De werken. Deel 22. Brieven aan Cd. Busken Huet 1869
(1902)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 67]
| |
VIII
| |
[pagina 68]
| |
plus d'âge pour ces sortes de choses en dus geniet zonder eenige vreeze, dat men zich zal zien gekrenkt. Welk een lange inleiding om U te vertellen, dat wij heden ochtend te ‘Utrecht in de Maliebaan met Quack en zijn lief vrouwtje prettig hebben gewandeld.’ Ik laat het U over ons in de categoriën, die ik straks aangaf, te rangschikken, maar geloof mij, tot degenen, die de excentrieke Parijsche toiletjes benijdden, behoorden de dames niet, en wij heeren wenschen niet in de plaats te zijn der Utrechtsche aristocratie, die ons in landau of calèche langs reed. Wij deden het niet eens een viertal gasten van R. - twee Amsterdamsche geëngageerde paren, die een toertje maakten in het open rijtuig, dat hij zijne jonge vrouw op haren geboortedag vereerde. Er werd veel over U beidjes gepraat, - hij ziet geen kans de politieke overzigten voor de Java-Bode te schrijven, zoo dat zij met Uwe opstellen harmonieeren - en het zou te gek zijn als Gij op de volgende bladzijde eene lofspraak op Gladstone bijv. weêrleggen gingt, door hem op de vorige gehouden. Toch wenschte hij iets te kunnen doen. Bedrieg ik mij of zou het vanzelf komen, zoo Gij in Uw feuilleton het voorbeeld gaaft van literaire discussien b.v., een genre waaraan hij, waaraan ik, zou kunnen deelnemen? Of is Uw publiek er totaal ongeschikt voor? Ik kan het mij niet voorstellen, ik geloof, dat er meer lekkerbekken in de wereld zijn dan lekkere koks. Hij heeft Uw brief en Uwe bedenkingen opgenomen, zooals Gij het van hem mogt verwachten. Wij hebben hartelijk gelagchen over de eenzijdigheid, die Gij op Uw Javaansch standpunt aan den dag legdet. Ik zocht vruchteloos in de Maliebaan naar eenen enkelen Oosterschen student, zelfs geen Chinees, zelfs geen Maleijer viel te zien Zij leven in een huis (ongelukkige overgang, ik bedoel geen Maleijer of Chinees, maar de echtgenooten Quack), als ik hier zoo lang vruchteloos zocht, twee diep met een vroolijk uitzicht voor en achter: hier de | |
[pagina 69]
| |
wereld van het Spoorstation, daar tuinen en singel, vijf kamers, alle hoog van verdieping, alle vierkant. Het gaat den jongen Professor volkomen naar wensch - vooral zijn historisch college heeft grooten roep. Hij behandelt gedurende dezen Cursus de achttiende eeuw, tot Paschen zal hij zich met Frederik de Groote bezighouden, eer de zomervacantie invalt is de Fransche omwenteling aan de beurt. Het boeit de jongelui zeer, maar toen ik hem vroeg, of hij geloofde, dat zij er door werden aangespoord zelf te werken, was het ontmoedigend antwoord: ‘Het is hun om den graad te doen!’ Het StandbeeldGa naar voetnoot1 is een goed artikel, maar het blijft eene ongelukkige gedachte, Koen slechts dus te gedenken, het blijft jammer, dat men geen middel te vinden weet, den Javaan met den overwinnaar te verzoenen. ‘Daartoe’, zult gij zeggen, ‘schrijf ik mijne artikelen’. Ik stem toe dat Gij door deze meer sympathie ten Uwent verwerft, dan ik U beloofde, het bleek mij nog onlangs uit een brief van den heer Luttenberg ten Uwent aan zijn broeder hier, - les haros ont fini - mais n'aurons nous pas bientôt les hélas? Want al hebt gij het ware oogenblik gekozen om te verkondigen, dat het liberale stelsel luttel heeft gebaat, - het is u niet gegeven er, weinig als Ge nog van Java weet, - een beter voor in de plaats te stellen. Als liberaal mag ik die dingen wel zeggen, want we zijn volgens U toch niets meer dan Critici, maar Gij, conservatief, moet opbouwen. Ik ben met het afbreken al tevreden en verlustigde er mij met Quack in, hoe prikkelend Uwe laatste geschriften, ik bedoel die, welke hier het licht zagen, blijken. Immers, men kan geen tijdschrift in handen nemen, geen blad lezen, of Gij | |
[pagina 70]
| |
