De werken. Deel 22. Brieven aan Cd. Busken Huet 1869
(1902)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 76]
| |
IX
| |
[pagina 77]
| |
stam, frisch groen en toch fluweelig, hier en daar schitterende, waar het de schelle stralen ving der voorjaarszon. ‘Och, waarom zijn ze toch heengegaan,’ had de Juffrouw van de Haan Hugenholtz gezegd, toen ‘het Snijboontje’ naar boven was gegaan om een paar oude brieven van Bakhuizen v.d. Brink te halen, - ‘Och, waarom zijn ze toch heengegaan,’ zei ik haar in den Hout na. Onder de vele vruchtlooze pogingen van de vroegste tijdgenooten van Bakhuizen iets over zijn eersten studietijd te vernemen, dreigde ook mijn bezoek bij den Emeritus te behooren, toen hij zich op mijne aanvrage herinnerde, dat hij nog eenige schrifturen van hem had bewaard. En tot beider eere zij het gezegd, was de Juffrouw gul geweest met haar twaalfuurtje, broodjes van allerlei soort, - de heer des huizes gaf mij even gul het drietal handschriften mede. Dat er intusschen ook van U en Mevrouw en Gideon was gepraat, behoef ik het U te schrijven? Als mij iets kan verzoenen met de Modernen, die nog aanblijven, het zou de hier herhaalde opmerking zijn, hoe menig gemoed nog aan den Man der Toespraken uit de Concertzaal hangt. Ik ben de eerste om U toe te stemmen, dat zij moesten ophouden, dat dit kerkje spelen in velerlei ziekelijkheid zou zijn ontaard, - dat Gij het niet voortzetten kondt of mogt - maar dit belet niet, dat de heugenis iets aantrekkelijks heeft, dat deze weemoedig stemt. Waarom heengegaan? was Sophies woord (die Zondag liever tehuis bleef; ‘bij dien vreemden Haan’ lokte haar niet aan, en op de villa Kruseman wilde zij alleen ook zoo lang niet zitten!) waarom heengegaan? zei ze na het lezen van den hartelijken brief van Mevrouw, die ons gister middag gewerd. Eene soirée bij T. met Pels Rijcken, waar ook LionGa naar voetnoot1 werd gedoogd! - zij had er volkomen regt toe, al begrijp ik mij den triomf van Mevrouw, toen hij afdroop. | |
[pagina 78]
| |
Ik antwoordde er op, wat ik Zondag in mijne mijmering in den Hout reeds tot mijzelven zeide, - al vond ik de vervulling van dien wensch in het viertal Bodes, dat de mail meebragt, niet. Houd het mijner rondheid ten goede, - schrijf het mij even rond, als ik te veel van U verge, maar ik wensch andere bijdragen van U in Uw blad, dan politieke beschouwingen die ik vooruit al weet, hoe zij gekleurd zullen zijn. ‘Maar ik weet ook al wat Ge wenschte, Ge hebt het zoo bij herhaling geschreven....’ Waar, zeer waar! Ik zal zien, een Prospectus van het Nieuwe Blad met deze mail te verzenden, al zal J. L'Ange Huet mij al wel lang voorgekomen zijn. Een vriend van K. heeft mij voor den jongen man ingenomen, al heb ik nog geen oog op zijn talent, zijn toestand heeft mij belang ingeboezemd. Het schijnt, dat zijn vader fortuin had, maar dit verloor, toen hij niet meer zóó jong was, of de redacteur in spe heeft heugenis of a better day, dat hij à contre coeur dominée werd en op Texel met allerlei bekrompenheid zijner gemeente moest worstelen, maar er den strijd niet moede om werd. Een beroep naar Berg Ambacht was eene blijde boodschap, daar leefde hij met zijne zuster - een hollandsche Lestrange uit Bishops Folly. Mijn vriend bezocht er die Geschwister met zijn jong vrouwtje, - ‘wij bragten, zegt hij, ‘een allergenoegelijkste dag zamen door, het zusje had der armelijke pastorij een zweem van gezelligheid weten te geven, eerst toen mijn vrouwtje 's avonds de indrukken recapituleerde, merkten wij op, dat er geen tapijt had gelegen.’ K. zal f 1000 's jaars genieten en daarvoor het binnenlandsche Nieuws bezorgen en het feuilleton..... schrijven ware toch wel wat veel gevergd. Hij is voor 10 jaren van dat inkomen verzekerd met telken jare f 50 verbetering en eenige kleine emolumenten. Natuurlijk zijn die bedingingen slechts als de zaak misloopt of kwijnende gaat de rigueur, mogt het | |
[pagina 79]
| |
blad slagen, dan zal zusje de woning comfortable mogen inrigten, dan zal misschien, om Betje Hasebroecks woord te bezigen, ‘eene lieve haar wegkozen.’ Ik beken, dat als het Blad in het algemeen zoo weinig eischen van oprigters en medearbeiders duldt, het begin - allerdiscreetst is. | |
Den 24sten.Wat zijn de letteren, wat is de kunst eene dankbare stof. Dertig jaren zijn verloopen, sedert Bakhuizen de opstellen schreef, met welke ik mij thans dag aan dag bezig houde, hoe boeijen ze mij opnieuw, hoe weinig belang hebben zij verloren, met den dag die ze zag schrijven! Hebt gij Pernette van de Laprade gelezen? Ten minste de aankondiging in een der jongste Revues? Hij heeft ter kwader ure van Hermann und Dorothea gewaagd, hij heeft ten onregte Villemain nagezegd, geloof ik, - dat Goethe meer alexandrin qu'homérique was. Het oordeel van den laatste over de Fransche omwenteling (das Zeitalter) getuigt van veel grooteren geest dan het zijne sur le premier Empire. Democraat tot in mijne nieren, loop ik toch niet weg met het vonnis door het weeuwtje over Napoleon gewezen, maar als ik die ongelukkige vergelijking ter zijde stel, als ik het dichtstuk op zich zelf beschouw, dan bewonder ik veel schoons, al wenschte ik veel langs te mogen strepen. Op zijn standpunt is er kracht in de tegenstelling van stadsen landleven, het oordeel der wereld en dat van Pernette; quel beaux vers que cette apostrophe: Parmi les souvenirs si doux à la mémoire,
Cher pays de Forez, j'ai glané cette histoire,
J'en aimais la tristesse et les mâles oouleurs!
Zoo iets is toch alleen maar in verzen te zeggen, beproef het in proza eens: | |
[pagina 80]
| |
Elle me souriait entre toutes les fleurs;
Que de fois aux genoux de Pernette elle même,
J'ai de mes pleurs d'enfant baigné ce cher poëme!
Il fut le plus constant de mes rêves divers
Et j'en voudrais garder une image en mes vers.
Dat laatste, Laprade, is weer Uwe zwakke zij; waarom het niet gedaan zonder het te zeggen? L'âge, en m'interdisant toute longue espérance,
Chaque jour me rattache au lieu de ma naissance,
Mon beroeau me rappelle, et, par le temps blessé,
Chaque jour j'aime à fuir plus loin dans le passé.
Vrais vers de vieillard! Par tes sentiers bordés d'églantine et de ronce
C'est dans les horizons que mon esprit s'enfonce,
Cher pays, et je vais autour des mêmes bois
Ecouter tes vieux airs, entendus mille fois.
Meer lyrisch, dan episch, doch wie is het laatste in onzen tijd meer? Je dois à tes leçons, qu'il m'est si doux de suivre,
Mon vrai savoir, celui que n'enseigne aucun livre,
Celui qu'on sent germer d'un sol plein de vigueur,
Qu'on respire dans l'air, qui prend sa source au coeur,
Qui passe avec le sang de l'aïeul à sa race
Et qu'aux pages de l'âme aucune encre n'efface.
