De werken. Deel 22. Brieven aan Cd. Busken Huet 1869
(1902)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekendXXI
| |
[pagina 182]
| |
en het tijdschrift moest dus eene vertaling voor lief nemen. Koning Gustaaf Adolfs Krijgspsalm was het getiteld, met het motto van E. Tegnèr: ‘En men zegt, dat hij in den nacht van zijnen dood het schoone lied dichtte, dat ge met zijnen naam in het Zweedsche psalmboek aantreft’. Ook verzen hebben hunne historie, al weet ik van die des psalms niet meer mee te deelen, dan ik vast vertelde. Vóór den slag bij Lutzen werd deze niet gezongen, toen hief het Zweedsche heir volgens E.G. Geijer en And. Fryxel eene vertaling aan van Luthers: Ein feste Burg u.s.w.
Maar ook overzettingen hebben hun geschiedenis. Het ging den vertolker met dit versje als met de meeste zijner eigen gedichten, geruimen tijd sprak geen schepsel er over, - dat deerde hem intusschen ook weinig, want hij werkte het meest voor zijn eigen pleizier. Een jaar of negen na de uitgave ontving hij van de Commissie voor Gezangen van de Luthersche Kerk een heuschen brief, of zij het in haren nieuwen bundel mogt opnemen. Van harte, was zijn antwoord, en een leelijk mooi prachtexemplaar zijn loon. Sedert geviel het der Nederduitsche Geref. Gemeente een bundel tijdzangen zaam te stellen. Zij vroeg niet om het versje, maar nam het, doch zond hem ten slotte ook een onbruikbare, onhandelbare prachteditie. Ware het daar nu maar bij gebleven, doch neen, babbelzieker dan de Luthersche vermeldde deze Commissie het in de couranten, wie bijdroegen, en onder deze ook E.J.P., die er nu in zijn vaderland den last van heeft, dat vele kennissen hem vragen hoe het hem toch in den zin komt, gezangen te schrijven voor bijeenkomsten, die hij sinds onheugelijken tijd verzuimt! Erger nog, een lief vriend op Java grijpt de gelegenheid aan, hem voor het geloof, dat hij over zeker diner aan een | |
[pagina 183]
| |
courantenberigt sloeg, betaald te zetten door op zijn beurt even dwaas te zijn. Sommes nous quittes? Ge zoudt er, al hadt Ge bij Mijer gedineerd, nog beter afkomen, dan ik, zoo ik Goethe had willen overtreffen. Niets natuurlijker, de verdeeling der rollen stond aan U, - en het ware te veel gevergd, dan de minste te kiezen. | |
Den 14den.U gewordt met deze mail een bijblad der Rheinische Zeitung, mij hier door een vriend op mijn verzoek verschaft. Het bevat de redevoering van Emilio Castelar, ten gunste van den republikeinschen regeeringsvorm in de Cortes gehouden. Ik kende hem slechts uit eene improvisatie ten behoeve van de gelijkheid der Eerediensten in dezelfde vergadering, ik kende deze, had ik moeten zeggen, maar uit fragmenten in de Débats. Misschien hebben deze de voordragt verminkt, waarschijnlijk zouden wij het stuk gunstiger beoordeelen, als wij den man, tegen wien hij zijne invectiven slingert, van aangezigt tot aangezigt kenden. Maar hoe het zij, er zijn in die speech gewaagde sprongen, waarbij men het hoofd blijft schudden. Anders dunkt mij, is het met den lofzang op de Republiek, wiens volle schoonheid men eerst zou waardeeren, als wij dien in het oorspronkelijke hoorden. Ik heb er om geschreven, maar vlei mij naauwelijks met een gunstig gevolg. Daarom zende ik U de duitsche vertaling; in het fransch, zegt men, is het stuk niet weergegeven. Onze couranten hebben het met oorspronkelijke chefs d'oeuvre te volhandig om van zulk een verren vriend notitie te nemen. Als ik er U inderdaad mee verras, lees de rede dan eerst; hebt Ge die reeds genoten, dan moogt Ge voortgaan, deze teekenen te ontcijferen. Utopien, idealen, het zij zoo, Amicissime, maar droomen | |
