De werken. Deel 22. Brieven aan Cd. Busken Huet 1869
(1902)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 198]
| |
XXIII
| |
[pagina 199]
| |
torie. Voor vijf en twintig jaren gebouwd door den toen jongen de M., was deze er vroom en philanthroop tevens, maar slaag deer in de eerste kwaliteit met den Bijbel slechts zoo lang, als hij in de laatste hoedanigheid niet moede werd, zijn beurs te openen en te leegen. De helft van het koetshuis werd afgesloten voor een oefeningszaal, in welke hij voorging. En de Driebergenaars en de Doorenaars kwamen en bragten de Overlangbroekers en de Neerlangbroekers mede, daar de rijke commissionnair in effecten den geloovigen geld schoot, en den armen onder deze geld gaf. Mais il y a un terme à tout, zelfs aan de fortuin van de M. - zoodra hij weigerde bij te springen, week de belangstelling - en met het najaar schudde hij op Dennenheuvel het stof van zijne voeten; toen hij vertrokken was, werd het schot uit het koetshuis weggebroken, in de lente was het optrekje te huur! Que ces murs muets
Diraient de secrets,
S'ils n'étaients muets,
luidt het deuntje uit zekere opera; - een onbewuste navolging van aardige verzen van Hooft? Ik weet het niet, - maar wat ik wel weet is, dat ik mijn verhaal vooruitloope, want er viel niets te verklappen in het eerste jaar dat de Weduwe, die de M. opvolgde, Dennenheuvel bewoonde. Volgens Lafontaine wordt er een jaar vereischt om weeuwenrouw te verkeeren et le bonhomme s'y entendait. Daar zat zij de mooije, de rijke, de helaas! veertigjarige, maar die, welk eene weelde, nog voor dertig kon doorgaan, daar zat zij, met eene logée, een getrouwde vriendin, en zij spraken van den braven verscheidene, die aan zijne kinderlooze echtgenoote het levenslange vruchtgebruik van zijn groot vermogen had vermaakt. De wereld had hem jaloersch gescholden, en toch was hij | |
[pagina 200]
| |
het niet zoozeer geweest, om te bepalen, dat in geval van een tweeden echt haar inkomen zou ophouden. ‘Hij wist te wel, dat ik er nooit aan denken zou,’ had het weeuwtje gezegd, toen haar zaakwaarnemer haar vertelde, dat de verre bloedverwanten van den overledene zich hadden gevleid, die clausule in het testament aan te treffen. ‘Zij denkt er nog niet aan,’ zei de zaakwaarnemer in zich zelven. Het is een drukke rijweg, die chaussée van Driebergen naar Doorn, niet alleen des Zondags, als die woelige Amsterdammers in Jan Pleziers voorbijdraven, ook in de week, als de bewoners van Zeist uit toeren gaan, als de van Lijndens van Sandenburg - of hoe de adellijke bewoners van Lunenburg en Leeuwenburg en hoe die burgen meer mogen heeten, als zelfs de niet adellijke heer van Sterkenburg bezoeken te Utrecht gaan afleggen, allemaal deftige conservatieve lui, in de ‘meest onverdraagzame stad van ons Vaderland’ kind in huis. N.B. toen Van Zuylen, ook al uit de buurt, Utrecht zoo karakteriseerde, was hij nog in de strikken van het godloochenend liberalismus verward! En al zag het weeuwtje niet op en al keek het weeuwtje niet uit, de getrouwde vriendin deed het, - zij kende den kleinen tuin al van buiten op den eersten Zondag den besten, - in de week wilde zij weten van wie die rijtuigen waren, het gaf stof voor het kwijnend gesprek, het gaf gelegenheid, bijzonderheden over al die familjes te vernemen. Waren deze juist niet van de stichtelijkste, verlokten zij tot een dollen uitroep, tot een dwaze vraag, - het deed het weeuwtje goed, dat zij van tijd tot tijd eens lachte! Eerst bestrafte zij er haar zelve, zoo vaak zij het deed, toen lachte zij, twee drie keeren, zonder er aan te denken, dat zij dat niet mogt of niet moest doen; vervolgens werd er gelagchen, als ware zij geen weduwe geweest! Mevrouw Huet zou dat anders, zou dat beter uitdrukken. | |
[pagina 201]
| |
