De werken. Deel 18. Studiën en schetsen. Deel 3
(1898)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 425]
| |
Noorweegsche letterkunde.
| |
[pagina 426]
| |
Even als zoo menig ander volk van ons werelddeel, bij den val van Napoleon door de overwinnende vorsten der Heilige Alliantie verpligt van staatkundigen toestand te verwisselen, om den wille van een gedroomd europeesch evenwigt, trok de wijze op welke het noorweegsche des ondanks zijne onafhankelijkheid wist te handhaven, weinig opmerkzaamheid tot zich. Het land lag aan het einde der aarde; het getal zijner inwoners mogt toen geen millioen halen; wie verstond hunne taal? Slechts met lange tusschenpoozen deelden onze dagbladen, bij gebrek aan belangrijker nieuws, fragmenten der debatten in het Storthing mede; het publiek verlangde naauwlijks iets meer. Al wat het van Noorwegen wenschte was, dat het hout, en stokvisch, en traan bleef leveren, als het sints eeuwen deed. Hartstogtelijke jagers, zooals Groot-Brittanje ze kweekt, wij hadden ze niet; en, al waren zij ons bedeeld geweest, in hoe klein een kring zou hunne schets van den overvloed des wilds in de bosschen op Noorwegen's bergen, een open oor hebben gevonden! Wie dan toch heeft de rotsen, welke Europa van Scandinavië's westelijksten uithoek scheidden, geslecht? wie ieder onzer op zijne meeren verplaatst? wie ons het leven van dat land en dat volk doen medeleven? Wie anders dan die kunst, welke de algemeenste aller talen spreekt, en iederen toestand veraanschouwelijkt! Aan twee zijner zonen - Adolf Tidemand en Hans Güde - is Nore het verschuldigd, dat waar ook in ons werelddeel de halle der schilders zich voor de kunsten ontsluit, er te midden der vele zusterenzetels ook voor hem een stoel is aangeschoven; dat wij op iedere tentoonstelling den blik wenden naar beelden uit die sterke natuur gegrepen, naar trekken aan dat rijk der kracht ontleend. Al zijn wij er verre van voorbij te zien, hoeveel de | |
[pagina 427]
| |
herschepper onzes tijds, de stoom, er toe heeft bijgedragen om het volkerenverkeer gemakkelijk te maken, - zou de drom van touristen, thans uit alle streken van Europa in het Noorden zamenkomende, hebben vermoed, welk genot er hem verbeidde, indien zoo deze als gene meester hun niet had toegeroepen: ‘Andreas Achenbach heeft u onze kusten in al hare verschrikkingen doen opdoemen; geniet ook wat wij beurtelings liefelijks en verhevens hebben aan te biên!’ Schetsachtig als deze inleiding, zal zij de grenzen haar gesteld niet overschrijden, blijven moet, mag die gedachte hier niet worden uitgewerkt. En ook, sedert G. Keller en P.J. Veth er beurtelings naar streefden den indruk weer te geven, dien de schoonheid van het noordsche landschap op hun gemoed maakte, kan dat overbodig heeten. Jammer alleen, dat geen der beide verdienstelijke reizigers, gedachtig aan het ware woord van Goethe: Wer das Dichten will verstehen,
Musz ins Land der Dichtung gehen;
Wer den Dichter will verstehen,
Musz in Dichters Lande gehen -
genoeg belang in het noorden had gesteld, om vóór zijn bezoek de zustertalen ten minste te leeren verstaan. Niet slechts zijzelven zouden er bij hebben gewonnen, ook het publiek had ten gevolge hunner veelzijdiger kennis en van hun vollediger genieten, velerlei toestanden beter begrepen. Hoe zou het kleine volk in aller schatting zijn gerezen, als zij zich in staat hadden gesteld zijne letterkunde te waarderen! Voor de deensche als voor de zweedsche mogt dit veelzijdige studie hebben geëischt; de noorweegsche zou spoedig binnen hun bereik zijn gebleken. Onze vlugtige schets zal er ieder van overtuigen. Geene halve eeuw toch | |
[pagina 428]
| |
scheidt ons nog van den dag, waarop de nieuwere letterkunde gezegd mag worden te zijn geboren; eerst in de laatste twintig jaren ontwikkelde zij zich eigenaardig. Hoe, sedert Bernadotte de dubbele kroon dragen mogt, het eene lustrum voor, het andere na verstreek, zonder dat het nieuwe leven des volks zich in nieuwe vormen des geestes openbaarde! Nore, wiens hoogste roem op letterkundig gebied de bijzonderheid was gebleven, dat Ludvig Holberg het eerste levenslicht op zijnen grond aanschouwde, Nore volgde nog altijd Dana op den voet, slechts eene weerkaatsing van dier licht. Het waren ‘de laatste dagen van het kleurlooze idealisme’, getuigen de critici des volks. Achttienhonderddertig bragt daar, als elders, ‘wat gist in het duffe beslag,’ en H. Wergeland en J.L. Welhaven vertegenwoordigden geruimen tijd de strijdende beginselen: ‘het republikeinsch rationalistische’ en ‘het monarchaal traditionele’. Zoo gelegenheid noch genegenheid tot voortzetting dezer proeve falen, zullen wij aanleiding te over vinden toeschonwers bij dien kamp te worden. Eigenlijk overwinnaar werd geen der beide aanvoerders, evenmin de eerstgenoemde (1845 gestorven), die een chaotisch epos schreef: de Schepping, de Mensch en de Messias, die het omwerkte tot een: de Mensch geheeten, dat ons in der tijd door Lublink Weddik werd vereerd, maar hetgeen wij nooit ten einde lazen; als de laatstvermelde (eerst onlangs verscheiden), die van conservatief in eclecticus verkeerde, en de vermaardheid, naar welke hij door zijne didaktische poëzij streefde, alleen aan zijne lyrische had dank te weten. Intusschen komt der beweging, door beiden te weeg gebragt, niet enkel de verdienste toe, de belangstelling des algemeens te hebben gewekt; zij was tevens oorzaak van de uitgave der Sagen en Avonturen door J.P. Asbjörnsen en Jörgen Moe; frissche teugen | |
[pagina 429]
| |
uit de onuitputtelijke bron des vroegeren volkslevens. Aan die andermaal op aller lippen gebragte overleveringen, aan de dichterlijke herscheppingen van deze, is het tijdperk, dat het idealisme des verledens van het realisme onzer dagen scheidt, bij de historici der Noorsche letterkunde den naam van ‘tusschen-regering’, de definitie van ‘nationaal-romantisch,’ verschuldigd. Hoe het gebeuren kon, dat iemand, noch door het publiek, noch door de kritiek bijzonder opgemerkt, dat A. Munch gedurende dat tiental jaren inderdaad den schepter zwaaide, - wij hebben thans alleen het optreden te vermelden des dichters, wiens naam aan het hoofd dezer bijdrage staat: zijn eerste opstellen werden nog onder den invloed dier nu uitgebloeide school geschreven. Al schemert het onvolkomen realisme - zoo kenschetsen noorweegsche beoordeelaars het tegenwoordig standpunt hunner letterkunde - al schemert dit vast in die stukken door, het doel van zijn streven was hem, volgens hun vonnis, toen nog niet ten volle bewust. Er is appèl ook van uitspraken in dat ressort, en wij zullen onzen lezers gelegenheid geven, des verkiezende het hunne aan te teekenen, als wij hun de weinige bijzonderheden hebben medegedeeld, ons van Björnsterne Björnson's leven bekend. Hij werd den 8sten December 1832 in het stift Christiania, in het dorpje Qvikne geboren. De hooge bergrug Dorrffald scheidt het dal, waarin het ligt, van dat andere, hetwelk Keller zich niet in staat verklaarde ons te beschrijven, dat Veth vergeefs beproefde ons door teregtwijzing en aanvulling zijns voorgangers te doen zien. Hoe lief zou het ons geweest zijn, als een van beiden een omtrek had medegebragt der pastorie, in welke Björnsterne's wiegje stond! Gij aarzelt aan wien van de twee onzer reizigers ge bij voorkeur zoudt hebben opgedragen, het gemoed | |
[pagina 430]
| |
des vromen vaders te schetsen, zich verlustigend in de voorstelling wat er van dat jongske worden zou. Daar ontwaakt het aanvallig kind, en slaat de kijkers zoo vertrouwende, zoo vol van vrede op. ‘Een zielverzorger als gij!’ juicht de hoop den vader toe, - en gij geeft Veth de veder. Maar een oogenblik later kraait de wilde lust uit dat keeltje, weg stuift de rinkelbel, de handjes grijpen naar het verbodene. ‘Een wereldling!’ fluistert de vrees den vader in, - waar is Keller, dat hij hem bemoedige? Hoe de man behoefte had aan eene andere levensbeschouwing dan de zijne, toen de knaap op de school te Molde wel vlijtig leerde, toen de jongeling op de universiteit te Christiania de vlugsten achter zich liet, maar geen behagen schiep dan in litteratuur, en al vroeg beoordeelingen schreef, niet enkel van boeken, maar ook van - gruwel der gruwelen - ook van theatervoorstellingen, ook van het spel van akteurs en aktrices! Wij weten even weinig of, als hoe, die andere levensbeschouwing den vader gewerd, en ik vrees zeer, dat geen onzer beide vernuften in staat zal zijn die leemte aan te vullen; maar wij weten gelukkig, dat de zoon-omstreeks 1856 de eerste reeks zijner Schetsen schreef, en ik twijfel er geen oogenblik aan, dat in de kleinste van deze trekken voorkomen, aan de herinneringen van eigen kindschheid ontleend. Hier is zij: | |
De vader.De vermogendste man in het gansche kerspel, van hetwelk ik ga vertellen, heette Thord Overaas. Op zekeren dag ging hij de woning van den geestelijke binnen, en voor deze staande sprak hij luide en ernstig: ‘Ik heb een zoon gekregen, en wil hem laten doopen.’ ‘Hoe zal hij heeten?’ | |
[pagina 431]
| |
‘Finn, naar mijn vader.’ ‘En de peters en meters?’ Thord noemde die, - het waren de aanzienlijkste mannen en vrouwen van het dorp, bloedverwanten des vaders. ‘Nog iets?’ vroeg de priester, naar de hooge gestalte opziende. De boer haperde een omzien. ‘Ik zou hem gaarne alléén gedoopt hebben,’ zeide hij. ‘Dat wil zeggen op een werkdag?’ ‘Aanstaanden Zaterdag, 's middags om twaalf ure.’ ‘Nog iets?’ vroeg de geestelijke. ‘Anders niets.’ En de boer draaide zich om als wilde hij gaan. Daar rees de priester op. ‘Slechts dit nog,’ zeide hij en trad wat digter op Thord toe, greep hem bij de hand en staarde hem in de oogen: ‘Geve God, dat het kind u ten zegen zij!’ Zestien jaren later stond Thord weder in de woning van den geestelijke. ‘Gij houdt u goed, Thord,’ zeide de priester; hij zag schier geene verandering aan den man. ‘Ook heb ik geene zorgen,’ antwoordde Thord. Een oogenblik bewaarde de geest elijke het stilzwijgen; toen vroeg hij: ‘Wat voert u van avond herwaarts?’ ‘Ik kom om mijn zoons wille, die morgen zal worden aangenomen.’ ‘Hij is een knappe jongen.’ ‘Ik heb u voor uwe moeite niet willen betalen, eer ik wist, de hoeveelste hij is onder de leerlingen.’ ‘Hij zal nummer Een zijn.’ ‘Zoo - hier hebt ge tien daalders.’ ‘Is er nog iets?’ vroeg de priester, Thord aanziende. ‘Niets anders.’ En Thord ging zijns weegs. Weer verliepen acht jaren - daar hoorde men een druk | |
[pagina 432]
| |
gewoel voor de woning van den geestelijke; vele mannen traden haar binnen, door Thord voorgegaan. De priester zag op, hij kende hem weêr: ‘Gij komt te avond niet onverzeld.’ ‘Ik kom spreken over de afkondiging van het huwelijk mijns zoons. Hij zal trouwen met Karen Storliden, de dochter van Gudmund, die hier naast mij staat.’ ‘Het rijkste meisje van het dorp.’ ‘Zoo zegt men,’ hernam de boer, en streek met de regte hand zijn haar op. De priester scheen eene wijl in gedachte verdiept; hij zeide niets, maar schreef de namen in het kerkboek. Toen zetten de mannen een iegelijk zijnen naam onder het geschrevene. Thord legde drie daalders op tafel. ‘Er komt mij maar één toe,’ zeide de priester. ‘Dat weet ik wel; maar hij is mijn eenig kind, ik wil het mijne ruim doen.’ De geestelijke streek het geld naar zich. ‘Dit is de derde maal dat gij om uws zoons wille daar staat, Thord.’ ‘Maar nu heb ik ook met hem afgedaan,’ hernam Thord, deed zijn zakboekje digt, zei vaarwel en ging - langzaam door de mannen gevolgd. Veertien dagen na dien avond roeiden vader en zoon met stil weder over het meir naar Storliden, om schikkingen te maken voor de bruiloft. ‘Die bank ligt niet vast,’ zei de zoon, en stond op om de plank onder hem regt te leggen. Op hetzelfde oogenblik glijdt de deel waarop hij staat, - hij breidt zijne armen uit, geeft een schreeuw, en valt in het water. ‘Grijp de riem!’ riep de vader, die zich ophief en hem die toestak. Maar toen de zoon een paar slagen gedaan had, verstijfde zijn arm. | |
[pagina 433]
| |
‘Wacht!’ riep de vader, en roeide op hem toe. Daar werpt zich de zoon achterover, ziet den vader lang aan - en zinkt. Thord wilde niet gelooven wat er gebeurd was; hij deed de boot stil liggen, en staarde op den plas, waarin de zoon was verdwenen, als moest hij weêr boven komen. Er rezen eenige bellen, en nog eenige; toen eene grootere, die barst - en weder was het meir spiegelglad. Twee dagen en drie nachten bleef de vader om den plas roeijen, zonder spijs of drank tot zich te nemen, zonder zijne oogen te luiken. Hij zocht naar zijn zoon. In den ochtend van den derden dag vond hij hem, en droeg het lijk over de heuvelen met zich naar zijne hoeve. Sedert dien dag mogt er een jaar verloopen zijn; daar hoorde de priester in de stilte van een herfstavond iemand zijne woning nader treden. Langzaam hief de bezoeker in het voorhuis de klink op. De geestelijke trad naar de deur zijner kamer, opende die, en een lang voorovergebogen man kwam naar hem toe: hij was mager en zijn haar wit als sneeuw. Lang staarde de priester hem zwijgend aan, want wel kende hij hem; het was Thord. ‘Komt ge zoo laat?’ vroeg de geestelijke eindelijk, en zag voor zich neêr. ‘Ja, ik kom laat,’ hernam Thord en zette zich. De priester deed desgelijks, afwachtende; er heerschte een lang zwijgen. Toen zeide Thord: ‘Ik heb iets bij mij, dat ik gaarne den armen zou geven,’ en stond op, en legde eene som geld op tafel, en zette zich weêr. De geestelijke telde het uitgestorte: ‘Het is veel geld,’ zeide hij. ‘Het is de halve koopprijs mijner hoeve; ik verkocht die van daag.’ De priester bleef eene wijl het zwijgen bewaren, maar vroeg hem ten leste, op meewarigen toon: | |
[pagina 434]
| |
‘En wat wilt gij worden?’ ‘Iets beters dan ik geweest ben.’ Zoo zaten zij eene poos, Thord den blik naar den grond geslagen, de geestelijke den blik op hem gevest. Eindelijk sprak de laatste langzaam en zachtkens: ‘Nu denk ik, dat uw zoon u eindelijk ten zegen worden zal.’ ‘Ja, dat denk ik zelf nu ook,’ hernam Thord, en zag op. Er biggelden tranen langs zijn gezigt. | |
IIOp vier-en-twintig-jarigen leeftijd treffen wij Björnsterne Björnson te Kopenhagen aan, - langer dan acht lustrums mogt Noorwegen met Zweden vereenigd geweest zijn, op het gebied van den geest bleef voor Christiania's studenten Denemarken den toon geven. Het viel niet enkel aan den vroegeren staatkundigen band tusschen Noren en Denen toe te schrijven, of louter uit de innige verwantschap van beider talen te verklaren. Dertig jaren lang was Noorwegen's Storthing verpligt geweest ijverig de wacht te houden, als het zich de republikeinsche instellingen, door de constitutie van 4 November 1814 onder monarchalen vorm verworven, niet door Carl Johan den XIVde wilde zien ontfutselen. Spijt al de sluwheid der aanslagen van dien vorst, was het hem niet gelukt, den eenvoud van dat ‘maar boeren’ gescholden volk te verschalken. Integendeel, het bleek er nog te ijverzuchtiger door geworden op zijn demokratisch gelijkheidsbegrip. Ondanks den verklaarden weêrzin des konings, had de Wetgevende Magt, door in drie elkander opvolgende zittingen - 1815, 1818, 1821 - hetzelfde besluit te nemen, den Adel voor Noorwegen afgeschaft! Het antwoord op de vraag, wie door | |
[pagina 435]
| |
dergelijken strijd den bittersten glimlach aan de lippen des wijsgeers ontlokte, de parvenu uit Pau, die de voorregten eener aanzienlijke geboorte trachtte te handhaven, of de burgerluidjes, welke met de daad toch ook eene aristokratie, was het slechts die des bezits, vierden, - behoort in andere studiën dan deze. Voor ons doel volsta de opmerking, dat de verhouding met het titelzieke Zweden er niet door werd verbeterd. Vergeefs was Tegnèr in 1823 door de verschijning van Prins Oscar's beminnelijke bruid, Joséphine, uit het geslacht Beauharnais - hare overige namen schenkt ge mij, even als het Leuchtenbergsche hertogskroontje - bezield geworden om die norsche gedeputeerden van het noorweegsche Storthing wat zachter te stemmen. Dichterlijke ziel, was hij stout genoeg geweest hun te durven vragen, of zij hun land nu niet dubbel liefhadden, of het Zuiden ergens rijken aanbood, die in geluk bij die des Noordens haalden? Welligt zou het hem gelukt zijn hunne voorhoofden te ontfronsen, indien hij, met al den zin voor vrouwelijk schoon, hem bedeeld, fluks de bevallige had doen optreden, die later het hart der menigte won. Ter kwader ure echter waagde hij zich aan eene, laat mij het zeggen, groteske verpersoonlijking van den heerscher des dags, ‘de gerijpte eere, met diadeem en lauwerkrans getooid;’ - was het wonder, dat zij die deze gewaar werden, ‘de jonge bruid voorbij zagen, den troon en het volk even na?’ Haat en liefde, heeft dezelfde dichter elders gezongen: zijn beiden trouw tot in den dood; - maar het is niemand gegeven de laatste in ons gemoed te wekken, als gij dit op hetzelfde oogenblik met den eersten vervult. Al schilderde hij, een omzien later, Joséphine ‘schoon als de ster van Freja,’ al was er iets betooverends in zijne voorstelling ‘hoe zij op het rotsige strand den schoot der golven ontsteeg,’ al voelde zij zich, overgang uit de grieksche | |
[pagina 436]
| |
wereld in de noordsche, ‘dochter eens helds vast in het oude heldenland te huis,’ het baatte niet of hij vroegere en latere Nornor deed opdagen! Zuur bleven de Noren zien, zuurst van al misschien bij het slotcouplet, den broeder-volken gewijd: Lang leve, omstrikt door liefdekoorden
Het Asaheimsche tweelingpaar!
