De werken. Deel 22. Brieven aan Cd. Busken Huet 1869
(1902)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekendX
| |
[pagina 87]
| |
Die ‘wankelende gezondheid’, die ‘Petite santé’, ik heb er mij Zondagochtend, toen de Mail werd uitgegeven, heerlijk | |
[pagina 88]
| |
meê vermaakt. En dacht Ge wel, dat Ge zoo spoedig profeet blijken zoudt? Het is of Ge de Waal in de kaart hebt gekeken, de Tweede Kamer zwolg den kemel door in de wet op de Javaansche Spoorwegen. De zwakheid dreigde in anderen zin dan bij Rousseau, la force obéit la faiblesse rarement. Zullen onze v. Duyls, Tels en Consorten billijk, regtvaardig genoeg zijn de waarheid dier schets te huldigen. J'en doute et pour cause. Ge weet, het is altijd mijn regel geweest, to give even the devil his due, maar het spijt me toch bij die mooije opstellen, de noot ten voordeele van het Haagsche Dagblad te vinden - dáár verlangde ik van Lion niet te hooren. Heb dank voor uw lesje over Javaansche toestanden en Koloniale specialiteiten. Gij voorkwaamt met het slot mijn wenschen, U toe te leggen op de bevordering van het materieele welzijn des Javaans. Geloof mij, daarvoor te ijveren, hetzij het verlangde spoorweg, of indische hulp of leger heet, zal U op den duur meer voldoening geven dan het politiek gekibbel. Als die Mevrouw K. inderdaad tot de sinjotjes behoort, is de vergissing ten goede te houden - het neemt mij zelfs voor een dominé in, dat hij niet, voor hij een bezoek aflegt, informeert wie hij ontmoeten zal en allerlei bijzonderheden opteekent. Misschien valt het toe te schrijven aan het proefje van iets tegenovergestelds dat mij onlangs bij Ds. H. weervoer. De man ontving mij alleen, ik zat nog naauwlijks of wat kreeg ik? En om U in eens op de hoogte mijner omstandigheden te brengen, zal ik u zeggen wie Ge straks zult zien verschijnen. ‘Jufvrouw B., die sedert meer dan tien jaar mijn huishouding waarneemt, sints ik het ongeluk had mijn vrouw te verliezen en mijn zoon student in de regten, die enz.’ Wat was het geval? Toen de Jufvrouw binnenkwam was het maar de Jufv., toen de jonge heer verscheen maar de zoon, mijn fantasie hield zich met geen van beiden een oogen- | |
[pagina 89]
| |
blik bezig. Hoe veel verrassender was de verschijning van een lief tien- of twaalfjarig meisje dat een oogenblik een bezoek kwam afleggen, dat onvoorgesteld, vrolijk mee praatte en toen het vertrokken was, het jongste dochtertje bleek te zijn van Mr. M., van Lindenheuvels koepeltje gedachtenisse. Maar laat me billijk zijn, het was ook geen sinjotje. ‘Ruik je 'em niet?’ is karakteristiek. Zulk een schepsel maakt aanspraak op verdraagzaamheid! Voor dergelijke dominés gebreken heeft de ploertige Dr. X ten minste oog; toen hij zijn leed betuigde dat Lamping den steek aan den kapstok had gehangen, zei hij: ‘Maar dat moet ik hem nageven, dat hij van al de modernen, die nu van den kansel afscheid nemen het minste klerikale zuurdeessem zal meêdragen!’ Si ce n'est toi, c'est donc ton frère. Mevrouw Huet, Mevrouw Huet, had ik ooit gedacht, dat die woorden door U tot mij zouden worden gericht. Onverbiddelijk vonnis! als ik niet schuldig ben geweest dan heb ik het slechts daaraan dank te weten, dat mij de gelegenheid het te worden ontbrak. In Enschedé geven de Doopsgezinden tegenwoordig den Dames het regt mee te stemmen waar het een beroep geldt. Gelukkig Enschedé, liever voorbeeldige Menisten zusjes! Als er onder U eens een ondeugend geestje school dat de betweterij zoover dreef als zekere beminnelijke vrouw, wat zou ik die arme dan niet beklagen! Rome is toch bewonderenswaardig wijs geweest, - het stichtte geen college van inquisitorinnen of inquisitoressen - wat kiest Gij, de Germaansche of de Romaansche uitgang? (De laatste, zou Bakhuizen gezegd hebben, de drommel hale alle Moffen. Op dat punt was hij gruwelijk eenzijdig, tot verlustigens toe, in het openbaar niet alleen, maar ook in zijn Luiksche Idylle.) | |
