| |
| |
| |
Causeries parisiennes.
(Tirées des journaux français.)
I. prevost-paradol, de la tristesse. - jules janin, une 1re représentation a l'odéon. - édouard pailleron, au hasard.
II. j. félix. conférences de notre-dame. première conférence. la critique nouvelle devant la science et le christianisme.
III. de sacy, soixante ans de poésie. - charles clément, hippolyte flandrin.
Tout faiseur de journaux doit tribut au malin.
Ge zoudt het de hollandsche dagbladen niet aanzeggen, dat wij een sinds lang vergeten vlugschrift, ten onzent gedrukt, den aardigen regel zijn verschuldigd. De booze, die achter de schermen zit, die de hand in het spel heeft, die zijn deel eischt, - en onze eerzame couranten! Al waart gij voor een omzien het talent van Rochussen rijk, dat even vlug werkt, als lang boeit, al kondt ge tooveren met toetsen, wat
| |
| |
zou er teregtkomen van den kwelgeest, die de redacteurs misschien in de kaart kijkt? Iets geestigs, iets aardigs, iets vlugs? Noem dat vers, naar het u lust, eene bekentenis of eene betichting, maar het is bijna tweehonderd jaren geleden, sinds het uit de school klapte; en wees zoo behoudend ge wilt, ge stemt toe, dat de wereld sedert vooruit is gegaan, vooral die der journalistiek. Doch de duivel stond ook niet stil; zoo iemand, hij weet van wijzigen; het verschrikkende legde hij af als iets verouderds, het grove als iets gemeens; talent viel hem nooit te ontzeggen, maar in tact nam hij toe; glad was hij van geboorte, maar door scherts verschalken leerde hij eerst later; verrast hij u dikwijls als ge, des ochtends of des avonds, het nieuws van den dag inziet? Schaars, zegt ge, schaars; en waarom zouden wij u de uitzonderingen niet toestaan, mits zij maar den regel bevestigen? Waarom zouden ook wij niet erkennen, dat een enkele maal zijne lippen zich schier krullen, een enkele maal zijn nagel haast nijpt? het ware een veiligheidsklep weigeren: iedere prikkelbare redactie schat er zich zelve de benijde exceptie door! De grootste helft echter dier haften, dat zijn wij eens, de meerderheid niet enkel der provinciaaltjens, neen, menig blad, dat in hoofd- of hofstad het licht ziet, heeft er geen zweem van; bij haast alle is Mephistopheles nog zoek. De negentiende eeuw houdt een olijk duiveltjen na, dat wereld heeft, dat niet scheldt, maar prikt, dat weet wat luim is! Hoe vreemd is hij aan die enkele, dubbele of driedubbele onzer bladen, zoo conservative als liberale, die altijd pleiten, en pleitende partij uitmaken voor al wat leelijk is, ‘kwade trouw,’ een overgaande bal, ‘de ondergang der maatschappij,’ van weêrszijde in het verschiet! O eerste vertoog! dat we spoedig zouden zijn vergeten, als het tweede er zich niet op beriep, als het derde er niet nogmaals van
| |
| |
gewaagde; o drie leading articles! die niemand leidt, daar ge noch aangenaam bezig houdt, noch prettig praat, noch vermaakt, hoe zou hij deel aan u hebben, die voor maar één ding ter wereld bang is, waarin gij meesters blijkt! O wigtige lessen! waarbij het ons te moede zou zijn, als zaten wij sous la férule, pour servir à l'histoire de mon temps, wanneer ge met die mémoires den statelijken stijl ten minste gemeen hadt, wanneer ge beurtelings vonkeldet en vlijmdet als deze; o wigtige lessen! waarvoor hij de vlugt neemt, mijne heeren! daar ge - verveelt!
Hoe zij zich bedriegen, die beweren, dat men, om door dat duiveltjen te worden bezocht, een bijzonderen aanleg moet bezitten, geest moet hebben, zelfs genie, - als had hij op dit oogenblik u en mij niet beet, wij, die toch op niets van dat alles aanspraak maken. In deftigen stijl, onzen dagbladschrijvers zoo dierbaar, uitgedrukt: om den wille van den geregelden gang der denkbeelden, hadden wij moeten beginnen met voor wie het niet mogt weten, aan te geven bij welke gelegenheid dat vers geschreven werd. Ziedaar ons verzuim, en nu het uwe: ieder zijn deel. Het was uwe taak geweest ons des bewust op te merken, dat de zoogenaamde aardigheid geen eigenlijk gezegde courant gold en wij dus willens en wetens een citaat misbruikten, enz., enz. Vaar dus voort, wie het vermag bladzijde bij bladzijde te vullen, zonder een oogenblik op te houden, zonder eens om zich te zien, als ons zwak is, tot in de schemering onzer celle toe. Schemering? terwijl het stuk papier voor ons al het licht der lamp vangt, is het langs de donkere gordijnen van venster en boekenkast duister genoeg om er schimmen op voort te doen zweven. En echter, wie naar eene schim zweeme, niet die gestalte, niet dat geestige gezigt, forsche neus en flonkerende oogen, niet de goêlijke De la Fontaine, die daar beurtelings in de
| |
| |