En worde, wat het zijn kon, 't Noorden,
Zoo beider wet dezelfde waar!
Hoe weinig de noorweegsche wetgevers in dien wensch deelden, bewezen zij door herhaalde malen des konings staatsraden ter verantwoording te roepen, als zij die van schenning hunner regten verdachten. Doch wat dreige ik af te dwalen op het gebied der politiek, terwijl dat der poëzij mij ongezocht, schier twintig jaren later, een treffend bewijs voor het beweerde biedt? Het geviel in Julij 1842, dat de scandinavische natuur-onderzoekers in Stockholm bijeen kwamen, dat Geyer, aan een vriendschappelijken disch, aan die mannen der wetenschap een toast uitbragt. Opregter dan Tegnèr, verbloemde hij den toestand niet. Hoor de laatste regelen: Verdeeld, als 't lot van ouds ons heeft,
Hoe breed de kloof nog zij,
Waar ook de geest naar waarheid streeft,
Daar blijken broeders wij.
Het bleek voor koning Oscar I bewaard, wat die stemming snerpends had te ‘linderen’, zou Hooft hebben gezegd, - en ik weet waarlijk niet, waarom wij dat woord, 't geen beter dan verzachten of temperen voor velerlei gewaarwordingen past, over de grenzen joegen, om, zooals wij | |
[pagina 437]
| |
deden, ‘daadzaken’ onze geregtshoven binnen te leiden, om zooals wij dreigen te doen, voor ‘nevenbedoelingen’ de schilderige ‘bijoogmerken’ den schop te geven. De opvolger van Carl Johan den XIVde bewees niet slechts als toonkunstenaar de waarde des takts te kennen; in het maatschappelijk leven als in de muziek bleek hij dien meester te zijn. Verre van naar uitbreiding zijns gezags te dingen, beleefde hij de Grondwet opregt en stemde er bovendien in toe, dat Noorwegen een eigen rijkswapen, een eigen vlag voeren mogt, ja stichtte hij zelfs eene noorsche Ridderorde, die van den Heiligen Olaf, de kleuren van wier lintje de Amsterdamsche Beurs leerde kennen, sedert er in onze hoofdstad eene tentoonstelling van vischtuig gehouden werd. O ijdelheid, ook der demokratisch gelijkheidsgezinden! - maar laat mij billijk genoeg zijn in eenen adem er bij te voegen, dat de vertrouwelijke betrekking tusschen beide rijken eigenlijk eerst van 1866 dagteekent, toen Zweden zijne verouderde volksvertegenwoordigers afschafte en het begrip der regten eens burgers onzes tijds wat ruimer opvatten dorst. Helaas! dat daartoe, dat tot die verwezenlijking der noordsche eenheidsdroomen voor de jeugd der drie rijken - naar den geest althans - de rampen van het door Duitschland vertrapte Denemarken moesten bijdragen, dat Sadowa werd vereischt, eer Scandinavië zich doordrongen toonde van de les van Onno Zwier: En leer op nietwes staat te maken,
Als 't geen in eygen krachten is!
Mijne verklaring wat al aanleiding gaf, dat we Björnsterne Björnson zijne letterkundige loopbaan in de deensche en niet in de zweedsche hoofdstad zien beginnen, zou onvolledig blijven, zoo ik niet thans, met meer nadruk dan | |
[pagina 438]
| |
straks, de opmerking gelden deed, dat Noorwegen tot voor weinige jaren naar den geest slechts met Denemarken leefde, Stockholm mogt zich in ieder opzigt de gelijke van Kopenhagen kunnen noemen; mogt evenzeer als hare mededingster allerlei verscheidenheid van volksleven aanbieden en tot het smaken van iedere verfijning der weelde gelegenheid geven, - Stockholm won het hart der Noren niet! Verreweg de mildst bedeelde in natuurschoon, baatte het haar luttel, dat de omstreken der vroegere beheerscheresse van de Sund onderdeden voor de verrassende uitzigten, der Djägarden aan Mälarns liefelijke oevers door den golvenden grond gewaarborgd; verwierf zij nogthans de sympathie van wie er overigens in ruime mate oog voor hadden niet. Welk een groot gedeelte onzer genoegens schuilt in onze heugenissen! Hoe wint het de nederigste woning, de kleinste gaarde, de veldbloem, die daar wast, van de vorstelijke huizinge, het liefelijkst park, de sierlijkste broeikastplant, die ons vreemd is! Adam Oehlenschläger als den vertegenwoordiger der scandinavische dichtkunst van de eerste helft dezer eeuw te noemen, dat volstaat om heel den cyclus van noordsche saga's voorbij uwen geest te doen gaan. Hoe moest de schouwburg, welke die stukken opvoerde, hoe moest het publiek, dat deze genoot, de jeugdige letterkundigen aantrekken, opgewassen tusschen de fjellen, over welke die helden den staf hadden gezwaaid, die zich des zomers hadden gebaad in de fjorden, door de draken der Vikingen gekliefd, als deze op zee den strijd zochten, de zege of den dood; die des winters op iederen feestavond niet alleen van den mee droomden, in de koningshalle geplengd, die ook de blondlokkige blaanwoogigen zagen, wier blanke hand dien beker bood! Welk eene andere stemming, welk eene andere ontwikkeling eischte de zweedsche poëzij, wier chaotische schep- | |
[pagina 439]
| |
pingen onwillekeurig het zegel droegen van den laatsten grooten Wasa, vernuft, bevalligheid, geest! Verbaast ge u er over, dat dit Gustavisch-geniale, zoo geheel Zweden's latere letterkunde kenschetsend, den eenvoud dier landlieden afstiet? Tot in het treffendste toe, wat het ten tooneele bragt, tot in de lotwisselingen dier andere, dier noordsche Medici, tot aan den luister, welke hun land haar ten leste had dank te weten, voelden zij zich vreemd. Dat Denemarken, welks juk Zweden had afgeschud, was meesteresse van Noorwegen gebleven. De vlugtigste vergelijking van beide litteraturen overtuigt er van, dat de jonge Björnsterne zich slechts te Kopenhagen konde ontwikkelen; of het mij even helder ware onder welke worstelingen dit plaats had! Waarom zon ik eene teleurstelling, mij in dit opzigt weervaren, hier verheelen? Ik meende mij te mogen vleijen, er eenige bijzonderheden uit Noorwegen zelf over te zullen ontvangen van de hand eens vriends, eene belangwekkende persoonlijkheid, met welke ik bij gelegenheid der tentoonstelling voor den arbeidsman in den verleden zomer kennis maakte; iemand, dien ik het genoegen hoop te hebben u later als schrijver voor te stellen. Hij vond in de vraag zelve niets onbescheidens; hoe zou hij? ‘Eene letterkundige biecht,’ meende hij in de reinheid zijns harten, ‘roept geen blos op de wangen;’ voorzigtiger dan hij, was ik het voorwaardelijk met hem eens. Er is geen edeler strijd dan die om den eersten lauwer op het gebied der kennisse. Landor moge in zijn onvergelijkelijk Pericles and Aspasia, de laatste bij eene vraag van denzelfden aard zich op de innigheid van beider betrekking doen beroepen: ‘Do tell me, o Pericles! now we are inseparable for ever, how many struggles with yourself (to say nothing of others) you must have had, before you attained the position you have taken?’ - hier eischte de | |
[pagina 440]
| |
wensch geen vergoelijking; letterkundige roem wordt op reiner wijze verworven dan staatkundig gezag. En stellig zou Björnsterne's antwoord anders hebben geluid dan dat, 't welk de dichterlijke denker den grooten Athener geven laat: ‘It is pleasanter, answered he, to think of our glory than of the means by which we acquired it.’ O zege der poëzij over de politiek! Zij heeft zich hare middelen niet te schamen; zij geen toevlugt te nemen tot allerlei spelingen des vernufts. ‘When we see the horses that have won at the Olympian games, do we ask what oats they have eaten to give them such velocity and strength? Do those who swim admirably ever trouble their minds about the bladder they swam upon in learning, or enquired what berth supplied them? when the winds are filling our sails, do we lower them and delay our voyage in order to philosophise on the particles of air composing them, or to speculate what region produced them, or what becomes of them afterward?’ Stellig niet: egotists as we statesmen are; maar wanneer wij door een hoogen, een heiligen geest gedreven, te moede zijn geweest of het nooit in onze magt zou staan, dien te uiten op eene wijze zijner waardig, dan blijft de heugenis hoe wij slaagden iets streelends hebben, al loopt er het menschelijke onder: Geniesze was der Schmerz dir hinterliesz.
Ist Noth vorüber, sind die Nöthe süsz.
Waarom mijn vriend de vervulling zijner belofte uitstelde? waarom hij mijne weetgierigheid in den eersten tijd waarschijnlijk nog niet bevredigen zal? Eene nieuwe bestemming eischt al zijne krachten, al zijne gaven; hij wisselde van betrekking, maar op eene wijze, van welke wij ten onzent slechts de tegenstelling zien. Een leeraar, die leek | |
[pagina 441]
| |
wordt - beweer toch niet, dat in de hervormde gemeente nooit van iets anders sprake zon zijn geweest dan van mannen broeders! - een leeraar, die leek wordt, is in deze dagen niets zeldzaams meer; eerst lokte het middelbaar onderwijs uit, den steek aan den kapstok te hangen, thans doen het de dagbladen. Anders mijn Noorweger; twintig jaren lang praktisch philanthroop geweest, door den staat bezoldigd, om dezen in te lichten over den toestand der verarmdste volksklassen, wordt hij op meer dan middelbaren leeftijd pastor eener dorpsgemeente. Het is me als tintelen zijne kleine, donkere, levendige oogen mij nog van achter de glazen zijner bril van blijdschap toe, bij het vooruitzigt zijner benoeming. Moge hij thans, nu zij hem gewerd, nu hij die weldra aanvaarden zal, dat alles voor zijne kudde blijken, wat Oliver Goldsmith in den landgeestelijke waardeerde, en hij onzer in die aartsvaderlijke wereld, als een vrij oogenblik hem verpoozing gunt in afwisseling van arbeid, gedenken. Bij gebreke zijner bescheiden kunnen wij niet beter doen, dan Björnsterne Björnson in zijne Eerste Vertelling zelf het woord te geven. | |
Thrond.Alf heette een man, die zich voorstelde aan zijne buren vrij wat vreugde te zullen beleven, daar hij de meesten van deze, in raad en daad, verre vooruit was. Maar toen hij dertig jaren was geworden, toog hij fjellenwaard en ontgon grond, twee mijlen verre van alle menschen af. Velen verwonderden er zich over hoe hij het uit kon houden, dus geen ander gezelschap te hebben dan zijn eigen; maar zij verwonderden er zich nog meer over, toen over eenige jaren een jong meisje uit het dal dit met hem wilde deelen. | |
[pagina 442]
| |
Zij werden ‘de boschlui’ genoemd en hij was bekend onder den naam van ‘Alf in het bosch’; de landlieden plagten hem verbaasd aan te zien, wanneer zij hem soms in de kerk of aan dezen of genen arbeid gewaar werden, want zij begrepen hem niet en hij gaf zich de moeite niet hen wat er in hem omging te verklaren; de vrouw was slechts een paar malen in het dorp geweest, de eene keer om een kind ten doop te houden. Dat kind was een jongen, die Thrond werd geheeten. Onder zijn opwassen spraken de ouders er dikwijls over, dat ze bij het kind eenige hulp behoefden, en daar hunne middelen hen niet vergunden een volwassene in dienst te nemen, vergenoegden zij zich met een veertienjarig meisje, dat toezigt op den knaap hield, als de ouders in het veld waren. Al was zij eenvoudig, toch had zij er geen slag van duidelijk te zijn, en het jongske merkte spoedig, dat wat zijn moeder zeide, ligt te begrijpen viel, doch dat hij wat Bagmhild meedeelde niet vatten kon. Met zijn vader praatte hij maar zelden; hij was schier bang voor dezen, want als hij te huis was, moest hij zoo stil zijn, windstil. Het geviel op een kerstavond, - er waren twee kaarsen op de tafel aangestoken en de vader dronk iets wits uit een flesch, - dat deze den knaap tot zich nam, hem op zijn schoot zette, hem strak in de oogen zag en hem toeriep: ‘Kijk jongen!’ Toen liet hij er verder op volgen: ‘Je bent toch voor geen kleintje vervaard; wil ik je eens een avontuur verhalen?’ Het kind antwoordde niet, maar zette groote kijkers op. Toen vertelde de vader hem van een man uit Naaga, die Blessommen heette. Om in een twistgeding regt te krijgen voor 's konings regtbank, was die man in Kopenhagen geweest; maar de uitspraak liet zich zoo lang wachten, dat kersttijd dreigde in te vallen. Dat verdroot Bles- | |
[pagina 443]
| |
sommen, en terwijl hij in de straten heen en weer liep en zich aan dat uitstel ergerde, zag hij een sterk gebouwd man in een wit buis voor zich uitgaan. ‘Je loopt of je haast hadt, jij!’ zei Blessommen. - ‘Ik heb nog een heel eind af te leggen, zal ik te avond thuis zijn,’ antwoordde de man. - ‘Waar wil je heen?’ - ‘Naar Naaga,’ zei de man, en stapte voort. - ‘Wel, dat treft aardig,’ begon Blessommen weer, ‘daar moet ik ook naar toe!’ - ‘Dan kan je wel bij mij achter op de ar staan,’ zei de man en sloeg een dwarsstraat in, waar zijn paard gereed stond. Hij zette zich in de ar en zag om naar Blessommen, die plaats nam op de ijzers. - ‘Je moet je goed vasthouden,’ lachte hij. - Dat deed Blessommen; en het was wel dat hij het deed, want het ging niet rigtig toe. ‘Ik geloof, dat je te water rijdt,’ zei Blessommen. - ‘Dat doe ik,’ zei de man en om hen heen stond het blank, zoo ver Blessommen zien kon. Maar toen zij een eind verder waren gereden, dacht deze toch, dat het niet langer over water ging. ‘Ik geloof, dat wij de lucht ingaan,’ zeide hij. - ‘Ja, dat doen we,’ antwoordde de man. Maar toen zij nog een poos voort waren gevlogen, scheen het Blessommen toe, dat hij het dorpje, 't geen zij inreden, kende. ‘Ik geloof, dat dit Naaga is?’ - - ‘Ja, nu zijn we thuis,’ zei de man en Blessommen vond, dat het vlug was toegegaan. ‘Heb dank voor je harde rijden,’ zei hij. - ‘Ik mogt je eer voor je gezelschap dank zeggen,’ antwoordde de man, en terwijl hij zijn zweep deed klappen, voegde hij er bij: ‘Doch sta nu maar niet langer naar mij te kijken.’ - ‘Wis niet,’ dacht Blessommen en repte zich over de heuvelen huiswaarts. ‘Maar achter hem ging een reuk en een walm op en daverde het of de fjell neer zou storten; het weêrlicht was niet van de lucht; hij moest eens omzien, daar zag hij den man in het witte buis door hooge | |
[pagina 444]
| |