[pagina 90]
| |
‘La bonne nuit et sans rancune’ zei de Douairière van Foreest, ‘maar ik vind het toch leelijk van je’. Ik had mij met den adel van Beets geamuseerd, en de burgerdochter nam het er voor op. | |
Den 7den.Gister avond stoorde? verraste? mij een bezoek van Dr. H.F.R. Hubrecht, den jongen Directeur onzer Handelsschool. Hij was naar 's Hage geweest, hij had getracht bij de Dekkers een bezoek af te leggen, maar hij mogt hen niet tehuis treffen. ‘Jufvrouw N. vertaalt den Max Havelaar in het Duitsch.’ ‘Dat heb ik ook van Prof. v. Vloten gehoord, Amice! en deze heeft zelfs bij een paar uitgevers moeite gedaan, haar handschrift gedrukt te krijgen. Maar het moet Hollandsch Duitsch zijn - getrouwelijk overgezet, woord voor woord, met behulp van de Dictionnaire.’ Och, dat ziekelijke streven om quand même zich in een vreemde taal gedrukt te zien, heden door middel van Maurice Nahuys en morgen door Jufvrouw N. Maak, dat U onvertaald
Frank, Brit en Duitscher lezen,
zei Staring, maar het was ook Staring! Hubrecht was vol van de weeën van het Vaderland, dat, naar mijn gevoelen, alweer verkeerd begint door eene avondeditie, 's middags om vier uren gearresteerd. Nijhoff, Thieme Sijthoff, tous étaient à l'oeuvre en allen waren verbaasd dat zoo'n ding zooveel in heeft. La bosse de l'étonnement is zeker bij mij weinig ontwikkeld en zal het nu ook wel nooit meer worden, - maar ik stel mij slechts met moeite voor, dat een Courant heksenwerk blijft, als eene goede kas eene volkomen organisatie toelaat. Zoo ik mij bedrieg, wijs mij teregt. Maas Geesteranus schijnt het, zal er wel komen, L'Ange Huet is volkomen op zijne plaats, maar Van der Kulk valt niet toe. | |
[pagina 91]
| |
Intusschen qui vivra, verra, mogelijk ontwikkelt hij zich beter dan men verwacht. Hubrecht is van de leer dat men louter liberaal op staatkundig gebied, geen eigenlijken invloed verwerft, alleen maar te hooi en te gras iets kan uitrigten, - hij vleit zich in de medewerkers der Courant ook op ander, op sociaal gebied vooral, eene pépinière van jeugdige talenten te zien ontluiken. ‘Ge zoudt mij nieuwsgierig maken.’ ‘O maar U mag dat van de eerste nummers nog niet vergen.’ Al weer dus geduld - wanneer zal men ophouden dit te preeken? De Zaan was dezen morgen aan de Graanmarkt vuur en vlam contra Fock, die de nijverheid te Haarlem aan het behoud blijft koppelen. De Grondwet schijnt de hand in het spel te hebben gehad; zou Joh. C. Zimmerman een wenk van den Professor hebben opgevangen en Fock voor Thorbecke zijn gezwicht? Ik begrijp de Grondwet hoe langer hoe minder of liever die partij blijkt te zijn, waarvoor ik haar al lang hield - doctrinair pruikig! Het gerucht wil dat Mr. M.J. Pijnappel haar candidaat zal wezen. Abomination! Heden morgen ontving ik een brief van Nippold, - uit Emmerich wo Er sich erholt von seinen vielen Arbeiten, und ein halb Hundert Briefe zu beantworten hat! Het is een epistel vol van de oude klagten, ich bin sehr müde. Maar Mevr. Nippold ist guter Hoffnung en hij schreef dezen winter den II Band ‘Bunsen's’. Eine kirchenpolitische Rundschau (met polemische aanhangsels) und eine ziemliche Anzahl Aufsätze und Zeitungs-Artikel. | |
[pagina 92]
| |