Gij, lieve Vriend! beweert geen fantasie te hebben, maar Mevrouw heeft verbeelding, verzoek haar, dat zij aanvulle, wat ik overspring, de eerste, niet opgemerkte verschijning van een heer te paard, de tweede wel opgemerkte, dewijl hij zoo ondeugend inkijkt, de derde, die de logée doet uitroepen: ‘Hij is het!’ En het weeuwtje wipt uit de salon in de eetzaal, omdat zij dien afschuwelijken man onbescheiden vindt, - of omdat ze door de hooge lindenboog heen even goed op de chaussée kan zien, zonder als in de salon, zelve gezien te worden. ‘Maar kom dan toch weer bij me zitten.’ ‘Neen, ik hoor alweer den hoefslag van het paard.’ Ce que c'est que d'avoir l'ouïe fine - hij is het inderdaad, nu groet hij de getrouwde vrouw als een goede kennis, schijnbaar verrast haar daar te zien. ‘De veinsaard!’ zegt deze in zich zelve. In geen week hadden die beide dames zoo gezellig gedineerd, als dien dag - en toch werd er van dien heer geen woord gerept. ‘De veinzeressen,’ zeg ik. En Mevrouw Huet zegt: ?? Den volgenden ochtend waren de beide dames chacune dans ses pensées verdiept. De logée schrikte op: ‘Weer een paard.’ ‘Toch niet,’ sprak de vrouw des huizes, ‘het zijn paarden!’ Digter kwam het hoefgetrappel, maar toen het Dennenheuvel was genaderd, hield het op, men kan tot voor de deur van het huis rijden, maar slechts door zand. De knecht der weduwe kwam binnen met een kaartje voor de logée. ‘Er is een heer, Mevrouw! die vraagt of hij U ook belet zal doen?’ ‘Hij is het!’ zegt de getrouwde vrouw, het kaartje overreikend. | |
[pagina 202]
| |
‘Die onbeschaamde,’ zuchtte het weeuwtje terugdeinzend, of dat gesoucheerd stukje papier een basilisk ware. ‘Wat zal ik doen?’ ‘O, je kunt hem ontvangen, Je ziet hem in stad immers ook - maar ik ga naar boven.’ En weg is zij al. Celui qui regarde toujours une femme et celui qui ne la regarde jamais sont également suspects, zegt Labruyère. Deze overdreven vreeze... Haar voorwerp treedt binnen, en verwondert er zich in het geheel niet over, dat hij alleen door de logée wordt ontvangen. Hij praat over het oord, hij vertelt, dat hij eenige dagen op Rijzenburg heeft gelogeerd, dat hij morgen weer naar stad gaat. ‘Kan hij ook eene boodschap voor haar meenemen?’ ‘Toch niet,’ zegt de ondengd, die er zich intusschen in heeft verlustigd, dat zijn blik naar de deur ter regte en de deur ter slinke ziet, of de vrouw des huizes niet binnentreedt, ‘aan wien zoudt Ge willen, dat ik U het berigt meêgaf, hoe Gij bot vongt?’ Onze vriend is de tijd om te blozen lang voorbij, maar verlegen wordt hij. Een gedruis in de kamer er naast. Een vragende blik des bezoekers. ‘Het is de knecht, die de kanariekooi komt halen om haar schoon te maken,’ is het weinig troostrijke antwoord. ‘Een gunsteling?’ klinkt het op een toon, die een heele volière belooft, als daarmee toegang te verwerven valt. ‘Een gedachtenis,’ herneemt de ondeugd. Onze vriend rijst op. ‘Veel complimenten,’ roept hem de logée na. ‘Of hij het reciproceeren mogt?’ Hij is lang weggereden, - daar komt de vrouw des huizes weer van boven. | |
[pagina 203]
| |
‘Die arme man!’ De mooije paarden! want zij had goed gehoord, de rijknecht, die op het zijne was blijven zitten, hield het andere bij den teugel. ‘En wipte onze gast er nog al vlug op?’ Juno toornde.... En nu beroep ik mij nog eens op de verbeelding van Mevr. Huet, die de aangelegde schets voltooije - wil zij waarheid en dichting geven, dan dient het slot van het stukje met een huwelijk te eindigen, want op Dennenheuvel werd ten langen leste door Mevr. X het Jawoord gegeven aan Prof. S. ‘Wel was zij geen Diana’, zou Mevr. Bosboom mogen zeggen, zich haren roman van dien naam herinnerende, ‘mais lui, mauvais sujet s'il en fut!’ En toch vergaten wij op Dennenheuvel èn de M. èn Mevrouw X. om ons te verlustigen in het huiselijk heil van onze goede kennissen en hun kroost. Het zijn geen aanzienlijke lui, hij heeft zijn fortuin door ijver en goede trouw aan de Graanmarkt gemaakt, zij is geene schoonheid. Maar er heerschte zulk een hartelijkheid, de kinderen waren zoo natuurlijk, - alles ging zoo prettig toe, dat wij, - de eischen van den geest niet meegerekend, - ons op een ander buitentje geloofden, aan den zoom van zeker duin gelegen! | |