[pagina 184]
| |
vlei ik mij, wier verwezenlijking niet ver meer verwijderde geslachten zullen aanschouwen. Er is iets bemoedigends in de figuur van dien jongen Spanjaard, Katholijk te Tübingen gekomen en Katholijk van daar gekomen, maar ondanks dat geloof vervuld van den geest des nieuweren tijds. Wat men in Engeland, in Frankrijk, in Duitschland algemeener denkt dan uitdrukt, dat geeft hij lucht in het bigotte, in het gearriëreerde Spanje. Hoe is het U, ziet Gij den dag niet aanlichten, waarop Europa, eindelijk zijne dwaze vorstenvereering moede, het voorbeeld der Vereenigde Staten volgen zal en een grooten Statenbond vormen? Het is waar, eer het daartoe komt, zal het nog zijn groote-mannendienst, zijn bukken voor een Napoleon of een Bismarck moeten afleggen - doch zit dergelijke vereering het waarlijk in merg en been? De Sphinx onzer dagen gelooft het zelf niet meer - achttien jaren opperheerschappij hebben gelukkig tot zoovele misgrepen geleid, Mexico, Sadowa, Rome, dat hij zelf zich niet meer op de voortreffelijkheid van dien regeeringsvorm beroepen durft. Integendeel, schampere lof! men vindt, dat hij thans meer blijk geeft van zijnen politieken tact, door eene interpellatie vóór te zijn. Weet Ge wel, dat ik naar weinige dingen zoo nieuwsgierig ben als naar den indruk, dien dit changement de spectacle op den redacteur van den Java-Bode maken zal? Heb dank voor Uwe bijzonderheden over den Tramway en de feesten, - die Pels is niet waard, dat men hem uitklopt! Als Ge voor Van Dorp het blaadje ‘Jan Pietersz Coen’ met het portret er tegenover, redigeerdet,Ga naar voetnoot1 maak ik U mijn compliment. Als een ander het deed, zeg mij dan eens wie die knappe onbekende is. Het overige, ach! de drukker kan het niet helpen, dat Heije zich in het laatste couplet van zijn Vlaggelied aan valsch vernuft te buiten gaat, dat Hofdijk doorgaande beurtelings bombastisch en smakeloos is. Vijfhonderd | |
[pagina 185]
| |
gulden voor zulke verzen! Het blijkt alweder, het is niet het geld, niet het vooruitzigt eener Oostersche belooning, die inspireert. Ondanks de gegronde aanmerkingen van Beets, maakt Tollens tusschen beiden nog een fatsoenlijk figuur. En toch hebben de beide H's vijftig jaren ontwikkeling en beschaving boven hem voor! We zijn Zondag naar de brug van Culemborg geweest, merkwaardig door hare breedste spanning, die, van 150 el, beroemder bruggen overtreft. We gingen in ons eentje, - R. zit nog te Kissingen - en hadden dus geene aanbeveling aan een ingenieur, die ons het wonder zou kunnen uitleggen. Maar ook bij gebrek aan zulk een André was het een genot onder de luiden van dat Leksche Veer te zitten en het landschap aan de overzijde in te staren. Uwe natuur moge stouter en trotscher zijn, maar liefelijkheid als deze, heeft ze die? Er was bovendien vóór de deur der herberg afwisseling in overvloed, door de vele rijtuigen, die stilhielden, voor hare eigenaars meê naar de pont gingen, nu eens een paar geldersche boerenwagens, dan een calèche met hollandsche pretmakers, dan een karretje met een welgevoed paard, het spulletje van een pastoor. De man gedacht: ‘de regtvaardige heeft zijn vee lief,’ want hij had zich naauwelijks uit een kruikske een glas bier ingeschonken of hij vroeg de waardin: mijn knecht heeft immers wel voor het paard gezorgd? Als Gij nu vindt, dat hij het zelf had dienen na te zien, dan moet ik betuigen, dat de schuld aan mij lag, want ik maakte, ouder gewoonte, fluks een praatje, ik wilde weten of het Seminarium de moeite waard was te zien. ‘Toch niet’ zei hij, ‘tenzij U aan de physica doet.’ Gij weet, dat is mijn fort niet, - behoef ik er bij te voegen, dat hij daarom echter nog niet van mij ontslagen was? Wij praatten door, - ik ongeloovig, hij geloovig en toch scheidden wij met een hartelijken handdruk. | |
[pagina 186]
| |
Wat staat zulk een man stevig op zijn kooten tegenover die waggelende moderne dominés, dacht ik een half uur later, toen wij de Groote Kerk van Culemborg bezochten. Het was de tijd der middagpredikatie. M. stond op den stoel, maar de koster vond er des ondanks geen bezwaar in, ons de graven in het koor te laten zien. Er was een dwaze tombe van de zuster van eens dominees-vrouw uit de achttiende eeuw, een prachtige gekheid van zekere Jufv. van der Dussen, dieblijkbaar met haar geld geen raad wist. Voor dat gevaarte breidde zich de reusachtige zerk op den kelder der oude Graven van Culemborg uit, versleten, van de koperen schilden, die er op plagten te liggen, beroofd, - de steen maakte eene impressie, voor al het geld van Jufv. van der Dussen niet veil. Het was toch wat onbescheiden op dat koor, achter den preekstoel, terwijl M. cathéchizeert, een praatje met den koster te houden. ‘Kom mee,’ zei de man, ‘in de consistoriekamer’ en luchtte zijn hart over al wat de gemeente geleden had onder I., die naar Nieuw Vennep (in de Haarlemmer Meer) was vertrokken. ‘Dat was een heel moderne,’ zei hij, ‘deze is zoo wat half en half.’ ‘En zult Ge dan nu in plaats van I. een orthodoxe beroepen,’ vroeg Sophie. ‘Als het maar aan ons stond, Juffrouw! maar I. is ons te gaauw afgeweest, toen wij moesten besluiten of wij voortaan zelf zouden kiezen, - dat zou ieder lidmaat een gulden kosten.’ O, wat was het goed, dat mijn pastoor op zijn karretje naar Schalkwijk reed - een leeraar, die zijn gemeente haar regt ontfutselt, door haar vrees voor de kosten aan te jagen, een gemeente, die geen gulden voor haar regt over heeft! M. is nu de baas, van acht stemmen zijn er vijf op zijn hand. Alleen een twintig groote lui zijn modern, maar het volk! ‘Als er een regte dominé preekte’ (M. was wel een | |
[pagina 187]
| |
zwak mannetje, maar scheef stond zijn hoofd niet - en ik zag ook in het voorbijgaan geen hoogen rug) ‘als er maar een regte preekte, dan zouden er wel zeshonderd menschen ter kerk zijn, thans heeft U het gezien, zou men er door kunnen schieten en geen kind zeer doen!’ Wij gingen de pastorie opzoeken, in welke Van den Brink bij Millies plagt te logeeren, daar bloeiden de rozen in het tuintje dat hen zoo vaak gezellig hoorde praten, het ligt aan het einde van het stadje - waar zijn zij, où sont les neiges d'antan? | |