vuurvlammen den open berg inrijden, die zich voor hem ontsloot als een poort. Blessommen werd bekommerd over het gezelschap, waarin hij geweest was, en wilde zijn hoofd omkeeren; maar zooals hij het gedraaid had bleef het staan en Blessommen kon nooit zijn hoofd weer regthouden.’ Iets dergelijks had het jongske zijn gansche leven lang niet gehoord. Hij dorst zijn vader niet vragen om voort te gaan; maar den volgenden morgen vroeg was zijn eerste woord tot zijne moeder, of ook zij geen avonturen kon vertellen? Ja, wel kon zij dat, maar die gewaagden meest van princessen, die zeven jaren gevangen zaten, tot de regte prins kwam. Het knaapje geloofde, dat alles, wat hij hoorde en las, om hem heen werkelijk plaats greep. Acht jaren was hij oud, toen de eerste vreemde man op een winteravond hunne deur binnentrad. Iets wat Thrond nog nooit had gezien, viel hem dadelijk bij den gast in het oog: hij had zwart haar. Kortweg sprak hij: ‘Goeden avond,’ en kwam nader; Thrond werd bang en ging op een bankje zitten bij het metselwerk van den haard. ‘Zet u,’ zei de moeder, en de man deed het; toen zag zij hem van digter bij aan en riep uit: ‘Wel! is dat speelman Knut niet?’ - ‘Hij is 't,’ was 't weerwoord: ‘'t is lang geleden, dat mijn vedel naar je bruiloft ging.’ - ‘Och kom, 't is mij of 't eerst gister was geweest. Maar ben je bang op weg?’ - ‘Ik heb kerstavond aan den anderen kant van den fjell gespeeld; huiswaarts keerend, overviel mij, ik weet niet wat; ik moest hier binnen gaan om wat te rusten.’ De moeder bragt wat eten op en hij ging aan de tafel zitten, maar zei niet: ‘In Jesu naam,’ zooals de knaap altijd had hooren doen. Toen hij verzadigd was, stond hij op. ‘Nu is 't me wel,’ zei hij, ‘laat me nu rusten.’ En hem werd gewezen waar hij slapen kon. | |
[pagina 445]
| |
Voor Thrond werd een bedje op den grond gespreid tegenover de legersteê van den vreemden man. Toen hij er zich op had neergevleid, gevoelde hij eene rilling aan den kant, die zich van den haard afkeerde; het was de linkerzij. Hoe kon dit gebeuren? Wel, het was geen wonder: die zij was geheel aan de nachtkoude bloot gesteld, want hij lag immers midden in het bosch? Hoe hij daar gekomen was? Hij hief zich op; hij zag voor zich uit, verre in het verschiet brandde het vuur, maar om hem heen waren boomen zonder tal; hij wilde zich naar het vuur spoên, maar hij kwam niet van de plek. Er konden wilde dieren komen, vorst en vrees hem teisteren; hij zou, hij moest naar het vuur; maar hoe hij zich repte, hij bleef waar hij was. Toen greep angst hem aan, hij spande zich in. ‘Moeder!’ bragt hij uit. Hij deed het maar eenmaal, doch zij hoorde hem. ‘Lieve kind, je droomt zwaar,’ zei ze en beurde hem op. Hij huiverde en staarde in het rond. De vreemde man was verdwenen, maar hij had geen moed naar hem te vragen. De moeder trok haar zwarte kleed aan en ging naar het dorp. Te huis keerende, bragt zij twee andere vreemde mannen meê, die ook zwart haar hadden en even vale kleur. Zij zeiden evenmin: ‘In Jesu naam,’ toen zij aan gingen zitten om te eten en fluisterden daarna met den vader. Daarop gingen zij met hem naar de schuur en kwamen deze weer uit met een groote kist, die zij zamen droegen. Zij zetten die op een baar neder en wilden huns weegs gaan. Toen zei de moeder: ‘Wacht een omzien, en neem het kistje mede, dat hij bij zich had.’ En zij ging in de andere kamer. Maar een der mannen antwoordde: ‘Die mag hij hebben,’ en wees op Thrond. De andere voegde er bij: ‘Gebruik haar zoo goed als hij het deed, die nu hier ligt,’ - en zijne donkere oogen blikten naar de groote kist. Toen lachten zij | |
[pagina 446]
| |
beide en gingen heen. Thrond zag het kistje aan, dat hij dus gekregen had ‘Wat steekt er in?’ vroeg hij. - ‘Breng het binnen en zie,’ zei de moeder. - Hij deed het, maar zij hielp hem het te ontsluiten. Daar zag hij iets zoo fraai en zoo fijn liggen, dat een blos over zijn gezigt vloog. - ‘Neem ze er uit,’ zei de moeder. - Hij roerde haar slechts met den vinger aan, maar trok dien verschrikt terug. - ‘Ze schreit,’ zei hij. - ‘Wees niet bloo,’ zei de moeder, en daar greep zijn handje het speeltuig aan en tilde het op. Hij woog het en wendde het heen en weer, hij lachte en raakte het aan. - ‘Moederlief! wat is 't?’ vroeg hij verrast en verheugd. - ‘Het is een vedel.’ Zoo kreeg Thrond Alf zijn eerste viool. De vader kon een weinig spelen en leerde den knaap de eerste grepen; de moeder herinnerde zich deuntjes uit den tijd toen zij danste; die zong zij hem voor. Spoedig maakte hij er nieuwe wijsjes bij. Hij speelde schier zonder ophouden; hij speelde altijd, wanneer hij niet las; hij speelde zoo ingespannen, dat de vader zei, dat hij er bleek van werd. Alles wat de jongen tot nog toe had gelezen en gedroomd, ging in de vedel. De zachte, fijne snaar, dat was moeder. Zij die er naast lag en moeder altijd volgde, wie zou het anders zijn geweest dan Bagmhild? Doch de grove, waarop hij zelden speelde, dat moest vader zijn. Er bleef een vierde, de ernstigste van allen over; daar was hij half bang voor en die gaf hij geen naam. Als hij een misgreep deed op de quint, dan werd deze de kat gescholden, maar geschiedde dit op de snaar, die vader heette, dan verkeerde deze in den os. Een enkel maal ontlokte de derde snaar hem: Blessommen, die in één nacht van Kopenhagen naar Naaga reed. Ook ieder wijsje werd levend. Moeder in haar zwarte kleed, dat was de deun met de lang aanhoudende, | |
[pagina 447]
| |
zwaarmoedige toonen. En het beurtelings stotterende en springende van een ander zijner stukjes, - mogt het niet Mozes heeten, met den staf water uit de steenrots slaande? Hoe het eigenaardige stillere spel eener derde melodie, die met hare vele knepen naar een ouden halskraag zweemde, hem echter door hare bevalligheid het windeken scheen, de kringen van den nevel verjagend, zonder dat iemand het zag. Hoe natuurlijk was het, dat het spel zijne gedachten verder deed dwalen dan in de wereld aan deze zijde van den fjell; hoe verlangde hij, over dien, ook de andere te zien! Daar geviel het, dat vader op zekeren dag vertelde hoe een knaapje op de markt gespeeld en veel geld had verdiend. Fluks sloop Thrond moeder in de keuken na en vroeg haar of ook hij niet naar de markt mogt gaan en spelen voor de lui? - ‘Hoe verzin je het!’ was het antwoord; maar toen de ouders later alleen waren, sprak moeder er vader van. ‘Hij zal vroeg genoeg in de wereld komen,’ zei hij en zei het dus, dat het haar schier zeer deed en zij er niet meer van repte. Spoedig daarna spraken vader en moeder echter, terwijl zij aan den disch zaten, over eenige nieuwe buren, die zich in een ander dal van den fjell hadden gevestigd. ‘Er is een jong paar bij, dat trouwen zal,’ zei de vader, ‘maar een speelman hebben ze niet.’ - ‘Zou ik geen speelman kunnen wezen?’ fluisterde het jongske, moeder weer in de keuken gevolgd. - ‘Jij, die zoo klein bent?’ schertste zij, maar ging toch tot den vader, in de schuur aan het werk, en vertelde hem wat er voorviel. - ‘Hij is nog nooit in het dorp geweest,’ liet zij er op volgen, ‘hij heeft nog nooit een kerk gezien.’ - ‘Al dat gezeur om mijne toestemming verdriet me,’ antwoordde Alf, maar meer zei hij ook niet; en dus geloofde de moeder, dat haar verlof ge- | |
[pagina 448]
| |
geven was. Daarom maakte zij zich op naar de nieuwe bewoners van het dal en bood het jongske aan. ‘Zooals hij speelt, heeft nog nooit een knaap het gedaan,’ zei zij en hij werd aangenomen. Welke eene vreugde in hunne woning! Van den ochtend tot den avond speelde Thrond; den ganschen dag bedacht hij nieuwe wijzen en des nachts droomde hij er van. De moeder maakte hem een nieuw pak, maar de vader wilde er niets van weten. Den laatsten nacht sliep hij niet, maar bedacht eene nieuwe wijze, die de kerk verbeelden moest, welke hij nooit had gezien. Voor dag en dauw was hij op; zijne moeder ook, die hem zijn ontbijt gaf; maar eten kon hij niet. Hij trok zijn mooije kleedje aan en nam de vedel ter hand; toen was het hem, of het voor zijne oogen schemerde. De moeder ging met hem mede tot den drempel, en zag hem na toen hij den rijzenden grond opstapte, want het was de eerste maal, dat hij van huis ging. Stillekens steeg de vader het bed uit en ging naar het venster, hij bleef er staan tot de moeder zich omkeerde; toen ging hij weer onder den deken en lag rustig als zij binnentrad. Zij drentelde om hem heen, of er iets was dat haar van het harte moest. Eindelijk kwam het: ‘Ik heb er geen rust bij, dat ik niet in de kerk ben en zie hoe het gaat.’ Hij gaf geen antwoord en, dit toestemming achtend, kleedde zij zich en ging. Het was een heerlijke zonnige dag, op welken het jongske zijne wandeling begon; hij leende aan het lied der vogelen het oor; hij zag de gulden zonnestralen spelen tusschen de bladen; voort ging hij, voort, de vedel onder den arm. En toen hij aan het huis der bruid was gekomen, toen zag hij nog niets anders dan wat vroeger zijn geest was voorbij | |
[pagina 449]
| |
gegaan; hij had zoo min oogen voor den tooi der bruid als voor den stoet, die haar omringde; hij vroeg slechts of de togt spoedig beginnen zou. ‘Terstond,’ was het antwoord. Daar ging hij vooruit met de vedel, daar speelde hij in de heerlijke ochtendlucht, tot het suisde door het geboomte. ‘Zullen wij spoedig de kerk zien?’ vraagt hij, het hoofd omwendende; en keer op keer luidde het: ‘Nog niet, nog niet;’ maar eindelijk zeide een der gasten: ‘Als we bij die smidse zijn, komt ze in 't gezigt.’ Daar ruischte zijn nieuwste melodie van het speeltuig, de hoofdsnaar trilde en echter bleef hij uitzien; daar lag het gansche dorp voor hem uitgebreid! Het eerste wat hij zag was eene dunne drijvende mist, die als wolkjes rook over den fjellrug op den achtergrond heen en weer zwierde. Toen daalde zijn blik en hij werd groene weiden gewaar en groote huizen met vensters, op welke de zon scheen te branden; zij glinsterden schier als ijsschotsen op een winterdag. Gedurig werden de huizen grooter en grooter en nam het getal der vensters toe, hier aan de regterzijde, hieven zich geduchte gevaarten op met roode gevels; voor de deuren stonden paarden aan post of paal vastgebonden; op een heuveltje speelden net uitgedoste kinderen; het was of de honden, die er om heen zaten, toezagen. Maar dieper indruk dan dit alles maakte een doffe, zware toon, die zijn binnenste beven deed; was het niet of al wat hij zag zich in den takt van dezen bewoog? Daar zag hij op eens een groot, hoog huis, dat zich met een blinkenden staf als ten hemel opbeurde. Het gâslaande werd hij honderde vensterschijven gewaar, vonkelende in de zon; het huis scheen in laaije vlam te staan. ‘Dat zal de kerk zijn,’ dacht het jongske, ‘dat dof gebrom gaat van haar uit.’ Om haar heen stond eene schaar van menschen, die allen naar elkander zweemden. Hij bragt die straks met de kerk in verband en begon met | |
[pagina 450]
| |
vreeze tegen de menigte, zelfs tegen de kinderen, op te zien. ‘Thans komt het er op aan te spelen,’ dacht Thrond en hief den strijkstok op. Maar wat was dat? gaf de vedel langer geen geluid? ‘Het zal aan de snaren haperen,’ zei hij in zich zelven; hij tokkelde ze; daaraan schortte het niet. ‘Dan zal het zijn, omdat ik niet zwaar genoeg strijk;’ - maar hoe hij ook drukte, de vedel scheen gebarsten. Hij wisselde van wijze; in plaats van de melodie, welke de kerk zou beduiden, nam hij de proef van eene andere, maar het ging even jammerlijk; al wat zich hooren deed, was gepiep en geknars. Hij voelde het koude zweet in perels langs zijn gezigt glijden; hij dacht aan de knappe lui om hem heen, die hem misschien uitlachten, hem, die te huis zoo fraai spelen kon, maar hier geen toon voort kon brengen. ‘God zij gedankt, dat moeder niet hier is en mijne schande ziet,’ zeide hij zachtkens in zich zelven, terwijl hij tusschen het volk bleef voortgaan - maar zie, daar stond zij in het zwarte kleed, en week achteruit, telkens meer achteruit. Toen draaide het hem voor de oogen, tot hij op de spits van het kerktorentje den zwartharigen man zag zitten, van wien hij de vedel had gekregen. ‘Geef mij haar weer!’ riep hij, lachte en strekte den arm uit; en op en neer ging met hem de stalen spitse; op en neer; maar het jongske nam de vedel onder den eenen arm: ‘Je krijgt haar niet!’ riep hij, keerde zich om en liep weg uit de menigte, tusschen de huizen door, over weide en akker, tot hij uitgeput nederzeeg. Zoo lag hij lang, het gezigt naar den grond gekeerd; toen hij zich eindelijk omwendde, hoorde en zag hij niets dan Gods onmetelijken hemel, die zich met zijn eeuwig suisen over hem welfde. Het hoofd opbeurende, werd hij de vedel gewaar, die daar weerloos lag. ‘Allemaal jou schuld,’ barst de jongen uit en hief haar op om haar stuk te slaan; hij weerhield toch zijn hand | |
[pagina 451]
| |
en staarde haar aan. ‘Menig prettig uur hebben wij samen doorgebragt,’ zeide hij in zich zelven en zweeg. Een weinig later echter hernam hij: ‘De snaren moeten er aan gelooven, want die deugen niet.’ En hij haalde een mes uit zijn zak en sneed. ‘Ai!’ kreet de quint, kort maar scherp. De jongen sneed nog eens. ‘Ai!’ klonk het uit de naast liggende; maar de jongen sneed voort. ‘Ai!’ galmde het dof uit de derde, - en de vierde was aan de beurt, maar hij poosde. Diepe smart greep hem aan, de snaar, die hij nooit een naam had durven geven, haar sneed hij niet door. En het werd hem allengs te moede als was het toch de schuld der snaren niet, dat het hem onmogelijk was geweest te spelen. Daar kwam de moeder uit het verschiet langzaam naar hem toe om hem mee naar huis te nemen. Maar een nog grooter vrees greep hem aan; hij hield de vedel bij de stuk gesneden snaren, rees op en riep haar van verre toe: ‘Neen, moeder! Ik heb u innig lief, maar weer naar huis wil ik niet, want ik kan spelen!’