des Avonds voortgezet.Ik schreef het bovenstaande tusschen één en drie ure vóór de beurs. Aan de beurs, bravissimo! kwam toch een brief, kwam de Uwe en die van Mevrouw van den 20sten Julij! Welk eene verwarring op ons gezegend postkantoor nu oorzaak is, dat Uw dagblad mij des ochtends gewordt en Uw brief des middags in omgekeerde orde van wat anders plaats heeft, wie zal het verklaren? Zeker de Directeur Hordijk niet, die nog altijd zijn vroegere standplaats Goes betreurt, waar | |
[pagina 204]
| |
hij zooveel rustiger leven had. En zooveel minder inkomen. ‘He is resigned’, zooals de echtgenoote van Lord Cull Duff zegt, in Bishop's FollyGa naar voetnoot1, ‘should Heavens decree place us still higher, we are resigned.’ Och ja! Hartelijk dank voor Uw beider aangename brieven, hartelijk dank voor Uwe aanmerkingen en bedenkingen, ik zou het even zeer zeggen, als ik er het hoofd dieper bij behoefde te bukken, dan het geval is. Mijne avances, mijn uit souperen gaan, mijn ontvangen, mijne sympathetische relatiën, ne vous en effrayez-pas. Op den afstand overdrijft Ge, niets natuurlijker, - ik zelf ben er schuld aan. Want al beweert Sophie, dat ik beter zou doen, U vele dingen niet te schrijven, ik kan met U niet half omgaan, en bovendien, het is goed, dat Gij weet, hoe de menschen, die Gij den rug hebt toegekeerd, over U denken. Ten Uwen koste fraterniseeren met Nijhoff! - maar hoe komt Ge er aan - weet Ge dan wat ik hem heb geantwoord? - Om van den Brinks Studiën en Schetsen uit te geven, ben ik met hem in relatie gekomen, om dien sprak ik Jonckbloet en Pluygers en Cobet. Allons, si cela m'infectera!! En nu, hun zwijgen over mijne Poëzy - het zwijgen van de Gids over deze, gelooft Ge, dat het mij leed heeft gedaan, of leed doet? U heb ik gevraagd waarom Ge geen woord over de Aanteekeningen schreeft, Uw oordeel wenschte ik te vernemen, - het overige liet mij koel, zoo als mij in de dagen van v.d. Brink en van Geel dat der menigte deed. Wijs mij de lady aan, die ik in eene Amsterdamsche novelle moet brengen, en ik zal het beproeven, of liever, er zijn fatsoenlijke vrouwen uit dien zoogenaamden patricischen kring genoeg te schilderen, maar mannen, welke hun tijd begrijpen en dezen daardoor, zooal niet beheerschen, dan toch tenminste wijzigen - schort het aan mij, dat ik ze niet zie? I.e désarroi | |
[pagina 205]
| |
in die partij en de conservatieve partij is zoo groot, dat de eminentiën met den vinger aan te wijzen, dat zelfs de bruikbare sujetten in eenen adem te tellen zijn. Het is niet alles goud wat blinkt aan de tegenovergestelde zijde, maar daar is toch nog eenige kracht, omdat er duidelijke bewustheid van doel heerscht. Van vergeving is tusschen ons geen sprake, er kan verkeerde opvatting zijn, er is geen opzet om leed te doen. Daarvan ken ik mijzelven vrij, in het schijnbaar scherpste, wat ik verleden jaar geloofde te moeten schrijven. Gij mogt U geene illusien maken over de teleurstelling, die Gij Uwen besten vrienden hadt berokkend en prijs gegeven. Om schetsen uit Java zal ik U niet meer plagen, - Gij kunt er Uwe reden voor hebben, daarmede te wachten. Ook beken ik, dat zij hier meer belangstelling zouden vinden, dan ten Uwent, en dat is voor eerst Uwe wereld. | |
