De werken. Deel 22. Brieven aan Cd. Busken Huet 1869
(1902)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 41]
| |
V
| |
[pagina 42]
| |
misschien Freule van L. Al wat ik Mevrouw Huet van haar weet te vertellen - dat zij mij met haar costuum en coeur, met haar weelderig zwart haar en met hare donkerroode lippen voortdurend aan eene odalisque denken deed. Denken, mag ik zeggen, droomen moogt Gij er, als Ge in een ondeugende luim zijt, bijvoegen, maar odalisque, herhaal ik, ik heb haar wel door die weelderig zwarte haren heen zien glimlagchen, ik heb iets meer dan dat costuum en coeur heen en weêr zien golven, maar gesproken, maar gehoord heb ik haar niet. En waardoor kwam dat? Naar echt hollandschen trant hadden de dames een halven cirkel om de theetafel gevormd, stonden de heeren aan de andere zijde van den haard te praten, - en ik moet het bekennen, ik luisterde met belangstelling naar een van dezen, die ons het succes der oratie van Dozy vertelde, die geen vrede met mij had, daar ik niet in geestdrift geraakte, toen hij de veertig of vijftig vermaardheden beschreef, die als hij na de oratie hadden aangezeten, welk het mij niet ten goede kon houden, dat ik hem vroeg of Leiden in der daad een aardiger vlugt uilen - het gaat niet met dat woord - vul een beter in - een aardiger..... uilen nahield dan mij in Utrecht aangrijnsde? Ontkennen wil ik het niet, dat ik trots die plagerij zeer nieuwsgierig ben naar eene vertaling dier oratie, in het latijn gehouden. Het bewijs, hoe zelfs de hooggestegen Arabische beschaving onderging door den dwang, dien de Mahomedaansche geestelijkheid op het gemoed uitoefende, moet er treffend zijn geweest. Er zijn er die beweren, dat Ge ten Uwent hetzelfde verschijnsel, Boeddha versus Mohamed, kunt gaslaan. Maar men kan niet altijd bij den haard blijven praten, maar dat theedrinken, na acht ure begonnen, lokt een spoedig dankje uit, en de speeltafeltjes werden gereed gezet. Er werd | |
[pagina 43]
| |
van whist gerept maar ik verklaarde mij geestelijk onvermogend en dus lag quadrille aan de beurt, want wij waren à quatre: Mevr. K., Mevr. v.L., de man die zoo bezield van Leiden terugkeerde en mijn persoontje. Bleek hij een stout of een fijn speler, - was er iets hartstogtelijks in zijn geven, zijn vragen, zijn winnen, meest van alles in zijn verliezen misschien? Ik zou lasteren als ik het zeide - maar laster is poging, iemand in de achting zijner medeburgers te doen dalen en Gij waardeert passie, Gij zoudt haar een altaar oprigten, als Gij aan die dingen deedt. Mevrouw M. zou Uwe bewondering hebben weggedragen, - die slanke, fiere gestalte in haar donker kleed met haar fichu van zwarte kant, triomfeerde; zij had telkens casco trcis quarts, wat gaf ik er niet voor, dat ik haar eens vôle had hooren declareeren. Maar zoo gunstig was de god des spels ons niet! ‘Zou Mevrouw de rondjes willen bepalen?’ vroeg de lijkenbidder die zonder liverei voor huisknecht fungeerde. Mevr. K. gaf dier bede gehoor, luidt de boekenstijl, en wij rezen op om naar de zijkamer te gaan. Goden en menschen! hoe beschrijf ik U haar die mij, bij het aanbieden van een arm, voor de wandeling door den gang, ten deel viel. Het was ook eene logee, maar van een ander gastenpaar dan de van L.; zij is een jong meisje! Que de faux frais laat Gij de folle du logis doen, wanneer Ge haar in die liefelijke dreef voor iets jeugdigs de wieken doet uitslaan, zij heet X en is dochter of kleindochter van den beroemden geneeskundige. Zij is nog leelijker dan die was. De professor had slechte vochten en dus een bon teint; zij is lympatisch en dus een beslagkleur, hij had vurige oogen, zij varkensknijpertjes. De weg door den gang is gelukkig maar kort. Établi schetste Beets voor dertig jaar het gezelschap, waarmede hij eene reize naar Groningen deed, - het was toen eene reize - établi, en aller gezigten straalden van genoegen, men zat | |