Nouvelles de la République des Lettres en in de Bibliothèque Universelle snuffelt; staar hem gerust aan, hij merkt u toch niet. Als hij leest, meent ge, loont het de moeite naauwlijks; het zijn de kijkers, die hem kenschetsen; zijn kleeding is geen gâslaan waard, slechts die achteloos omgeknoopte, maar toch smettelooze halsdoek heeft iets eigenaardigs. Doch dat lachjen om die dunne lippen, verschijnende als hij het half versleten exemplaar der Nouvelles doorloopt, verdwijnende als hij die pas opengesneden Bibliothèque ingluurt, dat spel van licht en schaâuw, ons boeit het aan hem als aan de boekskens, beide in het verdraagzame Holland gedrukt. Of herbergde het aan den avond zijner glorieëeuw niet andermaal vervolgden en vlugtelingen? schoon deze verre zijn van zich stil te houden; schoon zij, woelwaters, hun tijd vooruit, wien het om waarheid te doen is, zich wel eens nieuwe vervolging op den hals halen. Stil! - meendet gij niet iets melodisch te hooren? Stil, De la Fontaine fluistert, hij, zoo vaak voor distrait aangezien als hij het diepst dacht, hij ‘zit te twijfelen als een scepticus,’ of Leclere, die dat kersversche maandwerk schreef, wel slag heeft van satire; slag, zoo als Bayle dien bezit, blijkens de vele vouwtjens door den bon homme in dat verhavende journaal gelegd. Het eene boekske glijdt van zijn knie, het andere ontslipt aan zijne hand, hij bespeurt het niet eens; hij zegt, hij zingt, al neuriënde, het welluidend woord, den schalken zet, waarmede wij begonnen. Hoe hij, die nooit zijn verzen voordraagt en er zich toch in verlustigt dit door anderen te hooren doen, hoe hij zich zal vermaken als men de uitspraak toejuicht, als zij in een spreekwoord verkeert!
Eene studie over de waarde dezer dichterlijke kritiek, eene beantwoording der vraag of De la Fontaine gelijk had, toen hij Leclerc circonspect achtte, maar, zich troostende met:
| |
| |
attendons la fin! de uitspraak eener toekomst overliet, die hij niet zoude zien, - eene schets der toenmalige half uitheemsche, half inheemsche letterkunde ten onzent, hoe wij wenschten in staat te zijn die te geven. Als voor haar de lezing der Bibliothèque Universelle voldoende mogt heeten, gevolgd door die der Bibliothèque Choisie in acht en twintig deelen, welke Leclerc, twaalf jaren nadat hij de eerste had gestaakt zoo allerbeleefdst begon, door de mededeeling der redenen, welke hem van het hervatten zijns arbeids tot nog toe hadden weêrhouden; luister er even naar, onze zin is toch reeds te lang. ‘La premiere étoit que j'étois occupé à des Ouvrages plus difficiles, et, comme il me sembloit, d'une beaucoup plus grande utilité, s'ils étoient bien executez, que celui de la Bibliothèque Universelle. L'autre étoit que je m'étois si fort ennuyé de parler des Ouvrages des Auteurs modernes, sans y rien mêler de plus ancien, quoi que souvent il ne parût presque aucun Livre, qui méritât d'etre lû, que je ne pouvois plus souffrir ce travail.’ Als het voor dergelijk tafereel volstond ook de alweder meer dan twintig deelen zijner Bibliothèque Ancienne et Moderne te hebben geslikt, andermaal op verzoek zijner vrienden begonnen: ‘le libraire aux dépens de qui la Bibliothèque Choisie s'imprimoit, étant mort,’ terwijl hij nog altijd vol ijver is, ‘rompu dans cette manière d'écrire, par une habitude de tant d'années,’ - o douce habitude! - en bovendien daartoe uitgelokt door zijne ‘manière de vivre dans une Ville, où les Gens de Lettres ne se détournent pas beaucoup les uns les autres, et ne font la cour à personne’, -
cercle aimable! - daartoe natuurlijk bovenal in staat gesteld door ce qu'il faut y ‘ajouter la Santé égale que Dieu me fait la grace de m'accorder’ - l'heureux mortel! - wie weet wat wij dan op een regenachtigen dag begonnen? Lang mogt de weg zijn, hij zou
| |
| |
zijlanen van den hof onzer letterkunde inleiden, onder onze tijdgenooten door te weinigen betreden. Iets geschorens, iets stijfs ergert hem, die ze van verre gewaar wordt; maar der verrassingen is, ondanks die afgemeten schaduwen, geen einde; maar vernuft doet het geharkte voetpad glinsteren voor wie er den auteur du Dictionaire Historique et Critique aan zijne zijde heeft. Zoo het niet meer dan liefde voor de nieuwe letteren, zoo het niet tevens kennis der oude eischte, geleerdheid als die tijd gezegd mogt worden te bezitten, geleerdheid, vroeg verworven en levenslang vlijtig vermeerd! Leclerc versus Bayle, - Leclerc versus Burman den ouden! Och! dat de man, die den laatste op zijn duimpjen heeft, voor het duiveltjen, dat hem vroeger plagt te prikkelen, thans nog oor toonde te hebben, het oog er voor verliest hij nooit!