Björnsterne Björnson zelf deelt ons mede onder welk genot en in welken strijd deze eersteling het licht zag. ‘Geschreven,’ laat hij het stukje voorafgaan, ‘geschreven, toen ik in 1836 te Kopenhagen kwam, waardoor deze vertelling innig zamenhangt met den overvloed van indrukken, daar door mij ontvangen, met den angst, die mij verteerde, als ik zoo dikwijls vergeefs omtastte naar den vorm.’ De bekentenis geeft den alledaagschen lezer den slentel ter hand, voor wat het slot van het stukje in zijne oogen raadselachtigs eigen blijft. Uit de eenzaamheid van bergen en meeren, uit den stillen vrede der vaderlijke woning, uit den betrekkelijk maar kleinsteedschen burgerkring van Molde, uit den ingetogen studentenkreits van Christiania, in eene wereldstad overgebragt, suis- | |
[pagina 452]
| |
den zijne ooren en schemerden zijne oogen, door wat hij afwisselends hoort en ziet. Echter zou hij wat die verrassingen verbijsterends hebben, spoedig te boven komen; er is niets dat zoo zeer verstaalt als gewoonte; maar anders staat het geschapen met het leven naar den geest. Op dat gebied is ook voor den begaafdste de indruk zijner minderheid eene pijnlijke gewaarwording, eene lange worsteling. Wat baatte het hem, dat zijne mede-studenten hem voor hunnen meerdere aanzagen? dat een dagblad te zijnent prijs stelde op zijne bijdragen? Hij was die begonnen toen hij naauwelijks de gulden twintig intrad; hij had die een paar jaren onder toejuiching des publieks voortgezet, - maar welk publiek! Correspondent van Drammen's Blad, was het eene aanbeveling bij de geletterden en geleerden, die hij thans kennen leerde? Hoe drongen zij er om strijd op aan, dat hij zich zoude vergewissen waar zijn talent school! Hoe deden zij het, tot hij twijfelde of hij er eenig bezat! Lang was hij dier wanhoop niet ter prooi; maar wat in dat ommezien werd geleden, wie die het beschrijft? Vroeger droomde en dichtte hij naar zijn geest getuigde, vaardig en vlug, - doch die eerstelingen, hij had ze verscheurd; zoo er iets oorspronkelijks in stak, dat oorspronkelijke was met te weinig levenskracht bedeeld om te blijven boeijen. Eensklaps - het is de beschaming der kritiek, dat zij het waardoor der inspiratie niet te verklaren weet - stond Thrond hem voor den geest. In haren overmoed zal die vermetele beheerscheresse onzer dagen echter zeggen, dat Björnsterne Björnson een landgenoot was van Ole Bull; zal zij er zich zegevierend op beroepen, dat hij dien twee jaren later zijne vertelling Arne toewijdde. Val er haar niet te hard over, dat zij in een onbedacht oogenblik eene gissing voor eene waarheid aanziet. Goddelijke gave, doch ook aan maar menschen toevertrouwd, is immers haar, | |
[pagina 453]
| |
even min als eenige ander wetenschap, de onfeilbaarheid gewaarborgd? Vast hebt gij het haar vergeven, als zij weldra, u vergunnend het vermoeden zelf te toetsen, opmerkte, hoe gelukkig bij het grillig spel van den violist, des vertellers alle evenredigheden bewarende verdeeling van licht en bruin afsteekt. Er is climax in de mindere en meerdere penseelstreken, voor de figuren, ten paneele gebragt, vereischt: Bagmhild dient slechts om de overige te doen uitkomen, - de vader is op den tweeden grond gebleven, - de moeder, meent ge, zoudt ge weer kennen, als zij u tegen kwam, - maar op Thrond valt het volle licht. ‘Bravissimo!’ roep ik haar toe, als zij de soberheid waardeert, met welke de feestelijke optogt is geschilderd; ‘er school zooveel verleidelijks,’ getuigt zij, ‘in den greep, de gelukkige bruid belangstelling in te boezemen voor dat jongske.’ Voortvarende in hare beschouwing, vraagt zij, of hij in de verschijning van den zwarten zieken man, in dien bangen droom van den knaap, in het binnenbrengen dier groote kist, of hij in die schier in de schemering gelaten eerste indrukken van den dood op het gemoed eens kinds, de proef heeft willen nemen in hoe verre hem aanleg voor het geheimzinnige en schrikwekkende was bedeeld, - dat donkere gebied, waarop het Hawthorne zoo helder werd? ‘“Er is iets daemonisch in alle kunst”, dat gelooft hij als Göthe,’ getuigt zij, als zij den speelman bestudeert van den top des torens, zijne vedel terugvragend. Doch waarom zou ik u het genot ontzeggen, u zelven voor te stellen welk eene weelde Björnsterne Björnson smaakte, toen hij in geest en gemoed het bewustzijn omdroeg, dat hij spelen kon? | |
IIIEr werd moed vereischt den lezers van den Java-Bode voor | |
[pagina 454]
| |
te slaan, om den wille eens jongen letterkundige, van landschap, van oceaan, ja, van hemel te wisselen, vooruit verzekerd, dat iedere ruil voor hen slechts in verlies eindigen zou. In stede toch van de weelderigste Flora ter wereld, alle penseel door haren rijkdom beschamend, zouden zij het somber pijnenwoud, weg kruipende in de naaktheid der fjellen, hebben voor lief te nemen; in plaats van het verschiet hunner gulden zee, - juichende van lust om het weergalooze licht, waardoor zij wordt bestraald, der schoonheid, die haar ontstijgt, ten spiegel, - het uitzigt op verbolgen wateren, van strijd tot strijd door stormen voortgezweept, de worsteling met ijsgebergten niet ontgaan, dan om het hoofd te stooten op een bedding van graniet, - al het verkwikkende van een oostersch uitspansel, in één woord, voor al het verschrikkende van een noordsch. Enkele schadeloosstellingen mogten hen, die onze bede gehoor zouden geven, in gedachten voor hunne verloochening zijn gewaarborgd, - elke eigenaardigheid immers heeft iets aantrekkelijks, en zelfs de heide kweekt gebloemt; maar zouden deze volstaan om wat zij dierven een omzien te doen vergeten? Eischten zij niet een zin, maar te zelden bedeeld? Voor eene eeuw onderscheidde zich door dezen een jonkman van twintig jaren, die, in Italië geboren, Milaan en Florence en Rome had bezocht, en echter, ondanks die heugenissen zijns vaderlands, verrast en verrukt werd door de alle gewrocht van menschenhand vreemde ‘majestueuse natuur dier onmetelijke bosschen en meeren en rotskloven;’ voor wiens geest deze, ofschoon hij Ossian nog niet had gelezen, in de ruwe omtrekken de wereld ontsloot, welke de blinde bard hem later binnen leiden zou. Helaas! waarom moet ik er bijvoegen, dat niet enkel de bewondering van Macpherson's schepping sedert tot het vriespunt daalde; neen, | |
[pagina 455]
| |
ook en vooral, dat die jongeling Vittorio Alfieri heette, een dier soort van gemoederen, als slechts om de honderd jaren worden geboren! Intusschen, de tweeërlei weelde, welke hij in het noorden in de hoogste mate genoot, ligt nog binnen ieders bereik: de uitspanning, welke de winter er medebrengt, de verrassing, die de lente er biedt. Hoe warm wordt de hartstogtelijke ruiter, wanneer hij, wat de zweedsche paarden te wenschen overlaten voorbijziende, van de vogelvlugge sledevaart spreekt, ‘door de diepten der wouden,’ wier donkere loovergangen de sneeuw verlicht, over ‘de verstijfde wateren,’ glinsterende in den zonneschijn! Hoe schijnt hij zelf den tooverstaf te zwaaijen, dien hij der natuur in den rasschen ommekeer bedeelt, ‘als vier Aprildagen toereikend zijn om alle ijs te doen wijken, om de zware sneeuwvlagen te smelten, om het frissche groen te voorschijn te roepen; een zoo zeldzaam schouwspel, dat mij de poëtische voorstelling zou zijn gelukt, als het’ (toen) ‘in mijne magt had gestaan verzen te schrijven!’ Wordt er inderdaad een dichterlijke blik gevergd om die herschepping van dood in leven te genieten? Welnu, voor dat kenschetsend noordsch tooneel hebbe een man het woord, die de geschiedenis van het Noorden schreef, zooals onze tijd dergelijke taak wenschte te zien opgevat, beginnende met eene voorstelling van de natuur des lands om, voortgaande, door schets bij schets te veraanschouwelijken hoe het volk in beschaving opwies. ‘De lente,’ zegt Erik Gustaf Geyer, ‘de lente, die alle schepselen verteedert, schijnt dit in het noorden, meer dan elders, ook het hart der natuur zelve te doen, en geeft, vooral in bergstreken, waar de ommekeer rasscher plaats grijpt, een schouwspel ten beste, waardoor ook in het meest neergedrukte, het verslagenst gemoed eenige stralen van die zoete bewustheid des aan- | |
[pagina 456]
| |
zijns dringen. De sneeuw, - de voor der zonnestralen warmte wegsmeltende sneeuwlagen, - die zich in tallooze beken van de bergen stort over der dalen zwellend groen: het water, - de uit haren ijsboei geslaakte magtige wateren, - dat met versnelde vaart, ruischend en bruischend zijn verre wegen gaat; de schier op eens met loof bekleede boomen, uit welke de weder het noorden begroetende zangvogels, dol van blijdschap, de veerkrachtige, zuivere voorjaarslucht met hun gekweel vervullen; de in een zee van licht zich badende hemel, die weldra van geen nacht meer weten zal; de lust, waardoor wat leeft wordt bezield: - dat alles vereenigt zich in de noordsche lente tot een overstelpenden indruk van op eens uit lange sluimering weêr gewekt leven. Evenals die eerste ommekeer sterker aangrijpt, zoo heeft de stille, bloeijende ontwikkeling, welke haar onmiddellijk volgt, iets eigenaardig-aandoenlijks, door hare tegenstelling met de overigens zoo dikwijls onvruchtbare grootschheid der noordsche natuur en door de schaduw van snelle vergankelijkheid, welke zich over dat zelfde lenteschoon verspreidt. Alle lieflijkheid der natuur ten onzent heeft iets verteederend-innemends. Het geldt zoo wel van de zachte verwen der uitbottende roos, als van den bleeken blos op de wangen van de dochteren des lands; het geldt van de helderder kleurschakering eens noordschen hemels, vergeleken met des zuidens donker blaauwen trans; het geldt van het levendiger, lichter groen van onze weide en ons woud, dat, slechts voor eene wijle de heerschappij afbrekende der onveranderlijke, overblijvende getuigen des winters, - onze donkere, duistere naaldbosschen, - een bewijs levert voor de verborgen zwakheid eens wasdoms, der rijpere natuur, der milder bedeelde halmen en bladeren des zuidens onbekend. Daardoor zweemt de schoonheid in | |
[pagina 457]
| |
het noorden haast altijd naar een teêr, lief kind, welks onweerstaanbare, onschuldige aanvalligheid vast in de wieg verschooning afsmeekt van het harde lot, waardoor het eens tot vergaan zal worden gedoemd. En die scherpe tegenstelling tusschen mildheid en strafheid, tusschen het levendige en het sluimerzieke, door den wissel van het noordsche jaar aangeboden, doet zich zelfs in zijne bloeijendste lente reeds gevoelen.’ Het mindere te waarderen, terwijl men zich in het bezit van het meerdere verlustigt, dat te doen met sympathie voor het talent, waarmede het werd voorgesteld, vergt al eene veelzijdigheid van ontwikkeling en kunstzin, die niet alledaagsch mag heeten: zullen de weinige lezers, die ik tot nog toe behield, mij niet begeven, indien ik, - de zwaarste verloochening van alle, - hen thans verzoek, zich uit de negentiende eeuw in de twaalfde te verplaatsen? Een der eerste prikkels tot de lectuur van den dag verzwindt er dadelijk door; al het piquante van personaliteiten! Schilderingen van zoo lang vervlogen tijden, van zoo zeer vergeten toestanden mogen, men geeft het toe, altijd nog eenige aanspraak op onze belangstelling maken; ook zij stellen menschen voor, - maar de bezwaren er tegen volgen de inwilliging op den voet. Och! hoor ik zuchten, zoo het slechts geen halve wilden waren, die men als natuurgenooten uit den voortijd op laat doemen, of volslagen onmogelijkheden, hunne dagen eeuwen vooruit in geest en in gemoed: iets te ruws of iets te zeer romantisch! Ik zal de laatste zijn te loochenen, dat onze letterkunde aan het eene als aan het andere euvel hinkt. Vervaarlijke ijzervreters of opgeschroefde poppen, - ons tooneel wemelt er van, tot uit de Grafelijke Tijden toe. Echter had zij reeds voor een halve eeuw van Oehlenschläger kunnen leeren, dat zelfs woeste zeekoningen | |
[pagina 458]
| |
waardig kunnen worden voorgesteld, door volledige verplaatsing in den kring hunner gewaarwordingen en gedachten; dat er in het hoofd en in het harte van de helden en van de dichters van die dagen genoeg omging om tal van eeuwen later hunne nakomelingen te boeijen. Het is in zijne school, dat Björnsterne Björnson geleerd heeft, de overleveringen uit dat vast vergeten verleên in beeld te brengen; het is met de beschouwing van zijn eersteling in dit genre, dat ik het heden wage eene tweede zijde van zijn dichtvermogen toe te lichten. | |
Tusschen de veldslagenis de titel van een tooneelstukje, in maar één bedrijf, dat ons in Noorwegen verplaatst omstreeks het einde der twaalfde eeuw. Het waren de dagen des burgeroorlogs tusschen koning Magnus Erlingszoon en koning Sverre, dien het volksgeloof koning Sigurd Mund tot vader gaf. Magnus, de eerste Noorweegsche koning, die zich door een aartsbisschop kroonen liet, had het bij zijne dappere landgenooten verkorven, door de verklaring er aan de geestelijkheid voor afgelegd, dat de Heilige Olaf de eigenlijke heer des lands mogt heeten en hij en zijne nakomelingen dus slechts van dezen het rijk in leen zouden houden. Sverre, zijn tegenstander, eerst bestemd priester te worden en aan zijne opleiding eene ontwikkeling verpligt, die zijner meeste tijdgenooten vooruit, doch te moedig van aard om aan den voet des altaars vrede te vinden, had zich geplaatst aan het hoofd eener magtige partij uit het volk, - die der Birkebemers, - en was door deze tot koning uitgeroepen. Op den avond, waarin het stukje begint, waren beiden tegen elkander in het veld. Tusschen de veldslagen is al de tijdsbepaling, welke de dichter geeft. De toeschouwer heeft er eene ruimte van keuze door, welke zich over niet minder dan vijf jaren uit- | |
[pagina 459]
| |
strekt, en kan dus den dag der gebeurtenis plaatsen naar het hem lust, van 1179 af, het jaar waarin de veldslag op Kalfskend plaats greep, ten gevolge van welken Magnus de vlugt moest nemen, tot in 1184 toe, het jaar van den zeestrijd bij Femreite, die Magnus verdrinken zag. Van de eene overwinning tot de andere was de toekomst van Sverre dikwijls hagchelijk genoeg om gelegenheid te geven tot den greep, door den dichter uit dien binnenlandschen krijg gedaan. Het tooneel eischt luttel toestel en de spelers zijn weinig in getal. Aan de helling van een hoogen fjell ligt eene hoeve, die haast geene buren heeft. Bij het opgaan der gordijn zien wij, dat alle weelde der woning vreemd is. Wij staren een klein vertrek in, dat naar middeleeuwschen trant den rook der houtblokken, op den haard smeulend, door eene opening in het dak vrij spel geeft. Op den achtergrond is der hoeve hoofdingang door een schot beveiligd. Ter regterzijde worden wij eene lage deur gewaar; ter slinker hebben wij, achter de bank of disch, om welke het gezin pleegt aan te zitten, uitzigt in twee vertrekken. Ook onderscheiden wij verder in den wand iets, dat naar een uitgangspoortje zweemt. Van huisraad is geen sprake, maar midden in het vertrek vlamt het vuur. Drie mannen - met eene vrouw maken zij de hoofdpersonen uit - treden deze woning door den hoofdingang binnen, allen gewapend, allen in winterdos. Halvard Gjaela - de eigenaar der afgelegen hoeve, iemand in den bloei der jaren - brengt zijne beide gasten mede, Oystein, een man van middelbaren leeftijd, en Thorkel, een grijsaard. Hoe zij zamen kwamen, vernemen wij spoedig, als Halvard zich over de armelijkheid zijner woning bij de krijgslieden verontschuldigt: ‘Zooals ge ziet, zij is niet gebouwd om gasten te ontvangen’ - of als Thorkel, dien de beide jongere mannen de beste plaats bij het vuur hebben ingeruimd, wiens opper- | |
[pagina 460]
| |
kleêren zij hem helpen afdoen en wiens wapenen zij als hunne eigene aan den wand ophangen, als Thorkel verklaart: ‘We hadden het slechter kunnen treffen,’ - of als Oystein zegt: ‘Verleden winter was ik blijde haar hier te vinden, en thans niet minder.’
Halvard.
Het is te avond bar buiten. (Tot Thorkel.)
Hoe kan een man, zoo oud als gij, in zulk een storm nog op verspieden willen uitgaan?
Thorkel.
Wat zou er aan verloren zijn, zoo ik er het hachje bij inschoot?
Oystein.
Dat hadt ge moeten zeggen toen gij in de sneeuw bedolven laagt.
