De werken. Deel 22. Brieven aan Cd. Busken Huet 1869
(1902)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 128]
| |
XV
| |
[pagina 129]
| |
der drukste handelsnesten Duitschlands en die gansche nacht gingen en kwamen er treinen, buiten dat der Bahnhof-Inspector zich met het beproeven van eenige locomotieven amuseerde. Gesis, gefluit, gedonder, geschuifel, gedreun, het eene verving het andere; voorbij, meenden wij, is die ten minste, jawel, daar was een tweede, een derde en haalde de industrie een oogenblik adem, dan vervingen koeijen en honden de treinen. Het zonlicht schijnt alreeds den ganschen nacht
Verlangend aan den hemel om te dwalen,
vertaalde Beets eenige fraaije regelen van Victor Hugo - hoe ik het feit onder de kwelling dier wake verwenschte, want Dortmund scheen honderd hanen rijk die het tegen elkaar uitkraaiden dat het daagde, tot zij schor werden als het knarsend ijzer, en toch weer aan het kraaijen gingen! Als Uwe verbeelding er warm voor wil worden, kunt Gij van dien nacht naar verkiezing eene danteske foltering of een hoffmansch fantasiestuk maken - de wijn had er geen deel aan, wij dronken thee, het is waar: Die Göttin hat mir Thee gekocht
Und Rum hineingegossen,
aber von Rum ganz ohne Thee war die Rede nicht. Den volgenden middag waren wij in Cassel, das Land des Depossedirten, die waarachtig nog door een deel zijner vroegere onderdanen betreurd wordt. Wij reden naar de Wilhelms-Höhe; het is eene voor het menschelijk gevoel vernederende gedachte, ‘dat Hessens schatkist, met het bloed Van menschlijk slachtvee aangevoed,’ die keurvorsten in staat heeft gesteld, zich een dergelijk lustoord te tooveren, maar hebt Ge daarover zoo als de Groningers zeggen uitgedacht, dan bekent Ge, dat die monsters smaak hadden; het slot heeft een allerfraaist uitzigt op den heerlijk bewassen berg, door een burg gekroond waarop | |
[pagina 130]
| |
een reusachtige Hercules staat - zoo groot een bronzen beeld, dat ik niet weet hoeveel menschen in de knods kunnen kruipen. Er is karakter in die keuze - halverwege den berg een burgt, de Leeuwenburgt geheeten, op den rug de breedgeschouderde Kracht! Een eigenaardig voordeel van het reizen is, dat men de antithesen maar voor het grijpen heeft, eergister op de Wilhelms-Höhe, gister op den Wartburg. Hasebroek, zegt Sophie, heeft in zijn laatste Uit den Vreemde, alles mooi beschreven, maar mij frappeerde het, dat een groot gezelschap, 't geen met ons den Wartburg zag, in de Kapel van zelf hoeden en petten afnam, terwijl het volk in Luthers cel onaangedaan bleef. De man, die ons de frescos uitlegde - de historie van de wording van den Wartburg, de lieflijke legende der rozen van de Heilige Elizabeth, der Sängerkrieg van Heinrich v. Ofterdingen - had van mij veel te lijden, kan ik het helpen, dat ik mij aan sommige zijner moralisatiën ergerde? Walther von der Vogelweide's spreuk: ‘Wien liefde nooit eenig leed aandeed, die smaakte van liefde niet veel liefs,’ verzoende ons, daarover viel niet te moraliseeren. Een trek van gemoed uit het volk. Bij het oprijden naar den Wartburg ontmoet ons een arm jongske met twee ruikertjes vergissmeinnichts, op den Wartburg geplukt. Hij krijgt voor den eenen een grooter zilverstuk dan hij zich gevleid had. Wij keeren terug. Hij ontmoet ons andermaal en terwijl hij lagchend groet, werpt hij ons nog een handvol vergeet mij nietjes toe - Deutsches Gemüth in die untersten Schichten des Volkes! Er liggen van die vergeet mij nietjes eenige in het eerste blaadje, Mevrouw bewaart ze misschien in dezen of genen Duitschen dichter. Van dichters gesproken, het is hier voor hen het beloofde land, bij hun leven, als voor Wieland en Goethe, na hun dood, | |