Quelle mer à boire! zucht misschien wie zich had willen aangorden om eene geschiedenis onzer letteren te beproeven, quelle mer à boire! door ons ter kwader ure aan heel die reeks van bibliothèques herinnerd, eensklaps overgebragt in die vista van journaux zoo diep in de achttiende eeuw reikende! journaux littéraires, impartiaux, que sais-je! Er is geen ontkomen aan, - de opvolgers van Leclerc mogen het van dezen in talent niet winnen, met ieder jaar neemt ons belang in hunnen arbeid toe; fransch en engelsch doen zich meer gelden dan latijn; het hollandsch zelf krijgt een hoekjen. En al is dat verre van de plaats der eere te zijn, wie weten wil, hoe de schalke schoone, die geen foei riep als Roemer Visscher haar de frissche lippen kuste, die met Breêro uit spelemeijen ging, voor wie Huygens in iederen leeftijd gaarne het hofkleed ter zijde legde, als zij in 't Voorhout of op Hofwijck zijn huisvertrek binnenstoof of onder zijne linden omsprong, wie weten wil hoe zij, die met den stelleman in zijn kluis nog zoo geestig koutte, hoe zij het gezigt in plooijen zette, hoe
| |
| |
zij zuurzien leerde, de geschiedschrijver moet zich getroosten haar onder die meesters uit den vreemde gâ te slaan! En dat niet maar ‘par curiosité,’ niet enkel ‘par plaisir de connaître et d'embrasser en tout sens,’ maar ook ‘pour le jugement même,’ ook, ‘pour la vivacité de l'impression et la netteté du choix.’ Slechts zoo toeziende zal het hem begrijpelijk worden hoe, ook door den invloed van beoordeelaars, die Marivaux haast zedelijker prezen dan Molière, onze oorspronkelijke klucht het tooneel af, de straat op werd gejaagd, waar zij nu wegkwijnt; als er sprake mag zijn van kwijnen voor wie op den hol het langer dan eene eeuw uithield! Wij hebben van den gruwel gewaagd; ons blijft slechts over, lachwekkende oordeelvellingen uit het Journal Litéraire bij te brengen, als de lust u bij de lafheid niet vergaat. Hier ziet ge Mr. de la Motte onzen middelmatigen dichters ten model aangeprezen, - daar ruischt u de lof van Poot toe, uit eene vertaling der Maan bij Endymion, meent ge? ach! neen, d'une Épitre aux Protecteurs de sa Muse. - Waar school de levenwekkende kwelduivel dan, waar de satire? vraagt gij, die van ‘deux poëtes Hollandois qui se sont distinguez dans le genre sublime’ niet meer hooren wilt, daar gij, ons vooruit gesneld, er al bij hebt gelezen: ‘ce sont Mrs. Vondel et Antonides: nous avons à parler à présent de M. Rotgans, qui leur a succédé, et qui, selon nous, les surpasse; du moins si l'on compare Ouvrage à Ouvrage et non Génie à Génie!’ Was dan alle geest voor goed geweken, dat zulke gekken niet op hunne beurt werden getuchtigd? meent ge; en zoudt naar de couranten dier dagen grijpen, als ze binnen uw bereik lagen, of het gezond verstand daarin de wijk
had genomen en zich wreekte. Wees gerust, zij zullen op de schrijftafel liggen van wie ons eene geschiedenis onzer beschaving belooft. Sedert Macaulay neemt men niet meer uit boeken
| |
| |
maar over, versmaadt men noch pamflet, noch volksliedjen. Of echter de oogst eene rijke zal zijn? Oordeel niet naar eene enkele aar, die wij voor de hand vinden liggen.
Eene anecdote uit de dagen van koning Friedrich Wilhelm I van Pruissen eischt niet veel inleiding; haar tooneel, het bekende Tabacks-Collegium, werd zoowel door Vehse als door Carlyle gestoffeerd; ons is de eerste de liefste, hij is het natuurlijkst. Stel u een avondjen bij Zijne Majesteit voor, die door George de IIde van Engeland ‘mijn broeder, de sergeant’ werd genoemd, om, wederkeerige hoffelijkheid, door Friedrich Wilhelm ‘mijn broeder, de dansmeester’ te worden betiteld. Stel het u voor, naar ge wilt, te Wusterhansen, maar dan moet het zomer zijn; te Potsdam of te Berlijn, de absolute had, bij de gratie Gods, overal zijn rookhok; wij kiezen de residentie en ziehier de reden waarom. Frederik de Groote heeft dat vertrek van zijn even doorluchtigen als dwangzieken vader vereeuwigd: ‘la chambre rouge avec les nues de tabac, qui composent la moyenne région d'air de la chambre.’ Is het goed fransch? maar het nikkertjen mag niet in ons varen, we zijn op den drempel van wie het ons wel verlceren zou. Hartstogtelijk rooker, die monarch, hartstogtelijk halende en blazende; door geen hofstoet omringd, die heeft hij bij zijne troonsbeklimming met een enkelen pennestreek naar den duivel gewenscht en gezonden; louter krijgsliên om hem heen, oversten en generaals. De groote zilveren bierkan staat midden op de tafel, ieder der manhaftigen heeft eene kruik en een glas voor zich, en rooken doen zij uit goudsche pijpen, rooken, dat het een aard heeft. Digt en dik wordt de dampkring, bedwelmend bovendien door het bier; de blaauwe borden rondom den schoorsteen zijn al lang voor ons verdwenen, daar gaat ook de pronk van dat aanregt, op zijn hollandsch ingerigt,
| |
| |
