het U doet
Uwen E.J.P. Champfleury's beeldekens,Ga naar voetnoot1 zullen zij in de oogen Uwer lezers genade vinden? |