De werken. Deel 22. Brieven aan Cd. Busken Huet 1869
(1902)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 121]
| |
XIV
| |
[pagina 122]
| |
In welk een vorm? Dat het aardige jongske dien wenschte te bewaren, om er later revanche voor te nemen, Hannibal aan Hamilcar zweerende enz. (Gideon mag er zich niet aan ergeren, dat Hannibal maar één oog had, daarin zult Gij hem wel uitleggen, dat de kracht der vergelijking niet schuilt.) En Nijhoff voldeed dadelijk aan mijn verzoek, maar min of meer als een schoolmeester, met de woorden: ‘Laat Gideon Huet er zich aan spiegelen!’ En ik, die nog altijd de conservatieven bij voorkeur de fèrule in handen gaf. Is Nijhoff misschien ook doctrinair? Ondeugende! als Ge mijn brief overleest, durft ge dan nog zeggen, dat ik vrede heb met Schimmel en G.: de eenige maal, dat ik ze ontmoette, laat ik u meêgenieten, - onedelmoedig verwijt is mijn loon. Gij kunt boete voor Uwe zonde doen, door in den Java-Bode een artikel te leveren over Ahmed le Fellah. Gebruik er dan de Nile Notes of a ‘Howadji’ bij, reeds in 1851 te New-York uitgekomen. Heugt U de aardige voorrede van G.W. Curtis? authors preface. Brumund zou het antwoord niet genoten hebben, maar Uw Heer Kinsbergen wel, hè? Si le ciel m'eût fait naître
Propre à tirer marrons du feu,
ik wil zeggen, om de redactie Uwer courant op mij te nemen, ik zou er niet voor naar Java behoeven te gaan; sedert de afschaffing van het Dagbladzegel staat de gelegenheid open | |
[pagina 123]
| |
voor wie maar lust heeft! Arme Vaderland! dat nog altijd even onbeduidend blijft, even fatsoenlijk zou hetzelfde hebben uitgedrukt, wat zal uw lot zijn, na 1 Julij! Het wordt bedreigd met een concurrence a outrance, waaronder allercurieust Geesinck, de mislukte zeepzieder, industrieel, verhandelaar, wat niet al, door wien Uw neef Adriaan, van Delft, zich indertijd bij mij introduceren liet, - sedert conservatief geworden, heeft hij stellig aan tact gewonnen. Ge begrijpt, dat dit laatste niet Geesinck geldt. De man stelt zich voor een Dagblad van Nederland in het licht te geven, anti-lionnig natuurlijk, lionnig met een kleine l, Gideon, een gemeen zelfstandig naamwoord, beste jongen, in Nederland als op Java! De antirevolutionnaire [partij] mediteert voor hare belangen - hoe kan ik er het woordeke ‘hoogere’ uitlaten, simpel belangen klinkt zoo materieel! - ook een orgaan, waarin de heer Gijswijt van der Netten den adem des levens blazen zal. ‘Een knappe vent’ getuigen van hem om strijd Mr. J.C. de Vries en Dr. H.F.R. Hubrecht, - hoe komt het toch, dat de naam bij mij onwillekeurig de gedachte aan schorre krijgstrompetten
opwekt, mij dunkt, ik heb G.v.d.N. nooit gezien, dan in den een of anderen stal, nooit gehoort dan onder schutgedonder. Gijswijt van der Netten, zulk een naam geldt alleen een heir! En dan is er nog een plan op til en wel bij iemand, die er al zoovele gemaakt heeft en uitgevoerd ook, bij een schoelje in het groot, zegt Mr. J.C. de Vries, die thans met Uw broeder Charles curator is in 's mans failliete massa. Hoor, hoe de Vries hem gister karakteriseerde. ‘Een kerel, die het spreekwoord, dat hij liegt tot hij zwart wordt, te schande maakt; zwart is hij al, pikzwart en nog liegt hij of hij het eerst worden moest.’ Welnu, die man stelt zich voor, zonder prospectus, zonder proefbladen, eensklaps op te tre- | |
[pagina 124]
| |
den met een duur blad en dat juist door die duurte, door driestheid en bovenal door zijn naam slagen zal, want deze is geen ander dan V., de beruchte stichter der Assurantie-Maatschappij de Adelaar, dus teregt genoemd, daar geen ander ooit zoo hoog vloog in het opligten! | |
Den 12den.Zaad van violettes de Parme. ‘Mijnheer, maar dat is geen zaadbloem,’ zei de man, ‘dat is een tulp!’ En zoo iets weêrvaart U in eene specialiteit van bloemzaden, op de Bloemgracht te Amsterdam! ‘Ik geloof, dat U zich vergist, Mijnheer!’ ‘Toch niet,’ en de man trad van achter zijn toonbank en trok eene lade aan de overzijde des winkels open en een bol kwam aan het licht, al in een geele spriet uitgeloopen. ‘Ik heb die al een paar jaar, ieder bol kost mij zelf een gulden.’ ‘Als hij maar violettes de Parme gaf, Vriend! zou ik ze nemen, maar om violette tulpen is het mijne liefhebbers niet te doen.’ En toen liet hij mij allerlei teekeningen van viooltjes zien, bonte zonder tal, maar de soort, die ik zocht, was er niet bij. Wanhopig ging ik in mijn tweeden winkel, maar had de eerste al zijn spinaziezaad uitverkocht, de oogst was slecht verleden jaar: ‘Mijnheer, ik dacht 24 m. te oogsten en moest met 14 m. voor lief nemen.’ (Goede hemel, wat wordt hier te lande al spinaat gegeten!) | |