zoo het heet. Welk een gewolk, welk een geblaas; al rookt hij niet, in het laatste is Seckendorf meester; gij hoort zijn geluid, eene vleijerij, die hij boven den vorst von Dessau voor heeft, maar met zijne pijp spelende. ‘Bravo, Seck!’ roept het origineel van de vreemdste soort den eerste toe; het origineel, dat, toen hij den zetel beklom, het uitgeven van dagbladen te Berlijn heeft verboden, daar zij toch niets anders inhielden dan artikelen uit den vreemde overgenomen. Gelukkig voor menige redactie dat hij niet meer regeert! - aan andere oevers dan die van de Spree althans; daar is de zucht om te hooren wat het overig Europa zegt, tegenwoordig de heerschende niet. Gelukkig intusschen ook voor Berlijn, dat hij niet langer den schepter zwaait; want het verbod mogt hij intrekken, genade vonden er de inheemsche dagbladen, de duitsche, bij hem niet om; al wat hij zich in den tabakswalm laat voorlezen, het zijn buitenlandsche. Als een van deze eene vertaling eischt, Gundling is ter hand, Gundling, zijn gunsteling, een geleerde in een hofnar verkeerd, Gundling, om wiens vriendschap Oostenrijk en Rusland wedijveren, de karikatuur, die ons walgen zou, als des konings grappen met hem het nog niet meer deden. ‘Waarom hapert de kerel?’ zegt Zijne Majesteit, als de man midden in zijne vertolking eener hollandsche courant, - was het de oprechte? - steken blijft; ‘lees op!’ Gundling begint op nieuw: ‘Volgens berigt uit Potsdam is aldaar een vleugelman overleden van de grenadiers, om hunne lengte befaamd,’ en aarzelt andermaal en - houdt weêr op. ‘Befaamd?’ klinkt het grimmig uit de wolk, ‘en wat verder?’ - Gundling vermant zich: ‘Bij de opening van het lijk is het gebleken, dat de man twee magen had maar geen hart!’ Plomp schijnt u de geestigheid, er is van geen duiveltjen sprake; - doch de koning
| |
| |
schatert het uit om zijn eigen inval. ‘Schrijve hij,’ heet het tot Gundling, ‘schrijve hij dien courantier, dat zijn verslag correct is, zeer correct; maar dat hij eene bijzonderheid heeft vergeten te vermelden, en wel die, dat de overledene een Hollander was.’ Onder al de toejuichingen hooren wij: ‘ook plomp!’ en zijn het eens. volkomen eens met dien variant van het handgeklap.
Une trouvaille! het geviel omstreeks die dagen, dat le Chef d'oeuvre d'un Inconnu geschreven werd, dat Saint-Hyacinthe als een wesp om Burman gonsde, en Burman stak; maar de betrekkelijke waarde van het Journal de la Haye voor onze letterkunde blijkt gering; slechts vormde het Van Effen. Slechts? och, loop dit oordeel over twee onzer dichters eens door, eer gij u aan de uitdrukking ergert. A propos van versificatie is de beurt aan vader Cats: ‘Le seul M. Cats, grand Pensionnaire de la Hollande, a évité ces défauts: Ses vers sont aisez, coulans, bien cadancez; et peut être ses Ouvrages n'auroient ils jamais perdu l'estime qu'ils acquirent d'abord, si certaines chevilles favorites, qu'on y trouve très-souvent, ne les avoient decreditez auprès du Public. D'ailleurs sa diction est pure et naturelle, ses pensées fines et délicates, ses descriptions exactes et agréables. Ce Poëte a de plus parfaitement bien touché les passions; il intéresse, il attache ceux qui le lisent, pour pen que lenr esprit, libre de prévention, n'impose pas silence aux sentimens de leur coeur.’ - Avis au lecteur, en nu Vondel, à propos de génie: ‘Ce Poëte avoit le génie excellent, nous n'en disconvenons point et même nous croyons pouvoir dire à peu près de lui, ce que M. de la Motte dit d'Homère: dans quelque Siècle et dans quelque Pais qu'il eût vécu, il eut été grand Poëte: Et si dès sa jeunesse il avoit perfectionné ses talents par les études, s'il avoit puisé
| |
| |
le bon goût dans les sources de l'antiquité, s'il avoit vécu dans un Siècle et dans un Païs où la Poësie eût été cultivée, il y a grande apparence que ses Ouvrages auroient égalé, ou surpassé même tout ce que les Anciens et les Modernes ont fait de plus merveilleux. Mais par malheur pour Monsieur Vondel, il commença à grimper sur le Parnasse Hollandais sans le secours d'aucune étude;’ etc., etc. - Développons l'utilité et du Latin et des Logiques et déchirons à belles dents zijn treurspelen! - de Vondel met Roskam en Rommelpot ligt buiten, Vondel de lierdichter gaat boven hun begrip. Intusschen zij het verre van ons blind te zijn voor wat dat tijdschrift verdienstelijks had; Swift maakte er ook ten onzent opgang door; Steele en Addison werden bekend, de Hollandsche Spectator voorbereid. Toch hebben de engelsche letteren voor haren aanwassenden europeschen invloed grooter verpligting aan de Bibliothèque Anglaise, in die dagen te Londen geredigeerd, te Amsterdam gedrukt. Wij beuren de boekskens een oogenblik uit het stof, dat hen en hunne tallooze mededingers zoo vreedzaam overdekt, blazende op, om de vraag te opperen: was de Armand de la Chapelle, die er in het negende deel voor uitkomt, dat hij niet langer achter de gordijnen mag zitten luisteren, dat men hem als redacteur heeft herkend, ‘the Reverend’ who dwells in ‘White-Row, Spittletilds, London,’ was hij dezelfde als de schalk van dien naam, door welken Jacques Saurin later te 's Hage zoo lastig werd gevallen? O dat duiveltjen!