Den 4den.Ons Engelsch en Americaansch Leesgezelschap gaf mij gelegenheid uit the American Literary Gazette het volgende voor U af te schrijven. Vol XIII No. 11 Philadelphia, April I 1869. M.Th. Baudement, one of the librarians of the Imperial Library, has published an amusing and interesting work. The library of the learned Bishop Huet of Avranches was bequeathed to the Jesuits convent in this City (Paris) but was transferred to the King's (now the Imperial) library in 1765. M.Th. Baudemont found in it four copies of Rabelais. Two of these copies contained notes by Huet, who evidently forgot or disdained the fate of the poor priest, who was whipped for having annotated Rabelais. These notes throw a great deal of light on Rabelais. He proposes for instance, to read ‘méchante freraille’ instead of ‘méchante ferraille’ de moines; instead of Abbé Tranchelion, he proposes Abbé Tranchelien | |
[pagina 206]
| |
(Tranche - luy - en). In the chapter where Maître Janotus de Bragmarda asks Gargantua for the bells of Notre Dame, and begins by coughing that ‘admirable speech,’ which he learnt eighteen days to matagraboliser, Huet notes that Bragmarda's hem! hems! recall Olivier Maillards habit of marking in his sermons even the places, where he should cough. It seems, this habit was caught by his congregation. Father Lucas tells in neat latin verses, of the custom in vogue in his day of regularly coughing like the preachers between the ‘firstly’ and ‘secondly’ of a sermon. He says ‘at a signal given from the pulpit the husband spits and coughs, the mother coughs with her daughter, the maid-servants and the children cough and every body coughs.’ You see from these extracts, the character of les Rabelais de Huet. I refer you to it if your curiosity is unsatisfied.’ En ik behoef er niet bij te voegen, dat ik U die; zoo Gij ze wenscht, gaarne zenden zal. | |
Later.Er is weinig letterkundig leven, - alleen v. Limburg Brouwer zet met eene volharding, meer sympathie waard, zijne pogingen voort, ons Indische toestanden te leeren genieten, Indische wijsheid te doen waarderen. Vreemd genoeg vermoedt hij zelf niet, dat de menigte er de ontwikkeling toe mist. Als ons publiek van de Europesche litteratuur verzadigd ware, zou zij den blik naar het Oosten wenden, - maar hoe velen reiken niet eens naar Fransche, Duitsche en Engelsche toe, van hoe weinig meesters bij die drie naburen hebben wij vertalingen die uitlokken, de oorspronkelijke te bestudeeren? Zal het verbeterd onderwijs die klove dempen? Ik wensch het met heel mijn hart. Te ontkennen is het niet, dat wij overigens willens of on- | |
[pagina 207]
| |
willens in de wereldbeweging worden medegesleept. Het is hier drukker dan ooit door de Tentoonstelling, die echter eerst den 13den dezer of weinig dagen daarna geheel in orde zal zijn, tot dien termijn toe mag er ingezonden worden. Ik ben er nog niet geweest, dewijl ik van die dingen toch geen verstand heb. Onze vriend Fischer zal ditmaal Bloemendaal niet bezoeken, - hij is niet de eenige, die er te veel missen zou. Weest hartelijk van hem gegroet, weest het ook van ons beiden, en geloof me, trots alle aan en opmerkingen, alle bedenkingen en scherpheden,
de Uwe. A propos van Uwe klagt, dat niemand notitie van mijne poezy nam, de Wetenschappelijke bladen, Nederland en de Spectator zijn daar om U een dementi te geven, - en bovendien, het inzien der Letteroefeningen voor deze maand herinnerde mij de vast vergeten verzen, die ik voor drie en dertig jaren uit Rückert - niet heel mooi, ik stem het toe - vertaalde: Critiek.
Zij prezen mij - en 'k bloos, om lof, zoo dwaas geschonken;
Zij laakten mij - en moed en lust zijn mij ontzonken.
Een hulde, die 'k mij schaam; een gisping die mij deert,
Werd ze averegts geboôn, of vatte ik die verkeerd?
Want lofspraak en verwijt moet ons 't bewustzijn geven
Dat wij gevorderd zijn, maar verder moeten streven.
Dat hadt Gij kunnen doen, zoo Gij hier gebleven waart en ik niet allengs te oud werd. Maar de overigen? Gij weet wel beter! En toch! mogt ik er, om mij zelven niet zwarter te maken, dan ik ben, bijvoegen dat het niet louter egoïsme was, zoo ik met Uw verplaatsing geen vrede had, en die, had het aan mij gestaan, zou hebben verhinderd. Bekentenis van een letterkundigen zondaar. |