Den 15den.Des middags reden wij met het echtpaar Quack naar Zeist. Het hapert zeker aan mij, maar dat steedsche dorp, die gedistingueerde gemeente bevalt mij hoe langer hoe minder. Schortte het ditmaal aan VollenhovenGa naar voetnoot1, dat Oost-Indië voor den geest herriep, en vragen deed, waar eens Uwe villa liggen zal? Toch niet, Ik behoef niet aan Capellen te denken, om mij Uwer te herinneren - maar ondanks het hooge geboomte van Hoederingen blijft mij die natuur een.... Stichtsch. Geef mij Kennemerland en ik weet welk hout ik van de dennen vergen mag, maar maakt Gij aanspraak op breeder lanen, op statelijke schaduwen, evenaar dan Beekhuizen of Rozendaal. Bij de heugenis der wandeling onder dien donkeren hemel schiet het mij te binnen: heb ik U geschreven, dat mijne klagt tot Kraaij over het portret van De Génestet: ‘En moet hij nu zoo voor de nakomelingschap worden voorgesteld?’ effect sorteerde? ‘Het ergerde mij zelven’ getuigde de uitgever die mij dezer dagen met een afdruk van een veel gelukkiger portret verrastte. Het heeft veel karakteristieks en is bovenal, geen stuk was en ook geen ploert, het is zoo als P.A. de Génestet was, een fatsoenlijk man. | |
[pagina 188]
| |
Wij reden Zeist door, - de echtgenooten Quack waren in de middagpreek bij Beets geweest, uitgenoodigd door den Utrechtschen Fruin, die zijn kind liet doopen! Ik zal mij wel wachten het v. Vloten te vertellen, die ondanks al zijn humaniteit er den man inhumaan hard over vallen zou. Noch Mr. noch Mevr. Quack waren over de preek opgetogen, het is zeker maar een madeliefje geweest. Wij dronken thee te Driebergen bij v. Selm op verlangen van Quack en tot zijne teleurstelling. Hem heugde het plekje hoe hij er als student placht te zitten, toen was alles er jolig en fideel. Thans! Hij schreef het aan het gebrek aan muzijk toe, die er, zooveel ik mij herinner, hoogstens uit wat doortrekkende blazers plagt te bestaan. Aan het weer haperde het niet, wij hebben eindelijk zomer en er was schier geen wind. Zou het ook daaraan gelegen hebben, dat hij niet in denzelfden kring meer verkeerde, niet dezelfde meer was? Overigens geloof ik, dat hij zich in zijne betrekking hoogst gelukkig gevoelt. Als ligchamelijk welvaren dien waarborg geeft, is hij het zeker, nimmer zag hij er zoo opgeruimd, zoo levenslustig uit. Ik had heden ochtend geen tijd, de opening der Tentoonstelling bij te wonen, de plegtige, zegt het programma, ofschoon het zeer weinig plegtig moet geweest zijn. De Prins werd in een corridor ontvangen, ça ne se fait que chez nous. De Prins slaagde er maar kwalijk in, van een papiertje zijn speech voor te lezen, ça ne se voit que chez nous. Noch Mackay noch Den Tex waren welsprekend. Conservatief! weet Gij geen middel er het huis van Oranje weer wat boven op te helpen? De Koning op het Loo s'amusant, de Prins in Bonn souffrant, inplaats van deze geschikte gelegenheid aan te grijpen om zich populair te maken bij het volk, dat zeker achter de kiezers staat. In het volgende nr. van den Gids komt stellig een vertoog | |
[pagina 189]
| |
van Buijs, hij heeft nu tijd gehad behoorlijk te herkaauwen. Vriend Fischer, uit Genua overgekomen, verpligt mij, dezen met zijne vriendelijke, hartelijke groeten af te breken. Of Gij er veel bij verliest, dat ik niet langer schrijve? Wees opregt in Uw antwoord, ik zal het U niet euvel duiden, al is mijn scherpzinnigheid grooter dan mijn eigenliefde. Intusschen vaar voort ons elke mail te doen weten, hoe het U drietjes gaat. We wish, you were nearer. Truly Yours. Sophie zegt: vergeet mijn compliment niet, en schrijf, dat de morellen eindelijk kans hebben rijp te worden. De Uwe. |