De zienersblik is eene zeldzame gave, het talent de teekenen des tijds, waarin wij leven, goed te onderscheiden, al schaarsch genoeg; laat ons, die er niet mede bedeeld zijn, de weinige bevoorregten niet te zeer benijden, - er verloopt vaak meer dan een menschenleven eer het vermoede wordt verwezenlijkt, het verwachte vervuld. Wat al worste- | |
| |
lingen, wat al teleurstellingen tusschen beide tijdstippen! Hoe dikwerf is, bij den laat opgekomen oogst, hij, die de eerste zaadkorrels strooide - vergeten! Het is hard, - maar haalt het bij de bitterheid, in ons binnenste de overhand nemende, als wij aan den avond van ons leven ons zelven niet mogen verhelen, dat wij onzen tijd verkeerd inzagen, dat wij dien vergeefs bestreden? Het zijn gepeinzen waarin wij ons een oogenblik verdiepen, de beide eerste bekende, de beide eerste beroemde Luzac's gedenkende, Elie en Etienne, deze de groot anonymus, gene de man, die der Gazette de Leyde hare vermaardheid verwierf. Het begin van de Préface der Bibliothèque Impartiale, in 1750 verschenen en negen jaren lang voortgezet, het maandwerk (eerst bij Jean Luzac en Elie Luzac, fils, Leyde, vervolgens bij Elie Luzac, fils, Göttingue et Leyde uitgekomen) gaf er aanleiding toe. Wilt gij hooren hoe zij luidt? ‘Deux sortes d'Eerits periodiques partagent l'attention du Public; ceux qui rendent compte des évènemens qui arrivent dans le Monde Politique, et ceux qui font connaître l'état de la République des Lettres. Les premiers ont une vogue beaucoup plus générale, parce qu'ils sont du ressort de tout le monde, et qu'il n'y a point d'Etat, ni de Profession, qui ne puisse s'allier avec la curiosité de savoir les Nouvelles Politiques. Surtout quand les affaires sont en fermentation, et que les Etats éprouvent quelques-unes de ces grandes crises, auxquelles ils sont de tems en tems
exposés, l'attention redouble, et le caractère de Nouvelliste devient un mal contagieux. - Il s'en faut beaucoup que les mêmes circonstances favorisent la publication des journaux Littéraires. Il n'y a presque aucune Classe de Lecteurs, qui y prenne un intérêt bien vif. Le Peuple, qui ne se promet aucun fruit de leur lecture, ne l'entreprend
| |
| |
pas. Les Grands, occupés de tout autre soin, en regardent à peine nonchalamment le titre, et poussent rarement l'effort jusqu'à le conserver dans leur mémoire. Il ne reste donc que les Gens de Lettres, et il est rare que le débit qu'ils procurent enrichisse les Libraires. La médiocrité ordinaire de leur fortune leur fait regretter les moindres dépenses, trop heureux de subvenir au nécessaire.’ De schets had ongetwijfeld de verdienste van actualiteit in zeventienhonderd vijftig; er zijn trekken in die ons, honderd jaren later, nog dagelijks in het oog vallen. Twee mannen echter, twee vernuften, bestemd om het gelaat der dingen op het dubbele gebied in zoo velerlei opzigt te verkeeren, waren niet slechts reeds geboren, waren er allerwerkzaamst aan begonnen; mogt de eene er nog eerst onlangs de hand aan hebben gelegd, de coup d'essai was een coup de maître geweest; de andere bleek in vollen gang, en die gang had vaart! Het zij verre van ons te beweren, dat Etienne Luzac - de courantier - voor den laatsten geen oog had; integendeel, zoo hij meer dan een bespiegelend deel nam in de boekskens die voor ons liggen, hoe bewonderde hij hem. Intusschen niet onvoorwaardelijk; hij, die zijne nieuwstijdingen zoo voorzigtig schiftte, die zooveel op strekking zag, die weinig opmerkingen over de voorvallen waagde, die het oordeel door derden deed uiten, de behoedzame bovenal, - mededinger van een dagblad, dat de schare nog het onpartijdige gelooft, - hij moest zich dikwijls ergeren aan dat alles durvende, aan dat zoo vaak louter verdichtende vernuft, 't geen nog meer vlugmaren verspreidde dan hij. Elie daarentegen, die bij de maatschappij de uitgave van La Mettrie had goed te maken; Elie, laat ons geheel billijk zijn, die gestudeerd had als weinigen, wien de logica het diêrste ter wereld was, de dialecticus bij uitnemendheid, hij greep den andere name- | |
| |
loos aan, in de volle