[pagina 125]
| |
de tweede had geen viooltjeszaad over - ik beken, dat ik verzuimde hem te vragen of hij ook over een slechten oogst had te klagen. Er was iets anders in zijn winkel dat mij meer boeide, een man van jaren, een militair van eenigen al weet ik ook niet welken rang - Sophie zou het wel geweten hebben, die houdt van de Corpsen, - maar hij had een kruis en een medaille en nog iets, voor tien jaren had ik hem tiendaagsch en citadeller begroet, maar die worden nu al schaarsch! De grijze geknevelde was de zachtzinnigheid zelve - hij kocht zaad van postelein (zoo schreef de zaadkooper), pieterselie, en gelukkige, die het zoo goed trof, nog wat spinaat (‘U koopt hier altoos, daarom krijgt U het restje’) en toen ging hij over tot snijboontjes. ‘Mijnheer houdt van ongezonde groentjes,’ zei ik tegen een Noordwijksche vrouw die op een krukje in den winkel zat, en zeker meer met den man had af te praten dan die in- en uitloopende klanten. ‘Lijken ze jou niet?’ was het antwoord. ‘Spinaat is zoo gallig en postelein deugt niet voor de ingewanden.’ ‘Och die steêluî,’ lachte de Noordwijksche, en de grombaard nam mij eens op. ‘Ik woon een half uur van stad, Mijnheer, en heb plezier in de tuinerij.’ ‘Dun zaaijen, vooral de spinaat, het zijn zulke groote bolletjes,’ viel de zaadkooper in. En ik mogt den man, dien ik in gedachte pensioneerde, die ongelukkig genoeg niet bruin genoeg zag om te mogen gelooven, dat hij in Oost of West had gediend, maar die toch in tegenstelling met den jongen wilden huzaar b.v., dien | |
[pagina 126]
| |
hij in zijn jeugd kon geweest zijn, nu zoo ochtend aan ochtend bedaard in zijn tuintje heen en weerging ‘of de spinaat al opkwam.’ Toe, Amice! geef een Virgiliaansch toetsje aan de figuur en wij stappen den derden winkel in. Weleer woonde hier H.C. Kinker, ‘volgens de wet mijn zoon’ plag Professor Kinker te zeggen, ‘maar daarom toch niet mijn zoon,’ c'était son affaire, doch in geestesgaven wint het de zaadkooper zeker niet van het geslacht des wijsgeers, den vader, of van dat des algebraicus van het Grootboek, den zoon (en broeder volgens de wet en volgens den professor.) Was dat iemand om Kinker te heeten, die U met zelfvoldoening vertellen kon: ‘Veel heb ik in mijn leven niet uitgevonden, maar deze nijpertjes (en hij sloot de taaije blikke bandjes om zijn duim of het een glas was voor hyacinthen op water, en hij sjorde het eindje koperdraad door de beide gaatjes of het stokje aan de overzijde stond) maar die nijpertjes zijn mijn inventie! Zaad van dubbele welriekende viooltjes of violettes de Parme, Mijnheer!’ ‘Die worden niet gezaaid, daar houdt men plantjes van over, hè, Krelis!’ Verbeeld U nu niet den jeune premier uit Kloris en Roosje te zullen zien; een oude boer kwam binnen. ‘Heb jullie in Aalsmeer ruikende viooltjes?’ ‘Dat zou ik denken, je ruikt ze een heel eind weg!’ ‘Als de regtzinnigheid?’ had ik haast gevraagd, maar de oude boer had zulk een goed gereformeerd gezigt, - en ‘Gij zult geen ergernis geven!’ ‘Win jullie daar zaad van?’ ‘Wel neen ik, al dat dubbele goed geeft geen zaad - wil de heerschap wat plantjes hebben? dat zal gaan!’ ‘Och goede man! die kan ik niet naar de Oost sturen.’ | |
[pagina 127]
| |
‘Naar de Oost, heel naar de Oost, Mijnheer! En wouen ze daar viooltjes hebben?’ Il me reste encore un moyen. En dat zal gebezigd worden - ik ga vriend Fischer schrijven of hij me geen zaad bezorgen kan. Uit het vaderland der viooltjes zal het te beter opkomen! Neem voor heden dus den goeden wil voor de daad, neem voor ditmaal deze weinige regelen voor lief - wij gaan morgen voor een weekje op reis, Gij hebt het dezen, Gij hebt het mijne vorige brieven zeker wel aangezien, ik heb behoefte aan nieuwe indrukken, ik word duf. Maar nog niet zoo erg of ik wensch U geluk, dat Gij het plan van den Indischen Charivari moest opgeven. Als zeker iemand daarin zijn vernuft vrij spel liet, zou de Archipel hem wel eens te eng kunnen worden. ‘Het zijn anders royale lui, die Javanen,’ vertelde mij Hofdijk. ‘Verbeeld je, ik had voor mijne Cantate op J.P. Koen, op zijn Oostersch f 300 gevraagd en ze remitteeren mij op de Nederlandsche Handel-Maatschappij f 500 met de betuiging, dat zij f 1000 zouden hebben gezonden, als de finantiën van 't Comité beter stonden.’ ‘Dat zou zonder voorbeeld in de geschiedenis onzer poezy zijn geweest!’ Vele groeten van de Leidsche en de Leliegracht. Van harte
de Uwe. |