geeft gelegenheid niet slechts, Gij geeft aanleiding ter bestrijding, aber anregen, dasz thun Sie. Ik zal U met deze mail de Latijnsche redevoering van DozyGa naar voetnoot1 zenden en bij Noordendorp vernemen of hij U de Dietsche Warande zendt. Het nommer is in mijne oogen slechts merkwaardig om Alberdingks uitval tegen Dozy's slot, en de sensatie, die het maakte. Voor mij heeft het gansche iets van une tempête dans un verre d'eau, maar ik kan het stuk zelf niet lezen en, mijn beschrijver van het standje was G. | |
Den 15den.Felix Meritis is toch eene dankbare Maatschappij. Gij zult in onze couranten het verslag vinden, hoe men het vijfentwintigjarig Commissarisschap van den heer Willem de Vos Jac.Zn vierde. De menschen meenden het goed, maar evenzeer als door de feestcommissie een misgreep werd gedaan, toen zij een Apollo van het Belvedere (en stuc op een marmeren voet met inscriptie in zilver voorzien), voor 's mans huiskamer bestemde, ter gedachtenis aan de zaal waarin zulk een beeld boven of liever achter het orchest staat en voor 't minst nog eenige houding heeft, evenzeer was de goede Heije de klus kwijt, toen hij zijn gedicht schreef: Aan Willem de Vos Jzn., in herinnering aan zijnen Vader Jacob de Vos Wzn. Die Jacob was in mijne jeugd in Felix eene eerste viool, lid van de 4de klasse van 't Kon. Inst., die op de feestdagen zijner klasse een kanten jabot droeg. Mr. Jac. van Lennep stak met dergelijke pretensiën van een Menist niet onaardig | |
[pagina 71]
| |
den draak, door op de audientie van Willem I te verschijnen, ook met een jabot, maar met lubben en degen bovendien, dezelfde die zijn grootvader reeds had gedragen. Toen was er bij de eerzame Doopsgezinden, van welke De Vos afstamde, van dergelijke ijdelheden nog geen sprake. IJdelheden voorwaar, want de 4de klasse had in Mr., ik geloof R. Six, maar het kan ook J. zijn, een man die op de proppen had kunnen komen met de plunje van den Burgemeester uit Rembrands dagen, toen de van Lenneps nog niet onder de Patriciers waren opgenomen. Nog eens: Vanity Fair, - ik hoor Da Costa vragen, wat toch eene geboorte beduidde, die het bewijs harer burgerlijkheid met zich bragt, van het Backen en Bicken gewagende, waardoor de eerste van het geslacht zijn nooddruft won. Comme ma plume s'égare! Kostbre schat van edel bloed,
Neerland weet nog hooger te achten,
Wat als adel der geslachten
Leeft in Geest en in Gemoed.....
Die stipjes mogen er inderdaad wel staan, want wij worden verzocht niet weinig aan te vullen. Dag en nachten
Door der schoonheid gloed gevoed,
Vlecht dan thans
Dien eerekrans!
Als de dichter het U niet had gezegd, zoudt Gij vermoed hebben, wat U te doen stondt? 2.
Wat, in kleur, gestalte en toon
's Vaders geest en harte streelde,
Zie, hij schonk, in dubble weelde,
't Elk als Erfdeel aan een Zoon.....
| |
[pagina 72]
| |
Die groote E voor erfdeel, was fout, maar die stipjes staan er werkelijk weer en wel mogen zij! En 't omspeelde
Beider pad als stralenkroon;
Roem dan thans
Dien adelkrans!
Wat voor een ding? En hoe doet men dat? Maar zij 't ons, het eerst en meest
Hem, den trouwen vriend te danken,
Die, in 't rijk der reine klanken,
's Vaders erfzoon is geweest;
Hem omranken
Moog' naar ligchaam, hart en geest
Lang, als thans,
Die vriendenkrans!
Muziek van Mendelssohn, staat er bij, - ik buig mij voor den tooverstaf eener kunst, die in staat is, zulk een onzin als in dit kwartet gezongen wordt, aandoenlijk en betooverend te maken. Een zilveren Eerekroon den Heer moet Verhulst hebben geïnspireerd, tenminste hij schreef die voor het tweede kwartet. Hef Uw kruin, o Amstelstad,
Waar een keizerskroon Uw slapen,
Als Uw wapen,
Met haar paarlenkrans omvat.
Analysez, l'ami! analysez! Al der kennis rijken schat,
Al der kunsten bloem-tresoren,
Hebt Gij in der welvaart horen
Zaam gevat:
| |
[pagina 73]
| |
En ze bloeijen en ontgloeijen
Tot Uw heil, o, Amstelstad,
Wie der Wijsheid stemme hooren,
Wie der Schoonheid zielbekooren,
Hooger zin ontsloten had.