overtuiging zijns hoofds, dat hij gelijk had, dat hij drogredenen te keer ging, vonkelend, schitterend, blinkend, al wat ge wilt, maar toch drogredenen, die hij ontleedde en ontzenuwde, die wegstoven als rag in den wind. Onwillekeurig strekt onze blik, bij de laatste woorden, verder, dan de dagen der Bibliothèque Impartiale reiken mogten; haar ophouden was, reeds vóór die worsteling, door de redactie aangekondigd met de zonderlinge woorden: ‘nous annonçons sa fin: cette fin est dans la nature des choses,’ of daartoe de Vaderlandsche Letteroefeningen hadden bijgedragen, intusschen verschenen, valt hier niet te onderzoeken; met de verklaring van ons anachronisme keeren wij terug tot den indruk, door de twee lichten, toen aan den europeeschen hemel stralende, op de Luzac's gemaakt, voor zooverre zij bij de uitgave van dit maandschrift voorzaten. Voltaire en Rousseau worden er, ja, in vermeld en gevierd, - en payant leur tribut au malin; - noch de geldzucht noch de twistziekte van den eene loopt vrij; over de zonderlingheid van den andere gaat de zweep; doch de lof en de laster van beide beheerschen daarom de boekskens niet. Er wordt meer ruimte beschikbaar gesteld voor taaije vertoogen over allerlei Academies, de Koninklijke Zweedsche en de Koninklijke Pruissische, het Instituut van Bologne en de Academie de Chirurgie, dan voor de vermaardste hunner schriften. Ge treft er eene Histoire de la Patrie in aan, sans fin, de Hollandsche Graven en Klaas Kolijn; - tot eene Méthode de faire èclorre des poulets au moyen d'un feu de lampe, toe! Van groote ingenomenheid met een der beide vernuften geen zweem: Voltaire, zijne vleijerijen van Frederik boetende, of Voltaire op Ferney zijn vijanden uitlagchende, - het tijdstip maakt weinig uit, hij was zijnen tijdgenooten altijd te gaauw, - Voltaire verschalkte onze Bibliothèque Impartiale, als hij zoo velen
| |
| |
deed, met een brief - van een derde, - door hem gesteld; de drukker ontvangt een reclame en deze wordt geplaatst zonder partij te kiezen; slechts voegt de man van het vak er bij ‘éditeur’ ne puis, ‘imprimeur’ je suis. Onder de extraits, het toenmalige technische woord voor wat later recensie heette, vindt gij een opstel over Feitama's vertaling der Henriade; maar even goed een opstel over van Winter's Amstelstroom en de Rottestroom van Smits. Oog heeft de redactie, oog voor America als voor Japan; oor toont zij te hebben voor Haller en Gellert, voor Rabener en Kaestner, voor Pope en voor Fielding; - maar voor geen der twee eigenaardigste gestalten der gansche eeuw, noch voor die des spotters, wiens veder heldenzwaard en vorstenstaf in gezag en glorie voorbijstreefde, noch voor die des zwervers de menschen moede, hijgende naar de ruste van het graf, verrast u bij haar de onderscheidende, de waarderende blik. Vreemd schijnt het ons, altijd op den afstand die ons van hen scheidt, dat zoo min de een als de andere Luzac de magt begreep, de toekomst voorzag, aan stijl beloofd; stijl, waarin beide die zoo verscheiden geniën, vaak met elkander twistende, om den voorrang dongen, waarin zij, elk op zijne wijs, om het zeerst meester bleken. Vreemder dat noch deze noch gene vermoedde, hoe zij ieder op zijne beurt, voor het groote publiek vraagstukken behandelden, die vroeger boven of buiten zijnen kring waren gebleven; dat zij, dit anders doende dan weleer was geschied, bevalliger en boeijender, spelende en niet schoolsch, hun gehoor zagen aanwassen met den dag, een gehoor, altijd gretiger luisterend, altijd opgetogener toejuichend. Vreemdst dat zij niet opmerkten, hoe de geest van den een en het gemoed van den ander, door eene nieuwe proza en door eene nieuwe poëzij, - te glimlagchen om iedere dwaasheid, niet louter persiflage, te luisteren naar de stem der
natuur, niet
| |
| |
louter paradox - der schare schitterende en streelende werelden ontsloten; haar, door den ondergang der bestaande, eene betere belovende! Alsof wij in dien eisch niet te verre waren gegaan, niet te veel hadden gevergd; alsof die vreeze zich met den ouderdom niet over hen had verzwaard! Alsof Elie Luzac haar niet bevestigd zag, toen hij zich zelven bekennen moest, dat hij geen wederpartij was geweest, den droomer Rousseau opwegende; ‘de fransche wapenen hadden in zoo weinige dagen weêr omgeworpen wat de pruissische pas hadden opgerigt.’ Alsof Etienne Luzac niet gevoelde, dat de vermetele Voltaire overwonnen had, toen zijn neef den americaanschen opstand in zijn conservatief blad dorst verdedigen; ‘toen deze de partij der patriotten koos!’ Sombere levensavond na den vergeefschen strijd! die gelukkig niet lang werd gerekt; - zouden zij het hebben gewenscht om uit de puinhoopen een nieuw gebouw te zien verrijzen, om negentiendeëeuwers te worden? In één opzigt misschien: ja! Schrijvers als ze waren, zouden zij den gelukkigen greep hebben gewaardeerd, door de nieuwere letterkunde gewaagd, zouden zij eene der aardigste harer scheppingen voor het algemeen hebben genoten en geschat: een vorm, die zoo gedwee zich voegt, die zoo goed past voor het vernuft en het gevoel door de beide geniën vermaakt en gewekt!
