XII
Amsterdam, den 22sten April 1869.
Uwe Parlementaire Nalezingen hebben de opmerkzaamheid niet zoozeer getroffen als ik mij had gevleid. Er met Quack over correspondeerende, antwoordt hij mij:
‘Gij hebt gelijk, men apprécieert Huet in 't geheel niet. Ik was er nog laatst getuige van. En toch wat een vernuft! Hoe jammer echter dat dit vernuft zoo kort op elkander de twee uiterste kanten der waarheid heeft geïllustreerd!’
Ik vrees dat hij gelijk heeft. Het schort minder nog aan het gezelschap van den Haagschen Lion, waarin ook ik niet uit kan staan U soms te moeten zien, als aan de kortheid van den draai, waardoor Gij oude vrienden verloren en geen nieuwe vrienden verworven hebt. Ook De geheimzinnige HandGa naar voetnoot1 geldt nog niet wat zij waard is - en echter ben ik het volkomen met U eens dat dergelijke opstellen U verder zullen brengen dan twistschriften contra de keffers en de blaffers om U heen. Voor een oogenblik zelfs den invloed niet rekenende dien Gij er op ons publiek door zult uitoefenen, zal het voordeel voor U zelven groot zijn. Tegen de ideeën der liberalen strijdende, zult gij er eigene tegenover moeten stellen, en Ge zijt er de man niet naar om U lang louter met magtspreuken, of wilt Gij stellingen, als bv.: de oostersche wereld is niet geschikt voor de westersche begrippen, enz. te vergenoegen. Gij zult feiten zoeken en vinden!
Ik heb nooit directeur van een Leesgezelschap willen wordenGa naar voetnoot2, om dat zoo ergens zulk een baantje aan de fabel van den Vader,