De werken. Deel 22. Brieven aan Cd. Busken Huet 1869
(1902)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 60]
| ||||
VII
| ||||
[pagina 61]
| ||||
Als ik Groen geweest ware, ik zou mij niet hebben weerhouden op te merken, dat alle exceptioneele naturen, die met de Oost in aanraking komen, er heen gaan of er uit keeren, do suffer a sea change.
Van der Hoeven, Busken Huet, Keuchenius in voce. Vlei U niet van alle verbeelding misdeeld te zijn - toch houdt Gij hunne evolutien niet bij. Maar ben ik al schertsende, weder en train harde beschuldigingen te doen? Niets is verder van mijn doel en Gij, die mij op geene mijner, noem haar wat Gij wilt, ooit ‘vinnig’ hebt geantwoord, Gij gevoeldet, dat ik dit ook niet verdiende, dat ik niet enkel door, dat ik in U bitter leed. Maar wie wenscht liever dan ik die sombere heugenissen van 1868 uit te wisschen, wie liever dan ik U in 1869 niet langer alleen te zien staan, geen ander ‘denkbeeld wikkend’ dan het denkbeeld van Geduld,
De zedige beschroomde, die bescheien....
Sla zelf Uw Guy op en lees zonder lagchen voort als Ge kunt tot En lijdlijk zijn in alles wat haar treft!
Allons - geef edelmoedig ook de vergelijking met Vondel prijs, - Ge zult daar geen rust vinden! ‘Allemaal wenschen, allemaal krompraten,’ leerde mij in mijne jeugd Abraham Blankaart, leerde mij later Goethe - ik dweep niet met de liberalen onzes tijds, - ik ben geen Conservativen-fresser - ik dacht bij de Wet over het Begraven aan Beets' opstel onder dien titel, en varieerde het begin: ‘Mijne Vrienden! Mogt men U allen begraven’, maar idee tegen idee, dan blijf ik aan liberalisme de voorkeur geven boven conservatisme, als wij niet met woorden zullen spelen. In Europa althans, - dat er, ne vous en déplaise, sedert een eeuw drie vier niet slechter uitziet, sedert een beetje onderzoek, | ||||
[pagina 62]
| ||||
oppositie, vrijheidslust, het gezag wat hebben getemperd en gelouterd! In het Oosten c'est tout autre chose! Och waarom hebt Ge niet gewacht tot Ge er waart, om die ontdekking te doen? Ge zoudt ze dan niet als nu enkel in phrases hebben verkondigd. Ge zoudt ze dagelijks meer gewaarwordende, opmerkende, vergelijkende, in beeld hebben gebragt, en niet enkel mij, maar honderden als ik, allengs hebben overtuigd en bekeerd. ‘Het berouw is iets onbruikbaars!’ het zij zoo, maar win dan nu uw pleit, ondanks het vooroordeel, waaraan Gij voet hebt gegeven, op de eenige wijze Uwer waardig, - bewijs! En nu mijn tweede wensch - wees niet voldaan met de wel wat lange bijdrage van Harthoorn. Gij kunt beters doen - als ik er door mijn prikkelen toe kan bijdragen, het zal aan prikkels niet ontbreken - en dat Ge uit mijn brieven gebruikt, wat U voor Uw blad van dienst kan zijn, mais Monsieur, cela va sans dire, à votre service de tout mon coeur! Het speet mij, dat Gij geen overdrukje van Uwe vertaling naar Mohrs studie bij de Java-Bodes hadt gevoegd - doch er is op dit oogenblik weinig aan verbeurd, de man is met vrouw en kinderen naar Berlijn. Het is misschien het beste saisoen om die oase in de zandwoestijn te bezoeken, - het mooiste is toch binnenshuis te zien. Vrijdag avond gewerd mij eene verrassing, een brief van een bekende vrouwenhand, uit 's Hage, van den Zuid-West Binnensingel - met een damesportret en dat van twee kinderen. ‘Zooals ik U schreef,’ begon de epistel, ‘zouden wij Milaan den 12den February verlaten, enz.’ De brief is mij nooit geworden maar de reize er niet minder om gebeurd, en inderdaad ‘Dekker is zeer gelukkig zijne kinderen weer bij zich te hebben, enfin, wij zijn allen vol moed, om de lasten | ||||