Hoe jammer dat het laatste beeld valsch is, l'encre n'efface pas - zij wordt geëffaceerd. Ton grand air m'a sauvé la vie et la raison.
Chez toi, pâle écolier, échappé de prison,
Libre pendant deux mois des pédants de la ville,
Je secouais du front leur sagesse imbéoile,
Et parmi tes bouviers, chantant, grimpant, rêvant
J'allais refaire en moi l'oeuvre du Dieu vivant,
| |
[pagina 81]
| |
Là, d'un souffle emportant l'amas des lettres mortes,
Les choses à mon coeur parlaient de leur voix fortes.
Dans leur mâles sillons exempts de nos erreurs
Je suivais pas à pas l'esprit des laboureurs.
A mes doutes, partout, la réponse était prête,
L'âme des vieux parents me servait d'interprète
Muni de leurs clartés je n'hésitais sur rien
Et j'avais leur bon sens pour seul historien.
Drommels, hoe hagchelijk een toets blijkt het overschrijven van verzen. Immers, er komen allerlei bedenkingen bij mij op, en Gij! die de moeite zult moeten doen mijn handschrift te ontcijferen en dus nog scherper toezien! Maar ik moet het slot er bijvoegen, anders zou ik de Laprade onregt doen. Maints rhéteurs, depuis lors, m'ont prêché sans relâche
Les vertus, les bienfaits du sabre ou de la hache,
Le crime nécessaire et le progrès fatal,
On m'a dit que le bien a pour auteur le mal.
Ten minste fraai uitgedrukt! J'ai regardé dc près ces hideuses chimères
Et j'ai donné raison aux haines de nos mères,
Tout grand nom de tribun, de peuple, d'empereur,
Taché du moindre sang me soulève d'horreur,
L'histoire en a menti; moi, sur nos temps d'épreuves,
J'accepte sans appel l'arrêt des pauvres veuves.
In elk geval een teeken des tijds, zulk een kreet uit la belle France, jalouse de sa gloire. Zal zij er zich in voegen niet langer in Europa over vrede en oorlog te beschikken, zal zij Bismarck straffen door hem gelegenheid te gunnen, in vrede, in rust, het welzijn van den Noord-Duitschen bond uit Blut und Eisen te doen ontluiken? Ik geloof niet, dat zij hem zwaarder zou kunnen straffen. Viel zij hem aan, zijn taak zou veel gemakkelijker zijn: ..... so stünde die Macht auf
Gegen die Macht.....
Goethe was toch onvergelijkbaar groot! | |
[pagina 82]
| |
Den 25sten.Leve de Enschedé, die de Overzigten en Uittreksels schrijft, eindelijk heeft hij begrepen, dat het wat saai werd ons dag aan dag over te drukken hoe Dagbad en Arnhemmer en N. Rott. en Tijd plukharen, dat ook Duitsche en Fransche en Engelsche journalistiek weinig belangrijks meer opleverden, hij is naar de Yankees gegaan en zy hebben hem bediend met een kolossale kool. Verbeeld U, er wordt een brug gebouwd over den Vader der wateren, over den Mississippi, Young America bluft de heele wereld door zoo stout een onderneming, en wordt zelf gebluft: er komt een tunnel aan het licht, dat is nog niet genoeg; een tunnel met zijwegen en zuilengangen, Egyptisch-Assyrische bouwkunst, buig U, Memphis en Ninevé, buk het hoofd! Ik wenschte den Amerikaan te kennen die den hoax bedacht, he bents them all hollow who lie daringly. Charles Boissevain, de Iersche als hij om zijne schetsen heet, Charles Boissevain, die tegenwoordig de Engelsche Post levert in het Handelsblad en daarin meer talent aan den dag legt, dan overigens in Van Duyls meesterstuk te waardeeren valt, Charles Boissevain mediteert in de Gids een aanval op Longfellow as too tame, too trite. Hij moet kennis maken met dien tunnelschepper, - misschien begroet hij er den eersten dichter in onzes tijds. Wat baet het of ghij draeft en swoeght en U verhit,
Fortuin liefst hem besoeckt, die wacht en stille sit.