Thorkel.
Ik riep u niet om mij er uit te helpen.
Halvard.
Hij moet onder veel leeds gebukt gaan, die zoo spreken kan...
Oystein,
hem afbrekende.
Liever dan u daarin te verdiepen, moest ge zorgen, dat ge ons iets te drinken gaaft, als het aanging.
Halvard.
Ik zal fluks roepen ...
Oystein,
voor zich.
Roepen! (Tot Halvard.)
Als het Inga is, die ge roepen wilt, doet ge misschien best haar niet bij den naam te noemen.
Halvard,
ter zijde tot Oystein.
En van mijn van zal ik immers ook niet reppen? Is hij zoo gevaarlijk?
Oystein.
Dat juist niet, maar wie vogelvrij verklaard is, kan niet te voorzigtig zijn.
Thorkel,
tot zich zelven.
Die beiden hebben vroeger meer met elkaêr gepraat.
Halvard,
tot Oystein.
Sints gij lest hier waart, stonden wij er altijd goed bij, als we uwen raad volgden. Halvard verlaat het vertrek om zich van zijnen pligt als gastheer te kwijten. Oystein en Thorkel blijven zamen over. | |
[pagina 461]
| |
Hoe benijdenswaardig is toch hij, die den dramatischen vorm meester blijft! Of is Oystein niet voor u als voor mij de hoofdpersoon geworden, die al uwe opmerkzaamheid tot zich trekt? Halvard staat onder zijnen invloed, en van Thorkel weet hij meer dan deze gelooft. De expositie wordt in het volgend tooneel met rasschen gang voortgezet. Oystein, die zich bij Thorkel heeft neêrgevlijd, vraagt den grijze hoe het hem gaat? ‘Zooals een ouden eland,’ is het wederwoord, ‘die in de sneeuw beklemd zat.’ Oystein. ‘De rust bij het vuur en een hoorn bier zullen u wel weer bijbrengen.’ Thorkel. ‘Dan worde ik dommelig.’ Oystein. ‘Daar is niets aan verbeurd, wij hebben den nacht voor ons.’ En de daad aan het woord parende, strekt hij zich uit op eene bank, en er volgt eene pauze, die echter door Thorkel's nieuwsgierigheid en achterdocht wordt afgebroken. Thorkel vraagt: ‘Hadt ge al een langen weg afgelegd, toen ge mij straks aantroft?’ - Oystein antwoordt ontwijkend: ‘Geen zoo heel verren.’ - Thorkel's toeleg is niet geslaagd: ‘Ge zijt wel de verspieder der bende, die gister uit het zuiden is opgedaagd?’ De ruiterlijke aanval bereikt haar doel; Oystein bekent: ‘Ja!’ - Thorkel: ‘Hoe sterk zijt gijlieden? Een vierhonderd man, zei men mij.’ - Oystein. ‘Ongeveer.’ - Thorkel. ‘Goed geteld heeft koning Magnus dus wel een groote duizend man in het dal aan de zuidzijde bij elkander.’ - Oystein. ‘Geen kleine magt.’ - Thorkel. ‘Sverre heeft er zeker nog zooveel niet bijeen; ik wenschte, dat hij in het noorden aan de andere zijde van den fjell lage.’ - Oystein. ‘Wie weet wat hij doet ...’ En weer eene pauze. Halvard, die nog altijd buiten bleef, breekt haar af. ‘Hola,’ roept hij, ‘antwoord dan!’
Oystein.
knoopt het gesprek weder aan.
't Is vreemd, ze schijnt van huis te zijn. | |
[pagina 462]
| |
Thorkel.
Hier kan ze toch naar geen babbelkonsen zijn gegaan.
Oystein.
Neen, op een fjell speelt men stommetje of praat met zich zelven.
Thorkel.
En heeft geen achterklap te vreezen. Halvard is naar de andere zijde der hoeve gegaan en blijft voortroepen: ‘Er zijn vreemden binnen, kom dan toch, kom!’ Geen antwoord, - maar Oystein, die Halvard's boog gewaar is geworden, staat op, neemt dien van den wand en beschouwt het wapen. ‘Een heerlijke boog; niet elk kan die spannen.’ Thorkel slaat op die woorden geen acht, zijn verspiedersgeest blijkt wakker geworden, hij zegt tot zich zelven: ‘Zich in de fjellen te begraven, als men nog zoo jong is.’ Oystein blijft bij den boog. ‘Zulk een schutter zou ik in den slag liever aan mijne zijde zien dan tegenover mij.’ Thorkel heeft niets aan zijn wantrouwen, als hij het geen lucht geeft; hij rigt zich tot Oystein. ‘Is het geen waar woord, dat de raaf zicht liefst verschuilt onder een boomtronk, als de wolf hem nazit?’ Oystein begrijpt hem. ‘Ge vreest dat Halvard om een gruwelstuk op den fjell de wijk heeft genomen?’ Thorkel. ‘Gij kondt het geraden hebben.’ Oystein gaat hem niet heftig te keer. ‘Men zon het zijn gezigt niet aanzeggen.’ Hij bezigtigt een zwaard. - ‘Dat zwaard heeft dienst gedaan, maar te weinig om te roesten.’ - Thorkel. ‘Nog zoo gek niet, wie rustig woont als hij.’ - Oystein. ‘Om zijn leven op een fjell door te brengen, moet men in de wereld weinig hebben uit te rigten?’ - Thorkel. ‘En wat heb ik dan uit te rigten?’ - Oystein. ‘Uw koning te dienen.’ - Thorkel. ‘Dat heb ik lang genoeg gedaan voor de weinige bate, die ik er bij vond.’ Oystein's blik verkondigt bij de voorstelling welken indruk die woorden op hem maken. Heeft de verspieder regt | |
[pagina 463]
| |
in zijne klagte, of schiet de vorst in de schatting zijns dienaars te kort? Halvard komt weder binnen; Thorkel slaat hem, in zijn karakter, oplettend gade. ‘Ge zaagt er vrolijker uit, toen gij naar buiten gingt.’ De grijsaard heeft goed gezien, al wil Halvard het niet weten, al treedt hij, zonder te antwoorden, naar den voorgrond. Oystein is er hem op zijde: ‘Wat schort u?’
Halvard.
Ik vond niet wie ik zoek.
Oystein,
fluisterend.
Inga?
Halvard.
Hier heeft ze vuur aangelegd en in het andere vertrek nog meer. In den stal hebben de koeijen volop te eten; zij moet dus eerst straks zijn uitgegaan, of die duchtig hebben verzorgd om lang weg te blijven.
Oystein.
Als hier maar geen ongeluk geschied is.
Halvard.
Dat geloof ik niet.
Oystein.
Gij gelooft ...
Halvard.
Het ergste.
Thorkel,
in zichzelven, dommelig.
De lucht op de fjellen is toch niet zoo rein, als zij den naam heeft. (Hij slaapt spoedig in.)
Halvard.
Dat zij moed had dit te bestaan! Alle Heiligen! hoe ben ik bedrogen!
Oystein,
treedt digter op hem toe.
Koning Magnus' mannen liggen verre van hier. Door de diepe sneeuw ...
Halvard.
Wat meent ge?
Oystein.
Dien weg gaat geene vrouw in dit weêr.
Halvard.
Waar elders zou ze zijn?
Oystein.
Was er iets te doen, dat haast had?
Halvard.
Hoe kan ik het weten?
Oystein,
na eene wijle hem stil te hebben aangezien.
Vraag het haar. | |
[pagina 464]
| |
Halvard.
Haar vragen? (met een vreemden glimlach.)
Dat niet!
Oystein.
Ach! is het zoo verre gekomen?
Halvard.
Zoo verre is het gekomen. (Eene pauze.)
Halvard,
alsof hij zich plotseling iets herinnert, wil hij heengaan.
Oystein.
Waarheen?
Halvard.
Naar binnen, naar Alf.
Oystein.
Is uw gezin toegenomen?
Halvard.
Hij werd verleden voorzomer geboren.
Oystein,
blijde.
Dat zal zeker geluk aanbrengen.
Halvard,
fluisterend.
Maar zij kon het van zich verkrijgen hem te verlaten? Wat moet er niet omgaan in het hoofd van eene vrouw, die haar harte kan overreden haar eigen kind den rug te keeren, als er niemand te huis is, om er een oog op te houden? (Hij gaat heen, Oystein aanziende, als verwachtte hij, dat deze hem antwoorden zou.)
De hoeve wordt eene wereld in miniatuur door de veelheid der hartstogten, die elkander in den kleinen kring kruisen; - maar ik heb mijn lezer den eenvoud des toestands, den ongedwongen toon der gesprekken, al het primitieve, hoop ik, genoegzaam toegelicht, om nu het spel, zonder tusschenkomst, zijn gang te laten gaan. | |
Vierde Tooneel.
Thorkel, Oystein.
Oystein
alleen.
Heb ik hier ook nog te leeren dat ijverzucht twee luidjes, al leven zij nog zoo eenzaam, wel weet te vinden? Het zij zoo, neme ik er mijne maatregelen naar. | |
[pagina 465]
| |
(Hij ziet naar Thorkel om.)
De oude is ingedut, die stakker! Waarvoor heeft hij te waken? (Hij treedt op hem toe.)
Leg u in gindsche kamer neer en slaap daar rustig.
Thorkel,
wakker wordende.
Gaat gij ook niet liggen?
Oystein.
Ik heb mij in de laatste zeven of acht jaren geregeld slapen volslagen afgewend, ik waak voort, of ik slaap in, naar ik wil.
Thorkel.
Dat is meer dan ik van mij zelven zeggen kan. (Gapende gaat hij naar het andere vertrek.)
Ik zal er een beetje dommelen, tot ge mij komt roepen. (Op den drempel staat hij stil.)
Maar zeg mij toch eerst nog: waar zijt ge eigenlijk van daan?
Oystein.
Uit het Sondmorske, heb ik u gezegd.
Thorkel,
vertrouwelijk.
Toch blijf ik er mij over verwonderen, dat zoo wijs een man als gij zijt, het niet verder dan tot krijgsknecht heeft gebragt.
Oystein.
Och, zoo lang de magtigen des lands den koning regeren, behouden zij de beste baantjes voor zich zelven.
Thorkel,
tot Oystein terugkeerende.
Daar hebt ge een waar woord gesproken. In den laatsten tijd hebben eenige weinigen hier te lande zich zoo groote magt weten toe te eigenen, dat we ten leste weer door tal van koninkjes zullen worden gekweld, als in de dagen voor Harald Haarfagre.
Oystein.
Hoe! zoo lang koning Magnus maar zorgt dat de paus uit Rome het hem aan geen lijm ontbreken laat, blijft het lapwerk wel zamen hangen. Maar... daar moet hij op passen... en ook niet verzuimen den aartsbisschop, als deze ten Thing komt, met een gewapend gevolg van over de honderd man heuschelijk te gemoet te gaan; niet verzuimen, dat hij en zijn grooten, die fluks eerbiedig oprijzen, neerknielen en den zoom van des bisschops kanten rok kussen; bovenal, hem de helft van 's lands schatting | |
[pagina 466]
| |
uitkeeren... Als hij dat doet, heeft hij nog niets te vreezen, - vooreerst ten minste!
Thorkel.
Zeker ergert menig eerlijk Noorman er zich dikwijls aan, hoe de priesters en de paus in koning Harald's ond rijk den baas spelen. Maar met dat alles is koning Magnus toch een vriendelijk koning... Goeden nacht, zoo lang, krijgsmakker. | |
Vijfde Tooneel.
Oystein,
alleen.
Zoo zijn de meesten: de gewoonte, ziedaar hun eigenlijke meester, en zoo min Sverre als Magnus - die vriendelijke koning... dat is zijn verdienste, hij doet zoo min goed als kwaad, hij doet hun zijn mee schenken en zij daarentegen vergieten hun bloed voor hem... Koning! Diegene zij koning, die zich iets bewust is, waarom hij koning wil zijn. Harald was koning, want hij gaf het rijk éénheid; Haakon Adolstend's pleegzoon was koning, hij bouwde het op door wetten... de beide Olofs waren koningen... zij kerstenden het; ook Magnus de Goede was koning, want hij verbrak des vreemdelings juk. God zag het en Hij hielp hem. (Met gevouwen handen blikt hij ten hemel.)
Heer! | |
Zesde Tooneel.
Oystein, Halvard.
Halvard.
Ik stoor u?
Oystein,
zijn gemoedsbeweging verbergend.
Ver van daar... Ik heb den onden man in dat vertrek ter rust doen gaan.
Halvard.
Het is juist wat ik wenschte. Zie, toen ik daar binnen bij het kind zat, werd het mij angstig te moede. Waar ze ook zijn moge, overal dreigt haar gevaar. De nacht | |
[pagina 467]
| |
is donker, de weg naauwelijks begaanbaar; ook kan het wild gedierte uit zijn op roof.
Oystein.
Ge zoudt dus wenschen, dat wij ons opmaakten?
Halvard.
En dat zoo spoedig mogelijk. (Hij trekt zijn opperkleed aan.)
Het komt mij zoo vreeselijk voor. Jezus Maria, als haar een ongeluk ware bejegend!
Oystein.
Waar zij moed toe heeft, daar heeft zij ook kracht toe. Wat wilt ge wedden, dat zij al weerom is? (Hij schuift het luik in het poortje op en ziet naar buiten.)
Heilige koning Olaf, daar is ze!
Halvard.
En komt van de zuidzij... niet waar?
Oystein,
voortstarende.
Ja, dat is waar.
Halvard.
Wat ziet ge meer? Spreek! (Hij wil ook uitzien.)
Oystein,
die het luik weer neer laat vallen.
Niets. (Tot zich zelven.)
Maar wat moet dat beduiden? als ik in den maneschijn goed zag, dan heeft zij een gewapend gevolg bij zich, tien of twaalf man; zij komt uit het zuiden... het moeten krijgsknechten van koning Magnus zijn.
Halvard.
Ge zijt zoo onrustig. (Hij wil het luik weer opschuiven.)
Oystein,
komt hem haastig voor.
Hoort ge? zij doet hare sneeuwschoenen uit op den drempel.
Halvard,
rigt zich naar den voorgrond en hangt zijn opperkleed aan den wand.
Oystein,
die weer naar buiten blikt.
Het gevolg maakt een grooten omweg... het verdwijnt in den stal. (Hij schuift het luik weer omhoog.)
Laat ons zien waar dit op uitloopt. | |
Zevende Tooneel.
De Vorigen, Inga, in haar winterkleeren gewikkeld.
Inga,
met een weerhouden kreet, daar zij Halvard gewaar wordt.
| |
[pagina 468]
| |
Al thuis gekomen? (Zij ziet rond; tot zich zelve.)
Niemand meer? (Verschrikt.)
Geen Birkebemers? (Zij wordt Oystein gewaar.)
Ja, daar is... hoe Oystein, Magnus' man!
Oystein,
geeft haar de hand.
Dank voor uw laatst onthaal Inga!
Inga,
werktuigelijk.
Dank voor uw laatst bezoek. (Ter zijde.)
Dan heb ik mij vreeselijk vergist. (Beschroomd nadert zij Halvard.)
Goeden avond.
Halvard
antwoordt niet.
Inga.
Goeden avond, zeg ik.
Halvard.
Goeden avond.
Inga.
Gij kwaamt vroeg thuis, Halvard!
Halvard.
Eer dan gij verwacht hadt?
Inga.
Wie men lief heeft, komt nooit te vroeg.
Halvard
ziet haar aan, maar keert zich af.
Inga,
hem eene schrede naderende.
Halvard!
Halvard
deinst schier barsch ter zijde.
Inga,
tot zich zelve.
Jezus Maria! welk een gezigt! (Luid.)
Slaapt Alf?
Halvard.
Dat zal de moeder het best weten.
Inga.
Ik kom van buiten, zooals gij ziet.
Halvard.
Ja, dat zie ik.
Inga.
Even goed als ik begrijp, meent ge, dat eene moeder de slavin van haar kind moest zijn. Gij zijt den ganschen dag vrij te gaan werwaarts gij wilt, maar ik moet geketend zitten aan de wieg. Het is hier op den fjell zoo gezellig, dat men een prettig leven leidt.
Halvard.
Inga!
Inga,
in zich zelve.
Heilige Olaf! wat was het, dat ik zeide? Ik moet hem weer, hem anders aanspreken; maar ik vind geen woorden... ik... (Tot Oystein.)
Zeg gij toch iets.
Oystein,
zwijgt.
| |
[pagina 469]
| |
Inga.
Hij ook? (Zij ziet beiden aan en rept zich weg.)
Halvard,
die het haar belet.
Neen! als het slavinnenpligt is ons kind op te passen, dan zal ik er wel voor zorgen.
Inga,
op smartelijken toon.
Halvard!
Halvard
aarzelt heen te gaan.
Inga.
Halvard!
Halvard,
haar eene schrede naderende.
Wat was het, dat gij zeggen wildet?
Inga.