[pagina 131]
| |
als voor Herder en Schiller. Op het groothertogelijk slot hebben wij ons beiden verlustigd in de fraaije frescos die vier van de vertrekken inderdaad onvergelijkelijk maken; twee kleine, Herder en Wieland, de eerste ontleend aan zijne Philosophie der Geschichte der Menschheit, de laatste uit zijn Oberon, twee groote zalen, der scheppingen van Schiller en Goethe gewijd. Deze heerlijkheid dagteekent uit den lateren tijd, maar de gansche inrigting van het slot geeft een hoogen dunk van den smaak van Carl August en van Goethe. Al blijf ik het betreuren, dat zulk een genie ooit hoveling werd, het wordt mij verklaarbaar door de gelegenheid, die het hem gaf zich te ontwikkelen en te genieten. Een goed huis in de stad, een klein huisje in het park, maar allerschilderigst gelegen en deze natuur om hem heen, die thans prijkt in al de weelde van lentebloesems en teeder groen! Ik zou U jaloersch maken op den dooden Goethe, als ik dus voortging; ik roep U liever toe, Gij leeft nog en kunt nog werken; de schilder, die het tweede deel van den Faust in fresco bragt, werd bezield door de regels: Alles kann der Edle leisten
Der versteht und rasch ergreift.
Slaap zacht! | |
18 Mei 1869.Hôtel Bellevue in Dresden.
Wij komen zooeven van de Brühlsche Terrasse, - het uitzigt op de rivier en op de brug is lief, maar daar de overzijde bebouwd is met de nieuwe stad en fabrieken, zijn alleen de vergezigten schoon en zou ik Basels Drei Könige den voorrang geven, als Thorbecke niet op het Brühlsche terras had gezeten, en daardoor zwaarder verzuim had gepleegd toen de veepest bij ons uitbrak, dan ik het tegen alle beleefdheid doe, door deze leelijke intvlek. | |
[pagina 132]
| |
Dresden bevalt ons uitmuntend door zijne Galerijen hoe bekaf men ook wordt van het bewonderen. Wij hebben heden de beide juweelen genoten: De Madonna di San Sisto van Rafael en de Madonna van Holbein en eenige honderden schilderijen bovendien. - De Nederl. school is schier het rijkst van alle vertegenwoordigd en de Ruysdaels en de Ostades, de Van der Meers zijn onvergelijkelijk - de Van Mierissen zijn talloos, van Jan Steen echter maar een paar stukken, van Frans Hals een drietal niet zeer belangrijke beeltenissen. Maar wat hebt Ge aan mijn catalogus die U. bovendien Haarlem en het Stadhuis enz. voor den geest herroept. Wat zijn genietende menschen toch weinig edelmoedig niet waar? Sophie amuseert zich bijzonder en redt zich met een poespas van talen dikwijls zeer curieus. Gister reisden wij hier heen met een Baron, groot grondbezitter in de buurt van Görlitz, bij Muskau, dat Prins Frederik van den auteur der Briefe eines Verstorbenen kocht. Ik trachtte met hem een gesprek over die brievenGa naar voetnoot1 aan te knoopen, maar het ging niet, de oude man was wel kadet geweest in ik weet niet welke Schule (36 jaar was hij kamerheer in Weimar geweest, hij dorst zeggen een gunsteling te zijn van Sophia der Nederlanden), maar een genie was hij niet. Hoe wij gelagchen hebben, toen hij Sophie vertelde, dat hij om Goethe's schoondochter een pleizier te doen, in zijn jeugd een meisjesrol, Florinde, had vervuld en Goethe hem in hare kamer aantrof, gepoederd en met moesjes. ‘Kommen Sie mir morgen 'mal besuchen als Offizier, liebe Florinde’ zei de groote man en lachte in zijn hart, geloof ik, de contrapartij van Wilh. Meister's Marianne uit, doch onze | |
[pagina 133]
| |
Baron gevoelde het gekke niet, il avait son souvenir à lui de Goethe. Wij hebben gister avond die Hugenotten hier gehoord, wij gaan het straks die Undine doen - uit Amsterdam de theaterkritiek. Gij ziet, dat men u in den vreemde niet vergeet. De hartelijkste groeten ook aan Gideon. de Uwe. |
|