‘Wie met de hedendaagsche fransche dagbladen meer dan oppervlakkig bekend is, weet, hoe daarin, hetzij bij wijze van feuilleton, of van kritiek, of van aanvulling, medegedeeld worden de voortreffelijkste studiën van Frankrijks beroemdste schrijvers en redenaars. De namen te noemen van Sainte-Beuve, Laboulaye, Taine, de Sacy, Prevost-Paradol, Philarète-Chasles, Scherer, Jules Janin, St. Marc Girardin, - mannen van onderscheiden rigting en geestesarbeid - is voldoende om in volle herinnering te brengen,
| |
| |
welke uitnemende opstellen, evenzeer uitmuntende door keurigheid van vorm als degelijkheid van gehalte, de Parijsche hoofd-dagbladen sedert vele jaren plegen te verspreiden.’ Ziedaar den aanhef der kleine prospectus, waarmede de Causeries Parisiennes ons worden aangeboden; ziedaar het zegel gedrukt op onze stelling, dat de klove tusschen tweeerlei publiek, waarover de Luzac's klaagden, is gedempt, dat het volk onzer dagen allerlei leven des geestes mede leeft. ‘Dergelijke stukken te bewaren in een leesbaarder en meer blijvenden vorm dan die van eene courant, zal wel geen ongepaste wensch geacht worden. Ze te vertalen, zou zijn zonde plegen aan de taal waarin ze gedacht en met meer dan algemeen gewaardeerde kunst geschreven werden’ - hier houdt de verklaring van den heer A.C. Kruseman, waarom hij het werkjen wil uitgeven, op; zij wordt gevolgd door eene mededeeling der wijze hoe hij het denkt te doen en der voorwaarden. Over de bevoegdheid der hand, die kiezen zal, bewaart hij ‘een zedig stilzwijgen’; zij blijke best, zegt het, uit het verscheidene en veelzijdige der opstellen zelve. Alreeds is die gebleken, alreeds wisselen in de drie nommers, welke naast ons liggen, onderwerp en behandeling aardig af; - doch hebben wij, wie het zoo zwaar valt maar verslaggevers te blijven, die door ons vernieuwd snuffelen in die oude bibliotheken en journalen niet tot het geloof aan de nuttigheid der korte begrippen zijn bekeerd, hebben wij over het plan geene opmerking meê te deelen, die eigenlijk eene aanmerking is? Waarlijk geene?.... Schort het aan onze lamp of aan onze oogen, het schemert ons op dit goede schrijfpapier, - toch zitten wij in geen grilligen petroleumschijn, toch rooken wij niet! Wie fluistert daar van dagen, toen de hollandsche pers gaarne een handjen hielp om het
| |
| |
twistvuurtjen, dat aan den haard van de letterkunde onzer naburen flikkerde, wat helderder op te doen vlammen? toen Voltaire om onze treken uit zijn vel sprong; toen Rousseau, de ook door ons gekwelde Rousseau, de bescherming van zijn vriend Rey inriep? Als dat handgewrijf is, dan zijn het schrale knokkelen, die warm willen worden; een gesmoorde lach, - een gegrijns. - Schuil maar weg, plaaggeest! schuil weg achter die gordijn; verre van iets, dat naar dergelijke aardigheden zweemt weêr te verlangen, wenschen wij dat de sluijer, dien de tijd over al die ongeoorloofde plagerijen, al die onkiesche prullen heeft gespreid, zich verzwaarde tot digt wordens toe, als de saai die u daar dekt! Onze boekhandel bekent dat zij heeft gezondigd, maar zoekt het niet weêr te doen; wat wij gaarne bij deze Causeries zouden zien gevoegd, het is een woord tot inleiding van deze bijdrage, tot toelichting van gene, het is eene voorstelling der schrijvers, die de eersten zouden zijn om voor de hoffelijke begroeting dank te zeggen. Geschiede het nog in eene voorrede, die voor alle blaam van baatzucht vrijware, door het bewijs te leveren, dat een evenknie hen te gast noodde; dat het Nederland onzer dagen, overdrukkende, niet maar nadrukt. Het zal het minste opstel uit den bundel niet blijken, als de hand die nu de letterkundige voortbrengselen schift, op hare beurt over die letterkunde schrijft. Neen, olijkert! neen, die, uit den hoek weêr op die boekskens gewipt, ons daar uittart, ons tergt, beet - zoo als gij wenschtet - beet zult ge ons niet hebben; beet, door ons te doen omtrekken wat er in die stoffe schuilt, wat die schets schenken kan.