Utrecht en Amsterdam ondervonden er opnieuw al de waarheid van, Utrecht legt het af voor de Tentoonstelling van den werkman, onverwachts rolt de zegen Amsterdam in den schoot. De jonge baron Mackay, de zoon van Pius Aeneas, moest hij geen Anchises heeten, Mackay gaf zich moeite voor de | |
[pagina 83]
| |
Tentoonstelling ten behoeve van den Werkman, - hij ging er voor naar Engeland - hij bezocht er fabriekstad bij fabriekstad. Met open armen ontvangen, overtrof de sympathie waarmee men hem te gemoet kwam, zijn stoutste verwachting. Te 's Hage teruggekeerd, gelukte het hem zijne Côterie te bezielen: Utrecht staat, bij al wat Mackay heet, hoog aangeschreven, Utrecht zou de eere des lands ophouden. Er waren die al een gebouw wat ben je me, in de Maliebaan zagen verrijzen; - tusschen het groen van het hooge geboomte zou de Industrie heerlijk feestvieren. Men zegt dat de Aristocratie flink inschreef, aan geld ontbreekt het de statige douairière niet. En Amsterdam? Het zag naar de les van Rodenburg toe. De Maatschappij van Nijverheid hield ook hier een departement na, maar de bruikbaarste onder zijne leden waren directeur geworden van de Maatschappij ter Verbetering v.d. Werkenden stand of van de Ambachtschool. De overigen waren - waardige lui en deden - niets. Een enkele, mijn overbuurman W., de behangselfabrikant, gaf zich moeite, riep een vergadering zaam, bewoog hemel en aarde en eindigde - met de gansche wereld tegen hem in te nemen. Pas trop de zèle, mon Ami, surtout pas trop de zèle. Er werd aan het Volkspaleis gevraagd voor hoeveel het de zalen wilde afstaan. - ‘f 75 m. en de entrées,’ gaapte de humbug-directie. Amsterdam had geen kans. Maar in de onverdraagzaamste stad van ons Vaderland werd men bang, geloof ik, voor de holle theorien over vrijheid, volkswelvaart, volksregten, die met de vreempjes konden indringen, le mieux est l'ennemi du bien. En bovendien, welk stoffelijk voordeel zal Utrecht er bij genieten? Logeren kunnen wij de schare bij gebrek aan hotels en herbergen toch | |
[pagina 84]
| |
niet, - bij particulieren, - que le bon Dieu nous préserve des fléaux d'Egypte. W. was nog niet wijzer geworden, pauvre Raton riep hij de Bertrands zaam, allen bedankten voor hun lidmaatschap. ‘Bedank nu ook en red, U dus opofferende, de zaak!’ De man volgde dien Achitophels raad; in de zelfde vergadering werd geheel het oude Bestuur herkozen, behalve W. Sla het begin van Palamedes eens op! En het Volkspaleis matigde zijne eischen en 's Hage vond Amsterdam après tout geschikter dan Utrecht, en Sarphati's Schepping zal dus eindelijk eens weer dienst doen voor een doel als dat waarvoor hij haar wijdde. La pointe morale uit deze historie moogt Ge zelve trekken, want de Post wacht niet. Onze oude kennis, de pastoor van Beverwijk, is overleden, als de zomer gekomen zal zijn, moet ik eens een kijkje nemen, of de lange Kapelaan hem opvolgde. Met de Hooge Scholen blijft het zoo als het was, hoogstens drie! O zwakheid, die van het staatsroer uitgaande, den arm verlamde, die het grijpt. Vele groeten aan Uwe famille. Weest het, met U drietjes, hartelijk gedaan, zoo van Sophie als van
Uwen E.J.P.
Nog altijd keelziekte en koude. O die Batavieren!