[pagina 44]
| |
eindelijk eens weer aan een goeden disch. Établi zaten ook wij, Mevr. K. aan mijn slinke, - aan mijne regte Mevrouw B., echtgenoote van den Wel. Eerw. Zeer Gel. Heer B., tevens Redacteur der Ned. Letteroefeningen, der menigte op verre na niet modern genoeg, zijner vrouw te modern. Werd ik bezocht voor mijn zonden met zulk een conservatief orthodox buurvrouwtje? Gij, Mijnheer de bekeerde, zoudt haar maar half hebben voldaan, ik, de onbekeerlijke, deed het in het geheel niet. Mijne cruditeiten verbitterden haar het malsche stukje kalkoen - dankje zei ze erom voor de pâté de foie gras, - daar anders orthodoxen zoo fel op zijn - ‘zielsrust en taartjes’ en dan voor de ware Conservatieven wat ganzenlever. Droom eens, met een maag van dezen bezwaard, van vooruitgang! Het is alles verderf voor de geelziende oogen. Doch de gezelligheid gebood een neutraal terrein te zoeken, immers ook Mevr. K., mijne buure ter slinke, gaf de zware kavallerie boven de ligte huzaren de preferentie: hoe treffend had Gewin verleden zomer te Chaufontaine den Roomschen getoond, hoe eenvoudig, hoe ernstig onze eerdienst is. Er school een gemeentetje, een heel klein gemeentetje in de buurt van het Badhuis; dien dominé had Gewin opgesnuffeld, dien dominé verzocht voor de gasten eens in de open lucht te preeken. En de man had er in toegestemd en men had gezongen met accompagnement de la fontaine, men zat op de graszoden arrangés en forme d'amphithéâtre, en de Dominé had tot de omstaande nieuwsgierige roomsche toekijkers gezegd: Approchez, mes Amis! approchez, il y a place pour tout le monde. ‘Maar die luidjes kwamen niet.’ ‘Och Mevrouw, als men eene omelette aux fines herbes had gepresenteerd.’ ‘Foei, mijnheer! foei!’ ‘Men bakt er die heerlijk, Mevrouw! en ik ben zeker dat Ds. Gewin die heeft geapprecieerd. Orthodox en Conservatief, | |
[pagina 45]
| |
weet U, leert de positieve genoegens op prijs stellen, ze zijn zoo schaarsch hier beneên.’ Ik had waarlijk behoefte aan een neutraal terrein - sois saluée, o Musique! Vous êtes de tous les partis! en mijn scherp, vinnig ding ter regte, was ondanks al haar aanleg voor een ondeugend vraagteeken une musicienne de premier rang. Schumann fit les frais de la conversation - ongelukkige! waarom vergenoegde ik mij niet met de verzekering, hoezeer zij had genoten, waarom bleef ik niet bij den notentekst? Opregt antwoord: dewijl ik er te weinig van versta, ik die ze niet eens lezen kan. ‘En hoe beviel U het sterven van Faust, Mevrouw! met het koor van Lemuren?’ ‘Och, Mijnheer, ik heb de woorden niet gevolgd, - het zou mij alles hebben bedorven!’ Was het niet om wanhopig te worden? Ik had voor niets ingestaan, ware aan de regterhand van Mevrouw B. niet de enthousiast van Dozy geplaatst geweest, met wien ik zoo geregeld een kruisvuur onderhield, dat hij zich weldra vermoeid bekende, - aan mijne zijde geprikkeld naar den geest, aan den anderen kant door Mevr. M. ingeschonken, dewijl hij verzuimde het haar te doen. ‘Wij vechten met te ongelijke wapenen,’ klaagde hij, ‘Gij drinkt niet.’ ‘Ik drink alleen uit bekers.’ Geen van de zeven glaasjes vóór mij, ging de bescheiden middenmaat te boven. ‘Maar Mijnheer!’ zei Mevrouw B., ‘op het buffet staan bekers, als U er een verlangt.’ De lijkebidder was juist achter haar. ‘Toch niet Mevrouw! ik ben verkouden,’ fluisterde ik, ‘daarom eet ik noch drink, onthouding is zulk een heerlijk middel.’ | |
[pagina 46]
| |