Het is echter niet om dien arbeid dat ik van den brief mededeeling doe. Er komt de volgende periode in voor: Pîerson ist seit vorigem Monathe mein Collega geworden und liest im Sommer Religions-Philosophie. Wir verstehen uns (einander) jetzt vollständig, womit ich nicht sagen will, dasz Sie es auch thun würden. Gott gebe nicht! maar hoe lang de weg ook zij tot mijn doel, ik ben er nog niet. Heden vroeg mij de D. van de Zaan, de Burgemeester die zekere aanbeveling niet wilde doen aanplakken en ook voor den toorn van J. Heemskerk Az. het hoofd niet gebogen heeft, die leelijke Zaandert hé? hij vroeg mij: Of Pierson te Heidelberg een geloofsbelijdenis had afgelegd? Men was bezig er onderzoek naar te doen en zoo ja - ‘Wel dan zal er een brochure over uitkomen.’ Nippold over U. Alle Nachrichten über B.H. habe ich mit Interesse verfolgt ('t is toch een onlogische taal ‘verfolgt’) u. hoffe ebenso wie Sie, das es ihm gelingen wird den elenden Klatsch des letzten Winters durch seine Leistungen in Indien in den Hintergrund zu drängen. Schilder me dat eens, o Pierson, die van plastische voorstellingen plagt te houden: elenden Klatsch auf den Hintergrund drängen. Had Bakhuizen geen gelijk dat hij tot Duitschers in het Latijn sprak? Nippold gaat voort: Aus seinen Litterar. Fantasiën habe ich wieder sehr viel gelernt. Het complimentje U heden in het Dagblad gemaakt, heeft mij meer leed dan vreugde gedaan. Maar met des te meer genoegen merk ik onder degenen die ter beurze met Batavia in de bestendigste betrekking staan, eene wijziging der opinie ten Uwen voordeele op. Het is wel jammer dat zulke dingen moeten gewaardeerd worden, maar in den gegeven toestand is het goed. Zoo vertelde mij heden de oudste Heer Cramerus, die twintig jaren ten Uwent was, en helder van hoofd en ruim van harte terugkeerde, dat Ge meer wordt geappreci- | |
[pagina 93]
| |
eerd. Ik heb hem ter belooning de Parlementaire Nalezingen ter lecture gezonden. | |
Den 8sten.Bravo, bravissimo! daar komt heden ochtend de Mail aan en brengt Uwen brief van den 28sten Febr. mede. Ik geloof, dat Mijnheer en Mevrouw Quack, Mijnheer en Mevrouw Buijs, vooral de Dames, elkander ‘heel lieve menschen vinden’, maar H.P.G. is te jong en te frisch om J.T. niet voor zijne jaren oud, om hem geen doctrinair pur sang te vinden. Fruin, Veth, Vissering tout de même, maar och, van zulke figuren is de wereld vol en Utrecht steekt Leyden nog de loef af. Het zal in onze Hoogleeraarswereld niet beter worden, vreeze ik, voor wij maar ééne Universiteit en die ééne Universiteit hier hebben. Dan alleen zal de élite uit ons kleine land eene kern worden, die onder elkander omgaande, aan elkander steun vinden; maar daarvan rept het project Fock geen woord. Ik had het gezigt van Stemberg en Thieme wel eens willen zien bij het ontvangen van Uw epistel. Zij meenen reden te hebben, ontevreden op U te zijn en vous changez les rôles! Ik heb dat middeltje nooit gebezigd dan bij verzuimde Correspondentie. Ik klaagde dan, dat mijn goede kennis niets van zich hooren liet, al lag de schuld aan mij. Het middel mogt dikwijls baten, ten minste won ik er bij, vrij te zijn van de banale verontschuldigingen over stilzwijgen. ‘Kleinmoedigheid!’ - Uwe opmerking, mij betreffende, bewijst, dat Gij niet begrijpt, welk een indruk Uwe bekeering hier achter moest laten, verklaart meer dan honderd bladzijden, hoe Gij dien stap kondt doen. Dat vroegere bekenden, vroegere vrienden vooral, regt hadden, daardoor gekrenkt te zijn, dat zij zich nog aan eene ‘de drommel weet welke’ sympathie met het vroeger ook door U verachte Dagblad blijven ergeren, - het schijnt U een raadsel. Neem | |
[pagina 94]
| |
het echter voor een oogenblik aan en stem mij toe, dat men zich verheugen kan het talent ten minste meer gewaardeerd te zien, al zou men eerst regt tevreden zijn, als men ook het karakter meer gerehabiliteerd mogt achten. En laat het dan in dat opzigt nog te wenschen over bij - en - en - Geen namen, lieve Vriend! het bewijst voor U, dat Ge niet wist, hoe hoog Gij stondt, en daardoor nog niet begrijpen kunt, hoe het ons deeren moest, U zelfs in een twijfelachtig licht te zien. Wat - ik zeg niet M. en de overige pruiken - wat het beste gedeelte van ons publiek aan Lidewyde ergernis nemen doet? het is niet het eene of andere tooneel, het is het gemis aan alle verheffing in het