[pagina 63]
| ||||
van het leven voortaan samen te dragen.’ Volgens de photographie ziet Mevr. Douwes Dekker er sterker uit, dan toen ik haar hier zag - de jongen heeft iets forsch, ik zou haast zeggen something of a dare devil - het meisje is aardig ontwikkeld, maar op de beide photographietjes is weinig staat te maken, want de blonde kinderen hebben haar ‘zwart als pik’, waar Bakhuizen zoo boos over werd en dus raafzwart. | ||||
Voortgezet den 10den.Wij zijn Zondag, een frissche, heldere zonnige voorjaarsdag naar den Haag geweest, nog altijd om de wille van zeker boek, dat wel nooit dreigt te komen, - thans hapert het aan den drukker G.J. Thieme te Arnhem, die op zijne beurt treuzelt. Ik wenschte Jonckbloet te spreken, dien ik in 26 jaren niet had gezien. O, Gij die U oud noemt en meer dan half versleten, wat was er van den innemenden, levenslustigen Flanor geworden? Het flinke was overgebleven maar voor den tijd vergrijsd, had hij niet gehouden, wat hij beloofde. IJveriger dan ooit werkende, zoo voor de Kamer als voor zijn Litteratuur Geschiedenis, zag hij noch onzen politieken, noch onzen litterairen toestand en rose. Hoe kon het anders? Uit de hoogte gaat geen bezielenden adem over het volk en dat volk zelf mist de kracht zich op te heffen. Onze wederzijdsche indrukken waren niet opbeurende, maar een gevolg van mijn bezoek deed mij genoegen, - de verwijdering die er tusschen ons tengevolge van den twist over de Gids was ontstaan, hield niet slechts op, wij gaven elkander na vijf en twintig jaren hartelijk de hand. | ||||
Aangevuld na de beurs.Wij hebben Zondag de Bosbooms ook nog even bezocht, | ||||
[pagina 64]
| ||||
nadat ik den Heer J.J.F. Noordziek in mora heb gesteld voor het door mij te ontwerpen beeld van Geel. Goden en menschen, het is waar dat deze Neef van Geel aan W. Bisschop mishandelaar van Justus van Effen zijne aanteekeningen over den schrijver van Onderzoek en Phantasie heeft afgestaan en het is ook waar dat Mevr. Geel nog vele brieven en handschriften van haren echtgenoot bezit, maar deze niet afgeven wil. ‘Wat kan ik daaraan doen, Mijnheer!’ zei Noordziek, terwijl wij op den Fluweelen Burgwal, bij Nieuwenhuijzen in den voorhof van het heiligdom der Maçonnerie stonden. Mevr. N. had mij medegedeeld dat il caro sposo daar te vinden was en mogelijk dien dag wel dineeren zou. ‘Wat kan ik eraan doen?’ ‘Mevr. Geel verwittigen, Mijnheer! dat zij zich later niet zal mogen beklagen, als mijne schets van haar man niet zoo uitvalt als die had kunnen doen, ware ik ingelicht; haar [doen] opmerken, dat Neef Noordziek geen regt zal hebben dan voor haar op te treden, dewijl ik hem op den 7den Maart Zondag voor den middag in het spreekkamertje der Maçonnerie heb gewaarschuwd.’ Ik kon mij niet weerhoudenGa naar voetnoot1 hoe aardig eene teekening het zou geven zooals wij daar beiden in het spreekkamertje des portiers stonden. Een enkel raam verlichtte dit smalle vertrekje - de ongenadige voorjaarszon bragt de gaten en scheuren in het versleten tapijt aan het licht. De witte muren waren bezaaid met schilderijtjes en photographietjes, eenige Chineesjes, waren het ook broertjes, Prins Frederik en Willem II, Grootmeesters der Orde in hunne jeugd, welke vogelverschrikkers! En dan de stoel der portierse met een ingetrapte stoof er voor. Het was niet meer of minder dan | ||||