Zelfs geene poging al de verscheidenheid te doen opmerken, waaraan de verschenen afleveringen rijk zijn, zullen wij beproeven. Het zou een andere greep zijn in de taak van welke de schikker dezer kabinetstukjens zich te kwijten heeft,
| |
| |
het zou het genot der verrassing rooven aan de vele lezers, waarop het boeksken, hopen wij, weldra zal hebben te roemen. Ieder zoeke zelf - voor een paar woorden ten bewijze der waarheid onzer beeldsprake is nog plaatse - ieder zoeke zelf in deze verzameling dat opstel, waarvan de stijl zweemt naar de manier des meesters, dien het ons wil doen kennen: lijnen, op welker juistheid weinig valt af te dingen, al wenschtet gij beide, schilder en schrijver, meer gloeds toe. - Er is in deze pas ontsloten galerij, onder de vijf of zes hoofden, onzen blik prijs gegeven, een pruik, maar een parijsche onzer dagen; een toupet de tulle chevelu, ieder haartje is glad gestreken, langs den hals en aan de slapen; ge zoudt zweren dat het natuur, dat het haar was. Wij hebben ook van die pleitbezorgers der pruiken ten onzent, kieschkeurige, overkieschkeurige luî, die ten langen leste de voorkeur geven aan een naturelletje boven zoo'n wilden bos van haren, hoog den schedel ontsprongen, golvende langs de schouders, manen die de toorn schudt en waarmeê de liefde speelt; maar wat wij niet hebben, het zijn zoo welriekende wateren, het is olie die zoo glanst; noch geliktheid, noch gladheid ergert u meer, om het kunststuk dat er door geboren wordt! - Geleidelijke overgang is een genot, waarvan men verzocht wordt afstand te doen, als men zich aan eene tentoonstelling waagt; vindt er dus niets vreemds in, dat u eensklaps een geestelijke, van wie weet welke orde, aanblikt. Ge zijt waarschijnlijk niet van zijne kerk, maar de man boeit er u niet minder om: zooveel ernst houdt zich met geene kleine geschillen bezig; oogen als deze zien schermutselingen voorbij, om de heilige banier op te heffen, waar de slag hevigst woedt! We twijfelen er aan, dat hij u meêsleepen zal; wat zijn geest vermoge, de klove die tusschen u beiden gaapt, dempt hij niet; maar hem te hebben
| |
| |
gehoord, is een genot, dat u lang zal heugen. - En toch zien wij u langer, toch zien wij u het langst stilstaan voor den mijmeraar, wiens gelaatstrekken echter meer van den denker dan van den droomer hebben. Het drijvende ligt echter niet in de natuur dier oogen, meent ge; ge zoudt hen het verrezien van den valk willen toekennen. Het beeld voldoet u maar half; om hem volslagen regt te doen, herinnert uw geheugen zich het genie, dat over den geest der wetten schreef: ‘de adelaar, die de wieken klepte in een kooi!’ Thans echter is alle toorn verre van hem, daar hij er in slaagt u zoo weemoedig te stemmen, daar gij u met hem in de geheimenissen der droefheid verliest, en hij dieper vragen op uwe lippen lokt, dan onze wijsbegeerte weet te beantwoorden. - Waar is de schare gebleven, die hier straks met ons schroomde den hiel van de laars te doen hooren, die het dunne schoentjen zachtkens voortschuiven deed? Waar zij is, ginds bij dat geestige gezigt, snappend, en schaterend, ja, maar zich ook aangenaam en aardig verlustigend in het vernuft, dat haar toetintelt: ziet ge die mercière hare mantille niet plooijen? onze Mephisto, over de hoofden heenzwevende, oogt haar na; en zijn knikjen is den kunstenaar eene verdiende hulde.
‘Laat ons het Proza bewerken: de echte Poëzij zelve zal er bij winnen!’ o, onze broeders van den gilde! dacht Geel misschien, toen hij den raad gaf, aan het meesterschap, door onze buren over stijl verworven, aan den invloed op de beschaafde wereld, dien zij er zich door verzekerden? Hij had er de Ouden te lief voor, zegt deze; toch vertaalde hij Sterne, is het weêrwoord van gene. Verre zij het van ons vonnis te wijzen, verre eene eenzijdige studie aan te bevelen; - maar zouden wij niet gezegd mogen worden zijn wenk te volgen, beurtelings bij elk onzer buren een kijkje nemende, en dan ten onzent zelf beproevende wat ons het best van de hand wil
| |
| |
gaan? Het valt ten minste te beproeven, het zou onheusch zijn, zoo wij elkander niet toewenschten, dat wij mogten slagen. Wij doen het van harte, onzen medearbeiders als ons zelven; wij doen het wat maandelijks, wat wekelijks, wat dagelijks verschijnt; wij doen het hen, die wij beet hadden, en hen die ons bij gelegenheid zullen beet nemen, allen om het zeerst. ‘Il en est de la pointe de l'esprit comme d'un crayon; il faut recommencer à le tailler sans cesse,’ - het is een woord van Sainte-Beuve, dat Geel genoegen zou hebben gedaan, waarvan de begaafde fransche auteur dag aan dag de waarheid staaft. Als wij ons krijt, dat zulke grove krullen geeft, of het gansche publiek bijziende ware; als wij ons potlood, dat soms zoo stomp blijkt, of het niet er op aankwam hoe breed een lijn van lof wordt; als wij onze werktuigen, en onze zinnen, wat meer scherpten, zoude de uitdrukking er niet bij winnen, de indruk niet duurzamer zijn? Laat u toch niet weerhouden door de vrees, dat wij dan louter meesterstukken zouden leveren! Onze eigene bittere ervaring in dat opzigt buiten rekening gelaten, het heeft slechts aan onze onhandigheid gehaperd; gesteld, gij waart zoo gelukkig! gelooft ge niet dat ge dan het genot zoudt hebben verhoogd van duizenden? het genot ook van hen, die, als wij de veder wegwerpende, met ons, maar in edeler zin dan de Musset meende, u toejuichende, zouden zingen:
Un homme peut casser son verre
Quand il a bu de ce vin-là.
1864. |
|