Zeggen?... ik wilde zeggen...
Halvard,
verheugd.
Spreek, Inga, spreek! Gij ziet ik luister.
Inga,
in zich zelve.
Spreken... Och, God! kon ik het maar! (Luide.)
Hebt gij mij dan niets te zeggen?
Halvard.
Ja, zooveel... dat de zou op zijn zou, eer ik half gedaan had.
Inga,
koel.
Zooveel?... dan zal het maar het beste zijn, dat wij het zoolang mogelijk uitstellen.
Halvard.
Tot wanneer, meent ge?
Inga.
Och, dat zal zoo lang niet duren; gaauw genoeg spreekt het van zelf.
Halvard.
Daar hebt gij voor gezorgd?
Inga.
Niet ik... maar gij!...
Halvard.
Ik?
Inga.
Ja, gij!
Halvard.
Goed, Inga, goed! dus heb ik het er op aangelegd, dat...?
Inga.
Laat maar, als het u lust; ik weet genoeg waar het zeer doet...
Halvard.
Dat weet ik ook.
Inga.
Zoo spreek dan, mensch, spreek!
Halvard.
Toch niet... ik heb eens een woord te veel gesproken.
Inga.
Gij? Ik zou wel willen weten wanneer dit geviel. | |
[pagina 470]
| |
Halvard.
Wanneer? Toen ik u bad mij herwaarts te volgen; dat woord zal mij zwaar genoeg berouwen. (Hij gaat heen.)
| |
Achtste Tooneel.
Oystein, Inga.
Inga.
Zie zoo! Nu zijn we verder van elkaêr dan ooit te voren! Nu is er geen wolvin, die hongerig in de sneeuw rondsnuffelt, waarmee ik niet zou willen ruilen. Sta me nu bij, heilige Rinneva! want nu is Inga ongelukkig. (Zij werpt zich op een bank neêr.)
Oystein,
nadert haar.
Zoo had ik niet gedacht u weêr te zullen zien.
Inga.
Weg met u! Gij zijt de bewerker van mijn ongeluk; gij speeldet met woorden tot zij in slangen verkeerden - toen kroop een heel nest het huis rond en blies hem de booze gedachte in; uit had de vrede!
Oystein,
droog.
Gij kunt even goed iets zeggen, waarin zin steekt.
Inga.
Wat er waars in is, zult gij het best begrijpen, en waar is het, dat sedert gij nu hier dan daar een woord vallen liet, - hoe veel eers hij zich kon verwerven als hij partij koos in den koningentwist, - zijn harte zich van mij en het kind afgekeerd heeft en het den ellendeling gewerd, dien onzaligen Sverre, den priester.
Oystein.
Ellendeling?
Inga.
Ja, ellendeling zeide ik. Heeft hij mijn vaders hof en hoeve niet in de asch gelegd? Heeft hij Jarl Erling niet verslagen en met hem 's lands treffelijkste mannen, Sigurd Nicholn's zoon, Jan van Boudaberg, Ivan Harte, Einar Litle, Botolf van Tjorden, en wie niet al meer? Er gaat een gejammer op uit iederen hoek des lands, sedert hij zijn | |
[pagina 471]
| |
monnikskap, vol van plagen en rampen, als een duivel er over uitstortte! Er behoeven geen boeken voor te worden ontsloten om aan het licht te brengen, waar de vijand zich een weg banen wil; neen, heel het land staat in laaije vlam van Trondhjem tot Tunsberg; en schepen en hoeven, de hoofden des lands en de boeren, de vrienden en de verwanten des konings, ja, 's konings eigen vader is het hout, dat hij op de mijt werpt, en alles brandt; een weerschijn van verschrikking ontzet jong en oud! (Zij treedt op Oystein toe.)
En voor hem zou Halvard zijn boog spannen? Neen, eer zal die boog worden stuk geslagen, eer zal hij worden vertrapt, eer zal hij in spaanders vliegen, in splinters zoo klein, zoo heel klein...eer zal...
Oystein,
haar woordenvloed afbrekend.
En Halvard meê.
Inga,
ontzet.
Wat zegt ge?
Oystein.
Inga! Inga! zijt gij op weg hem in het verderf te storten?
Inga,
even verschrikt.
Ik?
Oystein.
Scheld niet op Sverre; gij bedoelt u zelve. Gij wordt bang voor wat gij zelf hebt gedaan.
Inga,
werktuigelijk.
Wat heb ik dan gedaan?
Oystein.
Dat zal spoedig aan het licht komen.
Inga.
Welnu, sints gij het weet, help mij, help mij, zeg ik.
Oystein.
Wat heb ik, waarmêe ik u helpen kan?
Inga.
Wat in uwe magt staat? Ik heb u al eens gezegd, maar kan het u nogmaals zeggen, als gij het vergeten zijt. Gij hebt den twist hier in huis gebragt, en ik weet niemand dien het meer past dan u, er dien uit te bannen. Halvard was niet altijd zoo als nu.
Oystein.
Het heugt mij van verleden jaar, hoe goed het u hier op den fjell ging.
Inga.
Ach! hoe vlogen de avonden hier aan den haard | |
[pagina 472]
| |
om! Die komen nooit weer. Gij traadt des morgens ons huis in.
Oystein.
Ik was op verspieden uit voor koning Magnus.
Inga.
Zoo zeidet gij.
Oystein.
Van dezen fjell vielen twee dalen en een heele streek lands te overzien.
Inga.
Helaas! ja.
Oystein.
En gij ontvingt me vriendelijk; ge gaaft me menig blijk van vertrouwen, en daarover zult gij u niet te beklagen hebben.
Inga.
Maar gij verhaaldet van de laatste oorlogsjaren... ach! ik zie hem daar nog bij het vuur zitten en naar u luisteren. Er stak meer zin in zijn zwijgen dan in zijn spreken; ik verstond het maar te goed. Zijn gedachten hielden zich niet langer met mij bezig en zij dwaalden verre af, tot zijne oogen schitterden... Gij, onmensch! gij zaagt wat ik leed, en toch kondt ge voortgaan met hem, pratende, al meer en meer te bezweeren.
Oystein.
Niet zoo heftig, Inga! Zeg mij bedaard wat er gebeurd is sedert ik vertrok.
Inga,
ziet hem aan.
Alf werd geboren; tot dien tijd toe was hij rustig; maar spoedig greep hem al wat gij gezegd hadt, weer aan; hij ging dag aan dag uit en legde telkens grooter einden wegs af; ieder avond werd hij stiller; om zijn werk gaf hij niet meer; als hij er pas de hand aan had gelegd, scheidde hij er uit en zag ik hem in geen uren. Och! hij behoefde het niet te zeggen; hij was ons moede, hij verlangde bij Sverre te zijn. (Nadruk op hare woorden leggende.)
Maar ik vernam, dat Sverre's manschappen mijn vaders hoeve hadden in brand gestoken.
Oystein.
Dat gebeurt meer op zee, zei de rob, toen hem een pijl in het oog werd geschoten.
Inga.
Och, uwe vaderen waren op dien grond niet ge- | |
[pagina 473]
| |
boren, anders zoudt ge zoo niet spreken. Toen werd ik gram op Halvard; hij kon nog aan Sverre denken. Hoe ik naar mijn armen vader, voor wien hij geen harte had, begon te verlangen! Verbaast ge u daarover? Hoe bitter moest het den oude te moê zijn zonder huis en zonder kroost! Ik was geen goede dochter voor hem geweest.
Oystein.
Maar Halvard begreep wat gij dacht, - en hij verkropte zwijgend zijn leed.
Inga.
Hij geloofde, dat ik naar mijn vader verlangde, om dat ik mijn man niet langer liefhad!... Goede God! na alles wat ik voor hem deed! En ik... En ik... ik hield ook wat er in mij omging voor mij...
Oystein.
Hoe werdt gij gewaar wat hij dacht?
Inga.
Hij begon te dichten.
Oystein.
Te dichten?
Inga.
Wat hij om mij te sparen in woorden niet zeggen wilde, dat stortte hij, dichtende, in zijn zangen uit. Terwijl hij zijn nieuwen boog vervaardigde, ging hij in den zonneschijn bij de bron zitten; ik, die niets liever deed dan hem aan te zien, ik liet het kind in de wieg en sloop naar het jeneverboschje. Daar hoorde ik, goede God! ik zal het nooit vergeten, - daar hoorde ik hem zingen: ‘Het valt zwaar voor eens dapperen mans zoon, als zwaarden blinken, stillekens bij zijn vrouw te zitten en haar spinrokken te hooren snorren; het valt zwaar zijn boog te spannen voor schuchteren haas en klokkend woudhoen, als het legergeschrei hem naar het dal lokt, waarin buit gevangen en magt gedeeld wordt; maar hoeveel zwaarder valt het nog, te huis het beste deel te missen en den vrede in zijn eigen hart!’
Oystein.
Dat kon geen goed doen.
Inga,
innig.
Zeker niet.
Eene pauze.
| |
[pagina 474]
| |
Oystein.
En gij hadt geen rust, voor gij een middel vondt...
Inga.
De heilige Olaf weet wat ik al bedacht... Maar waarom was er ook geen mensch hier, waarom niet een enkel, die tusschen beide komen kon! Hoe dikwijls, als hij thuis was, zette ik Alf niet op mijn schoot, het lief gezigtje naar hem gekeerd, of het voor mij spreken mogt; maar neen, hij begreep het kind niet... en toch strekte het de handjes naar hem uit, terwijl het ‘Va!’ riep, zooals ik het geleerd had. Hoorde hij het wel eens? verstaan deed hij het ten minste niet. (Pauze.)
Ik nam mijn toevlugt om stomme dingen voor mij te laten spreken, ik maakte hem een buis zoo goed ik kon, en hield het verborgen tot den dag, waarop wij een jaar hier hadden gewoond. Ik had die rekening goed bijgehouden. Toen legde ik het buis op zijn plaats aan den disch; hij werd vreemd te moede toen hij het zag... Geen van ons beide, die iets eten kon, maar spreken konden wij even min. De jammer deed mij schreijen; ik keerde mij om, daar lagen achter mij twee nieuwe warme kleedingstukken, een voor mij en een voor Alf; hij had óók rekening gehouden van de dagen, hij had óók iets bedacht, dat hij voor hem wilde doen spreken. Ik zag om, hij schreide; daar wierp ik mij om zijn hals, en we schreiden beiden zoo lang en zoo bitter, dat ook Alf kreet. Maar geen van ons beide, die den moed had te vragen: zullen wij hier langer blijven? werwaarts zullen wij gaan? Geen van beide, die het antwoord durfde hooren; hij wrong zich van mij los, nam zijn boog, ging uit, en kwam eerst den volgenden ochtend weêr. (Eene pauze, waarin zij zich neerzet.)
Oystein.
Daar komt Halvard.
Inga
staat op.
| |
[pagina 475]
| |
Negende Tooneel.
De Vorigen, Halvard.
Halvard.
Ik kon de melk niet vinden. Alf is wakker geworden en onrustig.
Inga,
wil gaan.
Ik zal...
Halvard.
Neen, neen, blijf gij hier... ik zal wel op het kind passen, ik... (Al zoekende.)
Gij hebt voor wel andere dingen te zorgen, gij.
Inga.
Wat meent ge?
Halvard.
Meenen? Ik meen, dat gij veel te vertellen hebt... Er komt hier immers zoo zelden iemand met wien men spreken kan?
Inga.
Dat is waar.
Halvard,
scherp.
Al te waar. (Hij ziet weer zoekende om.)
Inga.
Waar zoekt gij naar?
Halvard.
Ik zeide u, dat ik naar de melk zocht.
Inga.
De schaal staat op de bovenste plank der schapraai, in het andere vertrek; als gij gezocht hebt, zijt ge haar dikwijls voorbijgegaan.
Halvard.
Ligt mogelijk. Er gaat in mijn hoofd zooveel om, dat ik menig ding niet zie.
Inga.
Alles ziet gij zeker niet.
Halvard.
En toch soms nog te veel. (Hij vertrekt, maar den uitgang der kamer genaderd, stoot hij tegen een schild, zoodat het kletterend, de buitenzij naar boven, op den grond valt; hij slaat het gade.)
Inga.
Hoe? mijn vaders schild?
Halvard.
Uw vaders?
Oystein,
snel tusschen beiden.
Neen, 't is het mijne.
Inga,
het beziende.
En toch,... het gelijkt er zoo zeer op. (Zij beurt het op en beschouwt het.)
Het is me alsof ik er dik- | |
[pagina 476]
| |
wijls meê heb gespeeld. Het kruis daar... het versleten leder om het handvatsel... het is ook zoo zwaar... Als vaders hand het had gedragen!
Halvard,
die haar den ganschen tijd niet uit het oog heeft verloren.
Hoort ge, ziet ge?
Inga,
laat het schild zinken.
Sta ik weêr in het groote vertrek op Leire?Ga naar voetnoot1 Vader... (Zij staat op en vervalt in gedachten.)
Halvard.
Het is duidelijk genoeg waar hare gedachten zijn. (Hij vertrekt.)
| |
Tiende Tooneel.
Inga, Oystein.
Inga,
ziet opwaarts, terwijl het schild aan hare voeten valt.
Ik ben krank, ach, zoo krank. (Uitbarstende.)
Maar liever nog dan dus te leven... liever dan dat geen van beiden het regte woord zal weten te vinden... en toch, wat ben ik op weg te beginnen?
Oystein,
tot haar.
Als hier geholpen moet worden, dan dien ik het te zijn, die helpe. Deel mij daarom terstond mede: de mannen, die gij straks medebragt, waren wel krijgslieden van koning Magnus? Wat was uw opzet, Inga?
Inga,
eensklaps heftig.
Wat mijn opzet was? Sverre en zijn heir ligt daar ginder in het dal, en Halvard wil met hem meê trekken! Hij had immers, zoodra hij hen gewaar werd, zijn sneeuwschoenen aan, en gleed den heuvel af, om hunne verspieders den weg te wijzen? Maar toen maakte ik mij op naar den anderen kant, naar koning Magnus' mannen; want eer zal hij en zijn gevolg hier gevangen | |
[pagina 477]
| |
worden genomen, dan dat wij zullen worden gescheiden! (Trotsch.)
Begrijpt gij mij nu?
Oystein.
Maar hij bragt immers niemand meê? Hij denkt er niet aan meê te trekken.
Inga.
Dat weet gij zoo min als ik, want zijn hart is niet meer bij ons. Maar wat ik weet, is, dat die mannen te vroeg zijn gekomen, en dat alles kan worden ontdekt. Zorg er daarom voor, dat zij in stilte weer aftrekken, hoort gij? als hij ze zag, zou ik in dit huis geen blijden dag meer hebben; Halvard zou niet willen begrijpen, dat het slechts geschiedde om hem met mijn vader te verzoenen... hij begrijpt niets meer... hij begrijpt niet eens, dat hij mij het leven beneemt! (Zij zet zich.)
Oystein,
neemt haar bij de hand.
Wees goeds moeds, Inga! Al stond de vervloekte priester Sverre zelf voor u, hij zou geen snuggerer raad kunnen geven, dan ik nu voor u over heb. Breng een van die mannen tot mij.
Inga,
werktuigelijk.
Ja!
Oystein.
Breng den overigen vervolgens wat mee, en zeg hen, zich rustig te houden.
Inga,
heengaande.
Ja, Heilige Olaf! laat mij nooit weêr zoo zwaar een weg gaan, als dien ik heden aflegge. | |
Elfde Tooneel.
Oystein, alleen.
Die hartstogt, die hartstogt! Hij verstrikt zich zoo vast als Absalon's haren. Van daag heb ik andere gemoedsbewegingen gezien, dan waarvan ik in jaren getuige was... Het is mij als ware ik in de kerk geweest... Huisvrouw en kind... Huis en vrede... (koud).
Om middernacht zal er worden gevochten, - laat ons zien hier afgedaan te hebben. | |
[pagina 478]
| |
Twaalfde Tooneel.
Oystein. Eindride.Ga naar voetnoot1
Eindride.
Gods vrede over uw huis. Zijt gij Halvard Gjaela?
Oystein.
Dat juist niet... Zie om, waar gij u neer kunt zetten.
Eindride.
Heb dank, wij hebben het wel verdiend; wij hebben een langen weg af te leggen, moogt gij gelooven!
Oystein.
Wat vreeselijk weêr hebben wij alle dagen.
Eindride.
Ja, als ge zegt, vreeselijk: - sneeuwvlagen en allerlei ellende bovendien - men mag wel wenschen, dat het spoedig een eind neme, zeg ik.
Oystein.
Zeker mag men dat. Wij beleven binnen en buiten hier te lande booze tijden.
Eindride.
Of wij dat doen! De heer weet hoe het nog zal afloopen.
Oystein.
Het ziet er jammerlijk uit.
Eindride.
Dat moogt ge wel zeggen. Zoo lang als die duivelsche Sverre, de priester, leeft, zoo lang...
Oystein.