‘En rust,’ zei de scherpste, ‘maar daar heeft U geen behoefte aan.’ De Trouringh van De Veer was op het tapijt. ‘Gelezen?’ vroeg de enthousiast. ‘Toch niet,’ zei ik, ‘navolgingen lokken mij weinig aan, zedelijke uitgaven nog minder. Ook heb ik tegen De Veer den Sint Sylvester uit Los en Vast nog op mijn hart, “hij klotst door de straten,” heet het in den beginne. Ik wenschte dat ik hem alleen had laten klotsen. Welk een wansmakelijk heilige!’ ‘De Trouringh’, klonk het aan de andere zijde der tafel, Er wordt in de Wetenschappelijke Bladen over gesproken. Und ein Seitenhieb auf Lidewyde gerügt.’ ‘Is die Seitenhieb gemotiveerd,’ vroeg ik den enthousiast. ‘Gemotiveerd, gemotiveerd, er ontbreekt nog maar aan dat de dynastie Huet onaantastbaar, onschendbaar worde verklaard!’ En de famille Huet werd in het letterkundige wat de famille Boissevain in het commercieele is - de alomtegenwoordige, de alles omvattende, de alles eischende. Jules en Joost, Adriaan en Piet (niet de Kapenaar) wie werkten al niet mede tot verheerlijking. Het waren niet de kamers waarin wij den storm der doctrinairen hadden te verduren - het ging, waarheid boven al, zeer jolig toe, maar er is toch bepaald iets anti-Huets in dat huis - de ouden zouden het een noodlot noemen, dat ik onder datzelfde dak, de kennis met G. van Los en Vast, dien gij al lang hebt herkend, vernieuwen moest! Somme totale, is hij toegevallen, of hij van mij hetzelfde zal zeggen, wie weet! Mogelijk is het voor ons beiden niet kwaad dat wij elkander niet hebben wêergezien. En Mevrouw Huet wil weten hoe Mevrouw G. er uit ziet? Oostersche oogen, een Oostersch gelaat, zou ik zeggen, maar eer de schrijver der Litt. Fantasien naar Nederlandsch Oost-Indie | |
[pagina 47]
| |
vertrok, beweerde hij reeds, dat Da Costa's Oosten slechts een conventioneel Oosten heeten mogt. Welnu, Mevr. G. is ook maar conventioneel Oostersch, eene voortreffelijke vrouw, geloof ik, eene vrolijke voorzeker. Oordeel zelf. Schuin over mij geplaatst, verbeeldde zij zich, dat er op het voorhoofd van haren gemaal en op het mijne wolken rezen; een oogenblik duchtte zij een onweder. Daar vroeg zij Schimmel-Sophie hoorde het, aan haar de verdienste der anekdote. ‘O Heere, G. wordt ernstig. Is er geen speelwerk op die pendule. Laat anders dat werkje slaan.’ Verbaasd voor de eerste maal van zijn leven bekende Schimmel dat hij zoo'n ding niet nahield. ‘Och, kan je dan geen paar glazen stuk gooijen.’ ‘Maar, Mevrouw!’ Schimmel is toch een karakterkenner, ‘U schijnt onder studenten te hebben verkeerd.’ De wolk woei over, maar ik mag zulk een bijdehandheid wel. | |
Den 16den.Als mijne eigenliefde er in zal berusten, dat al deze dwaasheden U geworden dan moet ik die niet overlezen, want overlezen zou overschrijven worden, overschrijven, omwerken, kwam dan ooit een brief klaar? Ik heb lieve vrienden, wier minste billet het nageslacht ten gezigteinder heeft, die de kritiek van 1969 in de epistel van 1869 zien gluren. Ik waardeer zulke keurigheid, maar mijne eischen gaan zoo hoog niet. Intusschen ik behoef, wat ik gister schreef, niet over te lezen om te weten, dat aan mijn vlugtigen omtrek van dat gezellig samenzijn de scherpe toetsen ontbreken ter aanduiding van wat er in mijn binnenste omging. Vier jaren waren verloopen sedert zoovele mijner uitzigten voor onze letterkunde in dat huis werden teleurgesteld en verijdeld: - hebben wij | |
[pagina 48]
| |
in die reeks van dagen en op eene andere wijze dan ons toen de geschiktste scheen gehouden, wat wij beloofden? Los en vast verscheen, Los en vast ontwikkelde zich, Los en vast wordt er niet minder om, maar wij? Lees mij de les zooveel Ge wilt. Ge kunt het niet straffer doen dan ik mij zelven kastijd, maar Gij zijt in de volle kracht des levens, voor U heeft zich een nieuwe, een heerlijke wereld ontsloten, - wat ik U bidden mag, wijd U niet geheel, niet hoofdzakelijk dat leelijke ding qu'on nomme politique. Mes meilleurs ennemis me conseillent d'en faire.