[pagina 65]
| ||||
een zetel, dan een troon uit de dagen de l'Empire, wit met goud, drie sterren boven op de leuning, de zitting en het kussen rood saai. Sic transit gloria mundi, zei ik tot Noordziek en hij trachtte te lagchen; U mijn vriend! zou ik hebben opgemerkt, dat we sedert de dagen van Uwen held, wat meubelen betreft, ten minste in comfort zijn vooruitgegaan. Dat troontje zou u niet hebben geleken! Wij gingen van daar naar Bosboom. Mevrouw was voor het eerst weder beneden geweest. ‘Hoe schets ik U dan best mijn Ilias van plagen?’ - gordelroos, griep enz. ‘Gij hebt te veel voor één menschelijk hart.’ Hoe kom ik zoo onder den indruk van Beets en Bilderdijk? Bilderdijk en Beets? Ik droeg Bosboom op eens onderzoek te doen naar zijn buurtjes Douwes Dekker, zie hier wat hij er gister over schreef. ‘Het huis, nu door hen betrokken, wisselde gedurig (in den laatsten tijd) af van bewoners, stond een geruimen tijd leeg, heeft enorme gebreken en toen ik omstreeks Nieuwjaar hoorde, dat het weer bewoners zou krijgen, iemand, wiens vrouw uit het buitenland werd verwacht, toen dacht ik aan dat soort van apocryfe huurders die gewoonlijk huisjes of kamers betrekken, waar anderen voor bedanken. Wel had ik in het voorbijgaan opgemerkt, dat het weder bewoond was, maar verder was 't mij ontgaan, tot mij gister inviel “die Heer wiens vrouw” enz., en een oogenblik later passeerden een paar Heeren met twee kinderen bij zich - het meisje met ongemeen lange blonde haren. Geertrui zei “zou dat D.D. kunnen zijn; dien heb ik reeds meermalen hier langs zien komen?” “Jawel,” was mijn antwoord, “dat is hij, straks ga ik zien of dat huis No. 18 is.” En niet alleen dat is het, maar zijn naam, geplakt op een velletje postpapier vond ik met vier ouwels gehecht tegen de glasruiten.’ | ||||
[pagina 66]
| ||||
Eilieve, als Gij eens lust hebt te keuvelen, werk dan Uwe stelling, dat Koorders zooveel van Brouwer had, en omgekeerd, eens uit, de laatste bleef in mijne schatting altijd ver beneden den Mephisto door enkele lijnen van zijn gezigt aangeduid. Ik wensch U voor Java, ik wensch ons zelven geluk, dat de spoorweg-kwestie met aanneming der wet ten einde is gebragt, al heb ik mij geërgerd aan de Memorie van Toelichting, die zwart wit trachtte te maken. De zaak moest in orde komen, daarover kon geen verschil van gevoelen zijn. Als ik Redacteur van een Blad op Java was, ik geloof, dat ik niet rustte voor ik de materieele verbeteringen had zien aanbrengen, waarop de kolonie regt heeft:
eerst als ik daarin was geslaagd, zou ik mij met de politieke zaken bemoeijen. Maar de beste stuurlui enz., gedachtig aan Knoop, die zulke goede theoretische beschouwingen over het leger leverde en toch het Ministerie van Oorlog niet aanvaardde. De voorstanders der Afschaffing van het Dagbladzegel zijn over de middenmannen niet gerust - eenige jongelui zijn dus naar 's Hage ontboden en zullen, gedurende de discussies, als het noodig is, stukken in de couranten schrijven. Het is ten minste een teeken van leven, dat mij te meer genoegen doet, dewijl het buiten de Leidsche doctrinairen omgaat. Och, wat zijn we misdeeld, die jongelui zien uit naar een Leider en het antwoord blijft: je ne vois rien venir, Soeur Anne! Klaag nu nog, dat ik te weinig schrijf, zoo Gij er het hart toe hebt en geloof mij, na hartelijke groeten en dank van Sophie voor den brief van Mevrouw, in allerijl na zooveel bladzijden de Uwe. |