In het Norsk Folkeblad vindt men (Maart 1869) onder de Breve fra Storthinget (brieven over de Storthing zegt men op zijn Hollandsch, schoon thing neutrum is) de volgende schets van de hand van een der Storthingsrepresentanten. | |
[pagina 85]
| |
Er bestaat ten onzent een kleine, maar juist daarom des te ijveriger doctrinair-conservatieve partij, die zich zelve diets heeft gemaakt, dat de wereld geen Paschen halen zal, zoo de vrije luchtstroom, die in de laatste jaren in de gansche wereld iedere beschaafde zamenleving verkwikte, ook tot ons doordrong. Onze vrijzinnige dagbladen hebben zich verdiept in gissingen over de geheime oorzaak der gedurige en soms dolzinnige uitvallen door die kleine côterie, in het dagblad, waarover zij beschikt, telkens gewaagd. (een tusschenzin slechts looaal aardig). Nu eens hebben zij geloofd, dat die partij vreesde, dat ons land te groot zou worden om zich met Zweden te laten amagalmeeren; dan weer hebben zij in haar eene stervende bureaucratie begroet, den laatsten wanhopigen kamp strijdende. Ik geloof niet, dat men die oorzaken zoo ver heeft te zoeken. Ze schijnen mij toe, zonder veel moeite in den toestand zelven en de daarin betrokken persoonlijkheden onderscheiden te zijn. Het Morgenblad is in handen gevallen van een kleine groep kamergeleerde theoretici, een professorale partij, die leven en staatkunde onder zekere regelen brengt en niets buiten deze weet of weten wil. Dezelfde professorale partij heeft hare vertegenwoordigers in de meeste landen van ons werelddeel en heeft, waar zij zich ook vertoonde, overal het zelfde onheil gestioht. In Frankrijk droeg zij zeer veel bij tot de omwenteling van het jaar 1848, maar was volslagen onvermogend, de geweldige beweging te leiden toen die eindelijk losgebroken was. In Duitschland hielp zij een handje om de revolutie te wekken en deed dit evenzeer om de vrijheid te knevelen al naar het in haar programma voegde: en in Denemarken is het voornamelijk aan die partij te wijten dat het Koningrijk Slesvig verloor. Thans is die partij ten onzent volkomen georganiseerd en vertoont zij dezelfde kenmerken als overal elders. De partij is tot razernij toe fanatisch, tot kindschzijn toe onbekend met het leven des volks en zijne ware meening, tot het uiterste toe persoonlijk. Zulk eene partij vertrouwt nooit op ideeën, wanneer deze niet passen in het eens voor goed geconstrueerd systeem, zij hecht evenmin eenig gewicht aan ontwikkeling, aan vooruitgang, aan tijdgeest, of iets dergelijks. Voor haar bestaat aan de eene zijde slechts het systeem, terwijl zij aan de andere niets ziet dan gewetenlooze eerzuchtigen, die een blinden, dommen hoop leiden en misleiden. Het zijn die eerzuchtigen, welke zij ge- | |
[pagina 86]
| |
looft te moeten bestrijden, welke zij het haar taak acht, door alle geoorloofde en ongeoorloofde verstandige en onverstandige middelen te moeten vernietigen. Dat ons openbaar leven, dat allen die bij ons openbare betrekkingen bekleeden, door haar gemeen geschrijf in het slijk worden gesleurd, acht die partij volstrekt niet bedenkelijk. ‘Wie niet voor ons is, die is tegen ons’, luidt hare leus. ‘Wij alleen zijn de verstandigen, alle anderen zijn simpelen, zelfzuchtigen, eergierigen of schaamteloozen.’ Deze is hare hoofdgedachte in al hare werkzaamheid. Het eigenaardige dezer partij is, dat deze menschen zich eer in stukken laten houwen, dan een jota van hunne theoriën afstaan. En toch zijn deze boosdoeners even eerlijke lui als ieder ander in het dagelijksche leven en geen hunner zou een kip kwaad willen doen. Zoo zonderling gaat het in deze wereld toe! Doctrinair-Conservatieven tot in Noorwegen toe! |