Etre rouge ce soir, demain blanc, ma foi, non!
Je veux, quand on m'a lu, qu'on puisse me relire.
En schoon het mij, zooals Quack laatst aardig opmerkte, lang nog niet alles is, slechts tusschen Ninette en Ninon te hebben geweifeld, wie zal er over vijf en twintig jaren nog aan gedenken of heden Wintgens of Mirandolle in Haarlem verkozen wordt? Het Contra-Dagblad wordt ons voor vast beloofd en ik mag het niet langer voor een poisson d'Avril houden, nu Mr. Maas Geesteranus voor zijn burgemeesterschap heeft bedankt en de zaak hem ten minste ernst blijkt. Maar wie is die onbekende grootheid? A propos van dagbladen, Keuchenius, zou ik zeggen, heeft zelf ingezien, dat hij zijne lezers zou doen indommelen, zoo hij voortging de thesis: ‘de Conservatieve partij heeft zichzelve veroordeeld, toen zij hare toevlugt zocht bij Busken Huet’ niet uit te werken - maar telkens te herhalen. Hij valt niet mede, de gal moge inspireeren, maar zij doet dit slechts onder voorwaarde dat zij verscheidenheid van voorwerpen beschouwt en die verscheiden kleurt. Slechts zeer enkelen boezemt eene studie als die van Keuchenius belang in. Het gaat er mee als met de griep, de halve stad zucht en lijdt | |
[pagina 49]
| |
en hoest en steent er onder, maar louter de doctoren vinden de varieteiten interessant, - elk lijder wenscht er af te zijn, Waardeert, lieve vrienden, waardeert het beste, wat Ge bij Uwe verplaatsing gewonnen hebt, waardeert Uw klimaat wel; wij hadden heden een guur dagje, zoo guur, dat onze politieke tegenstanders genoeg zouden gestraft zijn, als zij alleen er onder hadden gebukt te gaan. | |
Den 17den s'avonds.C. Cauer, een beeldhouwer uit Creuznach, die jaren in Rome doorbragt, heeft in marmer een Olympischen overwinnaar alhier tentoongesteld. De zaal in 't Oude Mannenhuis is ledig en hol, het behangsel zoo verschoten, dat men een verlept rood gordijn achter het beeld heeft opgehangen, - ik was er met een paar kweekelingen der kwijnende Academie alleen - en toch heb ik genoten bij dat beeld van jeugd en kracht en schoon, als ik in lang niet deed. - Olympische overwinnaar is eene zeer onbepaalde aanduiding, alles wat zijne zege aankondigt is een krans om the hyacinthine locks, durven de Engelschen zeggen, attributen van eenige worsteling ontbreken aan de naakte figuur geheel - hij is schoon, hij is trotsch, hij is gelukkig. Olympisch overwinnaar, strekt hij zijne beide armen blijde ten hoogen, schier had ik ‘dankbaar’ geschreven, maar dankbaarheid, kenschetst die den Helleen in zulken toestand, is daarin niet iets Christelijks qui cloche? Het zijn vragen die ik U doe ten overgang tot de Javaansche kunst, van welke Millies zoo hoog opgaf, - hebt Gij er al iets van gezien, hebt Gij er genoeg gelegenheid toe gehad om haar te genieten? Zoo ja, deel mij uwe meening mede, geloof me, dat ik er meer belang in stel dan in ‘Een been te veel.’ Zondag zien wij berigten van U tegemoet. Weest tot dan, weest langer zoo, van Sophie als van mij met U drietjes hartelijk gegroet. De Uwe. |