zelfs Geel, en toch Ge hadt er vrede mee, Gij verlustigdet er U in. Prachtiger hemel, vuriger zon dan zich over ons welfde, dan ons bescheen, hadt Gij genoten, maar dat bleeke blaauw was even liefelijk als dat bleeke goud, geen windje bewoog het dorre geboomte dat ons ontving, het was niet koud, niet leelijk, in het Vondelpark, al misten wij er zelts wolkenschaduw! Wij hadden pret als Gideon, schoon onze lach bij den zijnen niet halen mogt, want op dat vijvertje van het standbeeld, en over het spiegelend vlak dat voortkronkelt zoo verre de blik reikt, wemelde het van vergenoegdheid, oud en jong reed schaatsen. Elders moet men om dat genoegen te genieten, of zelf op het ijs gaan als aan den Amstel of van verre in de diepte aan uwen voet als te Utrecht er op neêr staren, hier is de oever vlak, tot aan het kristal toe. Ge knooptet met den vlugsten rijder een praatje aan, dat Ge honderd schreden verder voortgewandeld met hem die intusschen den vijver was rondgereden, voortzettet. Het standbeeld, bekoorlijk van aanblik, met palm omgeven, valt thans van de vier zijden, door het afslingerend klimop te naderen; geen wanorde meer, als toen wij er laatst zamen waren; het hekeldicht mogt er in dat bleeke licht heerlijk uitzien, wij bewonderden de stroeve lijnen, maar tot satire voelden wij ons niet uitgelokt. Gideon gaf ons een beter voorbeeld, hij moest meê op het ijs, meêdoen in de vreugd! En wij gaven hem zijn zin en verlustigden ons in zijne fantaisie, die al droomde van een baan, die ons den Amstel brengen zou - die al meende dat wij tot de hooge boomen in het verschiet over het ijs zouden voortwandelen. ‘Het gaat nog niet, Gi!’ hoorde ik U zeggen, lieve Vriend! maar het zal er wel toe komen, en Gij vraagt, lieve Vrienden! waar de rozen hadden gestaan, die Zocher in Amsterdam vergiffenis bezorgden voor de leelijke Beurs die hij ons bouwde. En wij wezen U eilandje bij eilandje, met een enkelen blik te meten, maar die zich
grooter