Wil dit zeggen, dat wij thans in Felix verplaatst zijn? Ik vermoed het uit de wending, die het tweede Couplet neemt: Vlecht dan nu een eerekrans
Hem, die vijfentwintg jaren,
Hielp bewaren
't Schittren van Uw parelglans!
Tour de force, waartoe De Vos niet in staat was, die eigenlijk van geen ziel valt te vergen. Of wrijft men paarlen op? Wat er op Uw fiere krans
Breed gebeiteld staat te lezen,
Moog' hem dank en heilwensch wezen,
Steeds als thans;
Dat hem loone, dat hem kroone,
De ‘Verdienste’-bloesemkrans;
Moog zijn trouw, in aller denken,
Aller hart, die kroochenken,
In den blanksten zilverglans.
De drommel hale mij, als Uw Oostersch landschap zoo schittert, zoo klatert, liever nog, als dat vers. | |
Den 16den.Noordendorp verklaarde mij dezen morgen voor U nog geene Dietsche Warande te hebben ontvangen - ik klom den Berg ThaborGa naar voetnoot1 op en straks is het Nommer voor U op de post gegaan. | |
[pagina 74]
| |
Als Gij iets over Dozy zegt, moet Gij ook Thijms bedenking wegen: mij bewijst het op nieuw, dat de Minister den moed zijner meening moest hebben en verklaren dat de Staat slechts wetenschappelijk onderwijs geeft, hoe ongeloovig dit dan ook in de negentiende eeuw moge uitvallen. Who can help it if truth will it so, dat de geestelijkheid, die in de middeneeuwen de kwijnende kaars der beschaving buiten den togt hield - waarvoor wij haar dankbaar zijn - in onzen tijd de fakkel waarin het dwaallichtje verkeerde, gaarne uitdooven zou? dat wij geen lust gevoelen, haar [dit] toe te staan? Hij heeft er een gelukkig gesteld woord over Royer bijgevoegd, misschien wat te fijn voor den groven man, maar hij was de pleegvader van Mevr. Thijm. U gewordt tevens eindelijk! niet waar, Vondel met Roskam en Rommelpot, met eene inleiding om welke ik zeggen zou mij de lezing van Van Lenneps Vondel te hebben getroost, door welke ik Alberdingks stukjes uit den Almanak nogmaals heb genoten. Zeg mij, bid ik, over dat opstel eens spoediger Uw oordeel, dan Ge lust hebt het mij over de taaije noten op Florence te doen. Ik heb er behoefte aan voor de volgende tusschenredenen. | |
Den 17den.Stemberg, de associé van Thieme, gaat hier rond, ditmaal niet met ‘Predikant’ op het introductiekaartje; het geldt geen Bijbel: hem is het om advertenties voor het Vaderland en om abonnés voor de courant te doen. Welk een gulden eeuw gaan wij tegemoet als de journalistiek maar de helft van wat zij belooft, houdt; hoe zal het opluikend geslacht het verwelkend beschouwen. Hoe zult Gij U moeten inspannen om niet in de achterhoede te blijven. Pour moi, je m'y résigne, als het mij gegeven zal zijn de wondervlugt na te oogen! De Minister De Waal heeft een pendant geleverd van Van Zuylen, de laatste had de vrede van Europa gered en maakte | |
[pagina 75]
| |
van de erkenning dier verdienste een kabinetskwestie, de eerste wilde de Spoorwegen van Indië in orde brengen en eischte even onredelijk, dat men wit zoude heeten wat zwart is geweest. En men gaf den bedaarden het gewenschte votum van vertrouwen. Een les voor alle niet bedaarde lui! Intusschen loopen de prijzen van Koffij en Tin voor 's lands schatkist mede, en hebt Gij kans, als Gij op het aanbeeld der materieele verbeteringen slaat, open ooren te vinden! Van Kampen is hard ziek geweest, eene pneumonie deed twee dagen vrouw en kinderen voor zijn leven vreezen, thans is hij beterende. Het is gevaarlijk weder, en dat niet alleen in dit land, Mijnheer! Ik had gister een brief uit Rome van een Havanees. ‘Toujours du froid et de la pluie!
Ah, la belle Italie!’
schrijft mijn Vriend. Ik hou het er voor, dat de hemel ter compensatie, Azie alles geeft, wat Europa ontbreekt, en waar ons Betje beweert, dat wij hoe langer hoe meer op worden gesteld: Rust en warmte! Ik zie Zondag weer een brief van U tegemoet. Tot dan en tot langer na vele groeten, ook van Uw broeder dien ik heden ter beurze sprak de Uwe.
P.S. Ik ga P. Huets boekske over de Transvaalsche boeren lezen om te zien hoe bont mijn naamgenooten het maken. Nos esprits sont égaux aux lieux qui l'ont fait naître. Taine in den dop! |
|