Hij is ter kwader uur geboren.
Eindride.
Of dat waar is! God beware beide volk en have, zeg ik maar. Kleine lui zijn er kwalijk aan toe, als de grooten krakeelen.
Oystein.
Het bevreemdt mij, dat gij ook in zulk een strijd zijt uitgetrokken.
Eindride,
ontwijkende.
Ja, dat laat zich zoo niet met een paar woorden vertellen; als ik vragen mag, wat ben jij? wat is je bedrijf?
Oystein.
Als ik mij niet bedrieg, dan dienen wij denzelfden meester. Ik ben van wege koning Magnus' mannen hier in het Noorden, als ge ziet, op kondschap uit. | |
[pagina 479]
| |
Eindride.
Dient gij hem ook? Ja, het is een gezegend Heer.
Oystein.
Een vriendelijke koning.
Eindride.
Zoo als ge wel zegt, een vriendelijke koning. Toch zijn we niet op zijn bevel hier, - we kwamen maar op verzoek van de vrouw, die ons herwaarts leidde; zij bragt de groete van Halvard Gjaela.
Oystein.
Van Halvard Gjaela?
Eindride.
Van Halvard zelf; als ik het goed begrijp, is het hem te doen om een witten voet bij koning Magnus te krijgen en dan den twist met zijn schoonvader bij te leggen. Hij had daartoe handig genoeg een middel bedacht.
Oystein.
Och kom, een middel...?
Eindride.
Wel zeker, hij zou eenige Birkebemers op den fjell lokken, - het zou vreemd moeten loopen, als onder deze niet een aanvoerder meêkwam, en dien zouden zij gevangen nemen. Een mooije buit, begrijpt ge?
Oystein.
Het plan is goed overlegd. Zijt ge talrijk?
Eindride
Tien of twaalf man.
Oystein.
Jammer maar, dat de Birkebemers niet zijn gekomen.
Eindride.
Dat hoor ik, - maar ze zullen wel komen.
Oystein.
Jammer, dat het zoo ongewis blijft.
Eindride.
Dat zou de duivel doen!
Oystein.
Ge vindt, dat het een te lange weg is, om dien vergeefs te hebben afgelegd?
Eindride.
In den donker en dwars door de sneeuw, wij hebben wat uitgestaan! (Nadenkende.)
Ook vrees ik, dat de anderen geen vrede met den togt zullen hebben.
Oystein.
Het krijgsvolk in het dorp evenmin. Ik weet wel wat Einan Veilen er van zeggen zal.
Eindride.
Die spotvogel! Hij zal den gek met ons scheren.
Oystein.
Die tien man, zal hij zeggen, togen naar den | |
[pagina 480]
| |
fjell, om er een verkoudheid te vatten; die hadden zij ook in het dal wel kunnen opdoen.
Eindride.
Hij is er toe in staat... Hoe meer ik er over nadenk, hoe grammer ik worde, zoowel op die vrouw als op Halvard.
Oystein.
En het losgeld, dat ge voor de gevangenen hadt kunnen eischen, ontglipt er u ook door.
Eindride,
hoe langer hoe geraakter.
Verduiveld, ook het losgeld te missen! Het zal hem berouwen, zeg ik u.
Oystein.
Al versloegt gij er hem om, wat zou het u baten? Neen, als gij er iets op bedacht...
Eindride.
Wat dan?
Oystein.
Ik zal u een raad geven, als ge den tijd hebt, er naar te luisteren.
Eindride.
Zeg dan toch...
Oystein.
Als gij zelf eens deedt, wat Halvard had moeten doen? Als gij eenige aanzienlijke Birkebemers herwaarts wist te lokken?
Eindride.
Ik vat niet, hoe dat zou te doen zijn.
Oystein.
Ik heb het middel bij me. Ge gaat naar het leger van Sverre en zegt, dat ge Gudlang Stallare spreken wilt; hier is een ring dien gij hem geven kunt. Hij zal ze allen in den val lokken.
Eindride.
Maar die ring?...
Oystein.
Is mijn ring niet... en toch zal hij de proef doorstaan... Ik ben meer in een onweersnacht uit geweest, begrijpt ge.
Eindride.
Dat heb ik u waarachtig fluks aangezien; gij loopt niet meer aan uw moeders voorschoot.
Oystein.
Dan verzoekt ge hem, uit naam van hem, wien de ring toekomt, zich met tien man, hoe eer hoe liever, herwaarts te begeven. Gij zult zien, hij gaat meê; en ik | |
[pagina 481]
| |
wil wedden, dat uw togt naar den fjell niet vergeefsch zal zijn geweest.
Eindride.
Ik had nooit gedacht, dat men in de koû, op zoo'n kalen berg, zoo leep kon zijn. Maar...
Oystein.
Sverre is niet zoo verre af, als gij gelooft. Als gij een eind wegs, regelregt daar den fjell afgaat, zult ge van verre zijn legervuur zien.
Eindride.
Zoo digt bij? Dat hadden onze aanvoerders moeten weten.
Oystein.
Die mare kunt gij zelf hun verkondigen, eer de dag aanbreekt, en als ge dan Gudlang Stallare als gevangene meêvoert, geloof ik dat elk zal moeten zeggen, dat ge te gelijk een heugelijke tijding en een grooten buit van den fjell mede brengt.
Eindride.
Leeper raad heeft mij niemand ooit gegeven; maar alevel... tien mannen, zeidet gij? ik geloof dat dit wat te...
Oystein.
Te veel zou zijn, meent ge?
Eindride.
Zoo schijnt het mij toe... vooral als Gudlang er bij is. Men moet, gij zult het mij toegeven, behoedzaam te werk gaan, en vooral als Gudlang meêkomt, die voor twee geldt.
Oystein.
Maar dan ben ik immers ook hier!
Eindride.
Zeker, en dat gij de wapens weet te hanteren, dat zie ik genoeg; maar alevel, zoo men behoedzaam te werk zal gaan, en Gudlang meêbrengen...
Oystein.
Ge vergeet Halvard's boog. Hij was de beste schutter ten westen van den fjell en vindt niet ligt zijn weêrgade aan de noordzij.
Eindride.
Zeker is Halvard handig en dapper..maar..ja!
Oystein.
Eer de Birkebemers onder den rook van het huis komen, heeft hij er zeker al drie geveld. | |
[pagina 482]
| |
Eindride.
Is hij zoo zeker van zijn schot?
Oystein.
Hij mist nooit.
Eindride.
Mist hij nooit?
Oystein.
Hij raakt den vogel in de lucht en het haas in den sprong. Minstens drie, wat zeg ik, vier of vijf doet hij er buitelen, eer zij het huis gewaar worden.
Eindride.
Dat heet ik duivelsch knap zijn, en als dat zoo is, zie ik geen gevaar.
Oystein,
lagchende.
Het ergste voor u zou wezen, dat hij ze haast allemaal velde.
Eindride,
insgelijks lagchend.
Welaan, zoo vlieg ik er op mijn sneeuwschoenen heen en zal niet lang onder weg zijn, dat beloof ik.
Oystein.
Laat me zien, dat gij u reppen kunt.
Eindride.
Dat zult ge. Vaarwel, zoolang.
Oystein.
Insgelijks, gelukkige reize!
Eindride.
Dankje!...he! he! he!... ik moet er nog om lagchen, zoo leep als het bedacht is.
Oystein.
Tracht meteen een kijkje van Sverre den priester te nemen.
Eindride.
Daar dacht ik juist over. Loochenen kan ik het niet, dat ik er lust in zou hebben. Ik heb wel eens gehoord, dat hij er vervaarlijk uitziet.
Oystein.
De lui zeggen met alle regt, dat hij van den duivel bezeten is.
Eindride,
beanyst.
Spreek niet van den booze, vader! Mijn zusters kind heeft hem gezien in den slag bij Slevolden... hij moet een paar oogen hebben, man... Brrr.
Oystein.
Zoo? Maar nu wordt het tijd, dat gij u spoedt.
Eindride.
Ja, vaarwel. (Hij wil gaan.)
| |
[pagina 483]
| |
Dertiende Tooneel.
De Vorigen. Inga.
Inga,
houdt Eindride aan de deur tegen.
Waar naar toe?
Eindride,
in de deur.
Naar Sverre.
Inga.
Naar Sverre? (tot Oystein.)
Welken raad hebt ge nu gegeven?
Eindride.
De beste, dien ik ooit in mijn leven kreeg. Uit den weg voor den reizenden man! (Hij vertrekt.)
| |
Veertiende Tooneel.
Inga. Oystein.
Inga.
Ik heb er dikwijls aan getwijfeld, of gij een der mannen van koning Magnus zoudt zijn.
Oystein.
Dat zal blijken.
Inga.
Maar wie ge zijn moogt, als het in mijne magt staat u te beloonen, dan zal het geschiên.
Oystein.
Het schijnt me toch toe, dat ge eerst zoudt moeten weten, wat ik deed.
Inga.
Om het even, als zij naar hun doel missen.
Oystein.
Hebt ge hen onthaald?
Inga.
Ja, maar ik vrees, dat dit uw minst kloeke raad was; zij maken nu zoo veel gedruisch, dat Halvard hen spoedig hooren zal.
Oystein.
Daar vrees ik niet voor.
Inga.
Gij zijt opgeruimd, naar het schijnt.
Oystein.
Geef mij uw hand.
Inga.
Waartoe? (Zij geeft hem die.)
Oystein.
Een mooije hand.
Inga.
Vroeger zag zij er anders uit.
Oystein.
In haar staat mijn lot geschreven.
Inga.
Zijt ge misschien een waarzegger? | |
[pagina 484]
| |
Oystein.
Dat juist niet... maar het is mij zoo vreemd te moede, dat...
Inga.
Zeg mij toch, wat ziet ge?
Oystein.
Ik zie...
Inga.
Zeg op... van alle zijden is het mij zoo donker; ge weet niet, hoe ik smacht naar licht.
Oystein.
Uwe wenschen zullen vervuld worden.
Inga.
Ik ga u op den toets stellen; wat wensche ik?
Oystein.
Verzoend te worden met uw vader en met uw man, en die ook zamen verzoend te zien.
Inga.
Och, dat kondt ge vooruit wel gissen; maar om het even wanneer?
Oystein.
Eer een etmaal om is.
Inga.
Ach, ik vreesde wel, dat ge maar met mij schertstet.
Oystein.
Ik zie nog meer.
Inga.
Zeg wat!...
Oystein.
Eer het etmaal om is, zijt zoowel gij als de kleine Alf en uw man op weg van hier.
Inga.
O, ware dat waarheid!
Oystein.
En eens konings hoeve wordt uw verblijf.
Inga,
rasch.
Toch niet die van Sverre?
Oystein,
hij laat haar hand los.
Wie weet? - mijne voorspelling is uit.
Inga.
Ik heb er ter wereld geen vertrouwen in. Ik blijf hier op den fjell in de mist staan en ik kan geen hand breed voor mij uitzien; het wordt mij zwaar in het hoofd... en... ik wenschte dat ik dood ware.
Oystein.
Ge zijt een kind, Inga! Dat meent ge niet.
Inga.
Of ik het meen! Dan zou Halvard mij volkomen begrijpen, dan zouden beide, mijne kleine Alf en mijn vader, dan zouden zij allen schreijen... en ik gelukkig zijn.
Oystein.
Een enkel zonnestraaltje en uw leed zal ver- | |
[pagina 485]
| |
dwijnen als een nevel. - Geloof mij, de smart die klaagt, teistert maar eene wijle,... en de open wonde wordt spoedig geheeld.
Inga.
Ach neen;... Ik zie voor mij geen uitweg.
Oystein.
Zoo weinig vervaarlijks steekt er in uw smarte, dat zij zelfs iets aantrekkelijks heeft voor wie zwaardere moet torschen.
Inga,
deelnemend.
Hebt gij dan meer te dragen?
Oystein.
Neen, niet ik, maar anderen, die ik gedenke.
Inga.
Anderen? Gij vervalt in gepeins.
Oystein.
Uwe smart moge wat bleek zien, ze blijft een lief meisje, tegenover de harpijen...
Inga.
Ge spraakt van anderen? wie bedoeldet gij?
Oystein,
eerst deels tot haar, weldra alleen tot zich zelven.
Er zijn, die over menigte van menschen worden gesteld, welke zij tot hoofd en tot steun moeten strekken; en wier pligt mede brengt hunne kwellingen te verheelen, zelfs al knagen die aan hun harte. Terwijl dit op het gruwzaamst wordt verscheurd, moet een glimlach op hun gezigt spelen, moeten hunne lippen schertsen, want het is hunne taak allen moed te geven, al hebben zij er zelf geen meer. Onder die hoofden der schare treft men, die een schat van goeden raad hun land ten beste geven maar kwalijk worden begrepen, maar weerstand ontmoeten, en zich ten gevolge van dezen het regt verwerven den dood veler verslagenen goed te maken! Zonder onregtvaardig jegens hen te zijn, kan men de verschrikkelijkste dingen van hen zeggen. Wilt gij er een hooren? Men getuigt van hen, dat zij het bloed der kranken vergieten, die zij beloofden te zullen genezen. Ik ken er een, die de zegen zijns lands wilde zijn en in den vloek zijns lands verkeerde. Hij gruwde van zich zelven als van een monster; hij wilde al de lijken, die hem uit dezen | |
[pagina 486]
| |
en uit genen hoek des lands aanstaarden, die hem overal verwijtend omringden, ontvlugten - ontvlugten als een balling uit zijn eigen erfrijk... toch werd hij bij een slip zijns mantels weerhouden. Voortgezweept door een onverbiddelijk lot, van gruwel tot gruwel, van moord tot moord, van brand tot brand, schrijdt hij over rookende puinhoopen en verminkte lijken, - geween en gekrijsch gaat op waar hij verschijnt, - het is of de hel om hem blaakt; ook zijn er die zeggen, dat de duivel aan zijn zijde gaat, ja, eenigen schelden hem den duivel zelf. Ik weet,... ja, ik weet, dat terwijl zij elkander keelen als vee, hem de kracht ontbreekt naar iemands leven te staan, dewijl hij zijn eigen jammer niet vergrooten wil. En er wordt eene mis gezongen vóór den slag en eene mis na den slag, en hij verzoent en hij vertroost, hij tracht te helpen en poogt wel te doen, hij geeft vrede aan allen, die er om vragen. Slechts met eenen enkele kan hij geen vrede hebben, met hem zelven. Maar ik weet ook, dat hij volhardt en alle overvallen der hel trotseert en zich in den baard bijt, en zijne smarte verloochent, dat het hem nooit aan scherts of spotternij ontbreekt, dat hij onverschrikt op het bloedigste slagveld om zich blikt, hoe blijder hoe meer er van zijne vijanden zijn gevallen, en zich in het volgend oogenblik in den raad vertoont, even waardig van gebaar als kalm van geest. Ik ken hem, ja, ik ken hem, die zooveel sterkte van ziel bezit, dat hij het uit zal houden, tot beide God en menschen ten leste zullen getuigen: hij heeft toch het goede gewild!
Inga,
die zich gedurende zijn gemoedsbeweging hoe langer hoe verder van hem verwijderd heeft.
Vrome Sunniva!
Oystein.
Ik sprak over mij zelven, - het etmaal is nog niet om, weet ge.
Inga.
Zeg me, ge meendet met dien man toch Sverre niet? | |
[pagina 487]
| |
Oystein.
Sverre? Die leeft zoozeer voor zich zelven, ondanks de honderden die hem omringen, dat er niet velen zijn, die weten wat hij denkt of voelt.
Inga.
Het was me bij uwe woorden of een sneeuwval zich over mij heen stortte. Ik voel naauwelijks mijn eigen leed meer. (Men hoort gezang.)
Oystein.
Wat is dat?
Gezang. Pauze.
Inga.
Ach! dat is de mee! - ik zeide u vooruit, dat die raad niet goed was. Halvard zal hen gewaar worden. | |
Vijftiende Tooneel.
De Vorigen. Halvard.
Halvard.
Wat is dat voor een leven? Is er volk op den fjell gekomen?
Oystein,
op den voorgrond.
Een ongeluk schijnt onvoorkoombaar. Het gaat te haastig toe.
Inga.
Alle Heiligen, staat ons nu bij!
Aslat,
Ga naar voetnoot1 doet zich van buiten hooren.
Meer mee, terwijl we wachten. (Hij wil binnen komen.)
Halvard.
Wie zijt ge? Wat moet dat beduiden? Terug. Laat mij hooren wat ge te zeggen hebt. (Hij stoot hem naar buiten.)
| |
Zestiende Tooneel.
Inga. Oystein.
Inga.
Hij hoort ze en hij vindt ze; er gaan gedachten in mij om, die mij uit dit huis drijven.
Oystein.
En straks hadt ge zooveel moed?
Inga.