boek. Breng er, of liever, als Gij er een paar figuren in hadt gebragt, die den naam, de goede eigenschappen, de weinige maar desondanks wezenlijke kracht welke er nog in ons volk schuilt, hadden opgehouden, aan het licht gebragt, gehandhaafd, men zou met Dijk, Ruardi, Lefevre, André, zelfs met Lidewyde vrede hebben gehad, maar nu, all is barren, en men moet op goed geloof aannemen, dat Stephenson wel iets ten onzen voordeele in het midden brengen kon als hij wilde. Schlosser's Geschiedenis der Achttiende Eeuw is een mooi boek, ‘maar als Gij er in gelezen hebt, zei Bakhuizen, is het U, of Gij in een Chinaasappel hebt gebeten.’ Deze kritiek loopt niet door een klompje kandij, maar is toch waar. De achttiende eeuw had, trots alle gebreken, eigenschappen, door welke men bevredigder van haar scheiden kon, dan het Schlosser goed dacht. De Zaak Keuchenius is hier zoo goed als vergeten, - liefhebbers bewonderen het talent van Groen in zijn pleidooi voor den ommezwaaijer, - maar 's mans eigen artikelen in het Nieuw Bataviaasch Handelsblad zijn te taai om iemands aandacht te trekken. Ik zie ze getrouwelijk even door als ik | |
[pagina 95]
| |
den volgenden dag na aankomst der Mail in Doctrina kom, ik tracht ze dan te genieten en eisch dan waarlijk niet veel, omringd van onze hollandsche dagbladen, - maar het is mij te sterk, - al wat ik er door leer, is geeuwen. Rien de trop, is toch een waar woord, - waarom stond het U niet voor den geest, toen Gij Vijf en twintig JarenGa naar voetnoot1 schreeft? Hoe kondt Ge voorbijzien, hoe de gedaante veler dingen door het aanleggen der spoorwegen ten onzent veranderd - en verbeterd is - hoe wij met onze liefhebberij voor theologie velerlei bekrompenheid hebben afgelegd, hoe alleen de oude dominé en nieuwe Conservatief wenschen konde, dat wij er in allerijl nieuwe vrije gemeenten voor hadden ingerigt. Gij zelf, lieve Vriend! zijt de volslagen tegenspraak Uwer theses; voor Vijf en twintig jaar waart Ge niet mogelijk geweest. Slechts hadt Ge toen met minder ergernis dan thans zoo leelijk kunnen besluiten, als Gij nu het in Uw moffricaansch ‘te helpen terug vinden’ doet.Ga naar voetnoot2 Ons public spirit staat laag, maar wat teekende de thermometer 1820-1845? | |
[pagina 96]
| |
Doch dergelijke opstellen zijn de part et d'autre onvruchtbaar, en nog eens, iemand van Uw talent kan iets beters doen, dan daaraan zijn tijd te besteden. Ik kan kwalijk gelooven, dat Uw publiek die eischt, het zou hunne eenige verontschuldiging zijn. Zie ze na verloop van drie maanden eens in en vraag U zelven, wat er van overblijft? Ik nam, als de Hollandsche letterkunde niets bijzonders aanbood, veel liever een vreemde tot stof, Gij hebt fond genoeg, om daardoor Uw feuilleton niet maar voor een dag belangrijk te maken, het blijvende waarde te geven. De zegelwet is gister in de Eerste Kamer aangenomen, het zou mij zeer verwonderen, als heden die op de Indische Spoorwegen ook niet was doorgegaan. Het zou weinig houding hebben, juist Java te laten boeten voor de ligtzinnigheid, waarmede men in 1863 Maatschappijen creëerde. Wij gaan eene Bloemen Tentoonstelling en eene Tentoonstelling van Wapenen te gemoet. Om den wille der laatste komen H.M. en de Bosboompjes over. Mevrouw is in de wolken van blijdschap, hoe zijn de regels van Withuijs ook, wat viert ook feestgetij
Als 't woud is van den dwingland vrij?
Zij is van haren ongeroepen gast ontslagen en voor lintwurmen is de medische practijk in vijfentwintig jaren stellig vooruitgegaan. Ik weet echter niet, of Nederland zich op de uitvinding van dat middel mag te goed doen. Vele groeten van Sophie aan U drietjes, ook vele van de Leidsche gracht, die volmaakt wel zijn. Slechts heeft Jufv. Charlotte zeven vriendinnen in interessante posities, ergo zeven cadeaux. O tapisserie.
Van harte de Uwe. |
|