Ik zou mijn toevlugt tot Alf nemen, als het geen | |
[pagina 488]
| |
zonde ware het kind in den twist te mengen. Ik wil zelf tot Halvard gaan, maar hij zal me niet willen aanhooren. Vreemde man! gij hebt een goed hart, dat heb ik straks ervaren; zeg gij hem wat gij van mij weet - want het is hoog tijd.
Oystein.
Houd u rustig, kind! Sta liever een paar uren strijds door, dan een paar jaren lijden. | |
Zeventiende Tooneel.
De Vorigen. Halvard, met ontbloot zwaard.
Oystein.
Hebt ge u van hem ontslagen?
Halvard,
somber.
Dit is zijn eigen zwaard.
Oystein.
En de man?
Halvard.
Die kreeg buiten zijn bekomst.
Oystein.
Dat was kwalijk gedaan.
Halvard,
tot Inga.
Hij dreef de boosheid zoo verre te zeggen, dat gij hem van mijnentwege had beloofd - (hij tracht te lagchen)
- maar het was al te onbeschaamd, dat gij hem van mijnentwege hadt beloofd, dat hij en zijn gezellen hier een aanvoerder der Birkebemers met zijn manschappen buit zouden maken. Dat mag geen man u ongestraft nageven. En toch hield hij het tot zijn laatste woord vol.
Inga,
tot zich zelve.
God!
Halvard.
Dat ge mij tot een verrader zoudt willen maken... mijn ergste vijand zou het niet durven denken... Maar zooals ik zeide... hij boette er voor!
Inga,
tot zich zelve.
Heilige Olaf, dat heb ik verdiend!
Halvard.
Gij, Inga! mij tot een verrader maken, en dat van Sverre's mannen; maar wees gerust, hij zal niet meer liegen.
Inga,
luider, bijna knielend. Halvard!
Halvard.
Neen, neen, verdedig u niet... ik geloof u... ik heb hem er immers voor verslagen, ziet ge... het zwaard is nog vochtig. (Hij werpt het van zich.)
Ik weet genoeg, | |
[pagina 489]
| |
dat gij nooit zoo iets zoudt kunnen doen, gij die mij liefhebt.
Oystein,
begeeft zich naar het vertrek, waarin Thorkel slaapt. Men hoort buiten een gedruisch dat al sterker wordt.
Inga,
Halvard genaderd op de knieën.
Halvard! Halvard! Hoor mij!
Halvard.
Neen, ik heb gezegd, dat het niet werd vereischt... Waarlijk, het behoeft niet...
Inga.
Bij den Heiligen Olaf en de vrome Sunniva, weet alles...
Halvard,
ernstig.
Zweer niet!
Verscheidene stemmen,
buiten de deur.
Verslagen? Is hij verslagen? Verslagen?
Halvard
wapent zich.
Inga.
O, dat ook ik strijden kon!
Eene stem,
buiten de deur.
Het huis in! het huis in! (Men dringt tegen de deur.)
Halvard,
schuift er het schut voor.
Hier komt niemand binnen.
Stemmen,
van buiten.
Open de deur! open! (Gedruisch.)
Halvard.
Wacht u, lieden! (tot zich zelven.)
Doch waarom niet? (Wil het schut weer losgrendelen.)
Welnu!
Inga,
springt op hem toe.
Halvard,
deinst verbaasd achteruit.
En gij zijt het, die mij verhindert? Waar meent ge, dat ik nog voor te leven heb?
Inga.
Wilt gij sterven, zoo neem mij meê.
Halvard,
springt op zijde.
Wat zegt ge?
Inga.
Laat mij met u sterven; ik ben tienmaal ongelukkiger dan gij.
Halvard,
schijnt te twijfelen.
Inga.
O Halvard! onderzoek en ge zult het zien.
Halvard.
Neen, neen, ik moet niet goed gehoord hebben. | |
[pagina 490]
| |
Achttiende Tooneel.
Inga. Halvard. Oystein en Thorkel.
Inga.
Vader! Vader! Hemel! zijt gij hier?
Thorkel.
Inga, mijn kind! (Zij omhelzen elkander.)
Halvard.
Hoe? haar vader?
Oystein.
Ja, het is Thorkel Leire; ik wist, dat gij hem nooit hadt gezien.
Halvard.
Nu begrijp ik... Neen, nu begrijp ik niets meer.
Inga.
O Vader! gij komt ter regter tijd.
Thorkel.
De Heer zij gedankt, dat ik u vond. Ik vermoedde dat ge hier of daar op een fjell verscholen waart, en waar een fjell te zien viel, daar heb ik als verspieder omgezworven; o God! wat hebt ge mij een leed aangedaan, kind! Maar nu laat ik u mij ook nooit meer ontrooven.
Inga.
En ik zal u nooit, nooit meer verlaten.
Halvard.
Ha, daar vloog de pijl van den boog.
Inga,
geknield.
Kunt ge mij vergeven?
Thorkel.
Ja, mijn kind! gij weet niet hoe ik u heb gemist. Maar ge schijnt ongelukkig te zijn...gij hebt geschreid - uw haar is verward. (Hij strijkt het glad.)
Wat schort u mijn kind? Ik begrijp het; de ellendige, wiens naam ik niet weten wil!...
Inga,
staat op.
Vader! Vader!
Halvard,
treedt voor.
Hier is hij! Hij heet Halvard Gjaela.
Thorkel.
Die mij gister avond uit de sneeuw heeft geholpen? Schier een te goede daad voor zoo slecht een kerel!
Halvard.
Meent ge?
Thorkel.
Maar het blijkt, dat de Heer gewild heeft, dat ik mijn dochter uit uw geweld zou redden. (Men hoort drie slagen op de deur dreunen.)
Een zware stem,
van buiten.
Wij hebben het overlegd; als gij niet opdoet, steken wij het huis in brand. | |
[pagina 491]
| |
Halvard,
grijpt zich aan.
Ja, ik zal opdoen.
Oystein,
plaatst zich voor de deur en houdt hem tegen.
Halvard.
Weg met u, rampzalige! Gij waart het, die hem herwaarts bragt. Gij staat zelf in verband met het volk daar buiten. Gij hebt allen tegen mij zaamgezworen! Maar daartoe behoefdet gij niet in zoo grooten getale te zijn, want ziet ge... (hij legt de hand op het hart)
hier is het reeds afgedaan. (Hij wil naar buiten)
Inga,
zich aan den vader klampende.
Bedwing hem; weerhoud hem!
Oystein,
bij de deur.
Geen uwer komt over den drempel. Het oogenblik is daar, waarin gijlieden hier moet blijven - en spreken.
Allen.
Spreken? Eene Pauze.
Oystein,
angstig te moede.
Hier zou het bewaarheid kunnen worden, dat zwijgen meer harten breken doet dan woorden. (Luid en hevig.)
Spreekt, verschrikkelijke menschen! Ziet ge dan niet, dat Gods oordeel over u komt? Het vuur wordt aangestookt en het huis brandt; maar bij den Heiligen Olaf, eer zal de zoldering uwe hoofden zengen, eer ik u over den drempel laat, voor gij gesproken hebt!
Halvard,
somber.
Hebben wij zoo lang gezwegen, waartoe gesproken in de ure die ons overblijft?
Oystein.
Denk aan Alf.
Inga en Halvard.
Alf! (Zij willen beiden naar het bijgelegen vertrek gaan.)
Halvard,
weerhoudt zich het eerst. (Pauze.)
Welaan dan! Een van ons blijve om zijnentwille leven...en het zal haast een uur geleden zijn sedert ik mijne keuze heb bepaald... maar hoor het, vrouw! niet langer dan een uur geleden. Wel trok mijn hart lang reeds naar Sverre en zijne Birke- | |
[pagina 492]
| |
bemers; menigen nacht droomde ik er van, welk eene eer ik mij in zijn heir zou kunnen verwerven; menigen dag droomde ik hetzelfde met open oogen. Maar nimmer spande ik, zonder aan u te denken, mijn boog voor hem, zelfs wanneer zijne mannen langs onze woning togen, en ik hoorde, hoe zijn krachtig woord staal in hunne zwaarden wist te leggen. Nimmer! nimmer!... hoort gij? Maar dat dacht gij... en ge dacht meer... Gij overlegdet mij te verlaten... gij smeeddet in stilte lagen tegen mij, - des daags beschreidet gij, in een hoek, het uur waarin ge mij herwaarts volgdet... gij hadt uw vader meer lief dan mij... ik wist het, maar ik had geen moed het te vernemen... maar nu heb ik den dag beleefd, waarop ik het beide heb gezien en gehoord... en ofschoon ik het wist... was het toch beter in de hei te ontwaken. Weet dan, dat dit eene uur al mijne liefde in mijne borst heeft gedoofd, dat ik het oogenblik vervloeke waarin ik u het eerst zag,... dat ik alle hengenis daaraan zal uitwisschen, hetzij door het staal des brandstichters hier buiten, of zoo me dat mislukt, dan bij koning Sverre, die geen gast zoo dikwijls ontvangt als den dood... en nu ga ik derwaarts. (Hij wil gaan, maar keert zich om, ten einde naar Inga te zien, die onbewegelijk staat... Verrast en verbaasd blijft zijn blik onafgebroken op haar rusten.)
Thorkel.
Ik ben geen man van veel woorden, zooals ge wel weet, maar dit moet ik thans toch tot mijn dochter zeggen, dat verachting van iemand als gij ligt te dragen valt. Kom, arm kind! zijt ge door hem verstooten...neemt het wettige meê, en ofschoon het zijn jongske is, - zoo zal het ook het mijne worden. (Hij neemt haar bij de hand, en wil gaan.)
Oystein.
Gij zult niet van hier gaan.
Thorkel.
Daar hebben er twee over te beslissen. (Hij grijpt een zwaard.)
| |
[pagina 493]
| |
Oystein.
Vraag haar of ze meê wil gaan.
Thorkel.
Dat is mijn zaak.
Oystein.
Vraag het haar. (Allen zien Inga aan, die onbewegelijk blijft als te voren.)
Thorkel,
na eene pauze.
Antwoord, kind!... maar dat zeg ik u... Eens hebt ge tusschen hem en mij gekozen; nu is het oogenblik gekomen, dat gij het over kunt doen: hem of mij.
Inga,
werktuigelijk.
U of hem...
Thorkel.
Bij St. Olaf, hier valt te kiezen!
Inga.
Welaan! ik heb u beiden lief, dat is waar. Ik dacht, dat het mij gelukt zou zijn u te verzoenen! dat is al het kwaad, dat ik gepleegd heb. Maar daar dat niet zijn mag... en ge mij verpligt te kiezen, zoo... al ben ik verstooten... al wil hij sterven... zoo, vrome, altijd Sancta Sunniva! ik kan niet anders; ik kies zooals ik vroeger koos, zooals ik het gister deed, zooals ik het alle dagen mijns levens zal doen: ik kies Alf, en u, strengen Halvard. (Op hare knieën vallende, omvat zij de zijne.)
Halvard.
Inga! (Hij beurt haar op en omarmt haar; Thorkel laat het zwaard uit zijne handen vallen.)
Oystein,
treedt van de deur naar voren.
Nu is de uitgang vrij; nu kunt gij het zwaard trekken, oude! als gij uw hart dat geweld kunt aandoen.
Inga,
strekt de handen naar Thorkel uit.
Vader! Vader! (Men hoort gedruisch en wapengekletter.)
Oystein.
Stil!
Halvard.
Wapengekletter?
Oystein.
Daar komen zij.
Een zware stem,
van buiten.
Voort, krijgsmannen, mannen van den Heiligen koning Olaf!
Thorkel.
Dat is Sverre's krijgsroep.
Oystein.
En Gudlang Stallare's stem. (Wapengekletter, met
| |
[pagina 494]
| |
korte tusschenpoozen, gedurende het gansche volgende tooneel.)
Oystein.
Nu werkt de mee ons ten goede. De dronken kerels geven spoedig gewonnen spel, en de verlossing is nabij.
Inga.
De verlossing nabij, zegt ge. Ik begin te begrijpen. Gij zijt niet koning Magnus' man? (Met een voorgevoel.)
Maar wie zijt gij!
Halvard.
Wie zijt ge?
Thorkel.
Ja, wie zijt ge?
Oystein,
treedt meer op den voorgrond.
Zie, sommigen heeten mij een vervloekten mensch, die voor geen lagen terugdeinst; anderen zeggen, dat ik des duivels dienaar ben; weer anderen, dat ik de duivel zelf ben, maar eenigen zeggen ook, dat ik... Sverre ben, door mijn geboorteregt geroepen tot den Noorweegschen koningsstoel! Het komt er nu op aan, wie gelijk heeft.
Allen.
Koning Sverre?
Halvard en Inga,
vallen op de knieën.
Sverre.
Staat op kinderen! het is geen tijd voor huldiging. Ik was naar mijn oude gewoonte op verspieden uit; want men is van zich zelven het zekerst. Toen trof ik hem aan (hij wijst op Thorkel)
en ik dacht uwe gastvrijheid des verleden jaars niet beter te kunnen beloonen, dan door hem herwaarts te brengen! Ik hou het er nu voor, dat gijlieden getuigen zult, dat zelfs de duivel bij wijle te zwart wordt geschilderd, en dat wij niet dezelfde menschen zijn tusschen de veldslagen, als in het veld.
Inga.
Heer koning!
Sverre
tot Thorkel.
En gij, oude! mijn volk heeft uwe hoeve in de asch gelegd, - een eind wegs meer noordwaarts in Throndelvy heb ik eene betere.
Thorkel.
Heer koning!
Sverre.
Die moogt gij tot vergoeding aannemen. Gij zijt oud en afgemat door strijd bij strijd; neem uwe dochter bij u, | |
[pagina 495]
| |
immers wanneer ik (tot Inga)
over uwen man mag beschikken.
Inga,
dringt Halvard naar hem toe.
Neem hem! Zulk een man mag hij dienen. | |
Negentiende Tooneel.
De vorigen. Gudlang Stallare en verscheiden Birkebemers.
Bij het openen der deuren ziet men een weerschijn van een laai vuur, dat allengs sterker wordt.
Gudlang.
Goeden morgen, heer koning!
Sverre.
Is alles in orde?
Gudlang.
Afgedaan.
Sverre.
Hier zullen zich drie of vier mannen bij uwe bende voegen, Halvard Gjaela's heeten zij.
Gudlang,
tot Halvard.
Welkom.
Sverre,
ter zelfder tijd tot Thorkel.
Uw schoonzoon zal spoedig eene plaats bekleeden, waarmede uwe dochter vrede zal hebben. Alles wel beschouwd, geloof ik dat gij het beste zult doen door u in de zaak te voegen.
Inga en Halvard.
Vader!
Thorkel.
Mijne kinderen! (Hij omarmt ze.)
Sverre,
tot een Birkebemer.
Rep u, van hier, borst! (Thorkel en de ouders van Alf gaan heen.)
Gudlang.
Als wij langer hier blijven, heer koning, dan verbranden wij meê.
Sverre.
Gij hebt gelijk. Het begint wat heet te worden. (Hij gaat.)
De gordijn valt.
Geyer besluit zijne schets der Scandinavische natuur met een blik op den volksaard van het schiereiland. Hij stelt de | |
[pagina 496]
| |
goede en de kwade zijde van dezen in het licht; hij merkt scherpzinnig op, dat 's menschen aanleg in het Noorden over het algemeen grootscher, meer omvattend mag heeten dan ergens elders. Het zijn andere woorden voor de kerniger kracht, door het klimaat vereischt. Geen licht echter zonder schaduw, en zoo ook hier. Hij komt tot de bekentenis, dat de morele zoowel als de physieke wereld er behoefte heeft aan de beschavende warmte, die tot rijpheid brengt; eene behoefte, die slechts bij tusschenpoozen wordt bevredigd. De aanwezigheid of de afwezigheid dier bezieling treedt duidelijk aan het licht in de verscheiden tijdperken der geschiedenis des Noordens, in de glorie of het verval deszelfden volks. Meer dan genoeg, schijnt het mij toe, om het overnemen der laatste regelen van die bespiegeling te wettigen, om liever met deze dan met eene kritiek van het tooneelstuk te besluiten. Wat dit verdienstelijks heeft, schuilt in de weerspiegeling der waarheden, door Geyer verkondigd. ‘Zoo schijnt zich,’ schrijft hij, ‘bij den noorschen mensch dezelfde weêrspraak te doen gelden in uiting van kracht en in genegenheid tot rust, in levendigheid en in traagheid, die in de noordsche natuur aan het licht komt; een weêrspraak, die toch getemperd en overwonnen wordt door een van aanleg ernstig en doordringend verstand, een diep, maar even als het denkvermogen, liefst in het gemoed besloten gevoel, voor alles door eenen zin, die tot groote opofferingen in staat is, die in afdoende oogenblikken van geene vreeze weet en zich gemakkelijk boven het vergankelijke verheft. Deze dapperheid, in des woords beste beteekenis, is het edelste erfdeel van ons volk geweest, is het gedegen metaal in de ziel, dat uit de smidse des ongeluks, altijd even scherp en rein, te voorschijn komt.’
1870. |