| |
| |
| |
Schoonste liederen van Robert Burns,
uit het Schotsch vertaald door Frans de Cort.
‘Heeft hij’ - dus besluit de vertaler dezer Liederen de Levensschets van Robert Burns, welke hij haar doet voorafgaan; - ‘heeft hij geene gewrochten van langen adem, geene epossen samengesteld, wat die goede Dr. Moore, Campbell en andere hem aanrieden, zoo behoort toch zijn naam onder degene, die der Engelsche letterkunde tot onverganklijken roem verstrekken. Wij durven zelfs voorspellen, dat de voortbrengsels des Schotschen lyrikers ten minste zoo lang populair zullen blijven, als de grootsche scheppingen zijns landgenoots, des schrijvers van Ivanhoe. De ingang tot den tempel der Faam is eng; alleen met luttele doch kostbare bagagie geraakt men er veilig door, en zij, die met gansche vrachtwagens daarheen stijgen, blijven gewoonlijk vóór de deur staan!.... Burns behoort tot die dichters, welke men hoe langer hoe liever krijgt, en wier werken men honderde malen, telkens met meerder genoegen, kan en wil herlezen.’
Het is geene te vleijende, het is eene niet volledige karakteristiek als iemand u onzen eersten dichter wilde doen kennen, door Bilderdijk's fraaijen regel:
| |
| |
Lees Vondel duizendmaal, gy leest hem telkens 't eerst!
ge zoudt geen begrip hebben van het eigenaardige des genies dezen bedeeld, en zoo ook hier; lof moge het zijn, lof als slechts Burns verdiende is het niet!
‘Nog leven wij,’ - getuigde een engelsch kunstregter onzer dagen juister, - ‘nog leven wij onder den zedelijken invloed van Burns, nog voelen wij zijn geest alom opwekken en bezielen.’ En als hij dien heeft gewaardeerd in Wordsworth's wijsbegeerte, Campbell's lierzangen en Moore's het vaderland gewijde melodiën, dan laat hij er treffend op volgen: ‘Waar ook, in het ruw en druk verkeer van landbouw en nering, daglooner of ambachtsman, nederig nijvere welke zijn werkkring zij, bij al zijn eenvoud zich zijne waarde als mensch bewust is, - waar deze zin voor schoonheid heeft en toont, - waar kenniszucht hem blaakt - waar hij het madeliefjen’ door ‘het kouter omgewoeld’ opraapt, en het onderscheid tusschen de waarde van ‘den stempel der guinje’ en die van ‘haar “goud” volkomen schat, daar gloeit, verheft en bezielt nog, met den moed des leeuws en met de teederheid der duive, de koninklijke en zachtmoedige geest van Robert Burns.’
Wij verontschuldigen er ons bij den heer de Cort niet over, met een meer volkomene waardering dan de zijne, de aankondiging dezer vertaling van eenige liederen van Burns te zijn begonnen, hij heeft den meester te lief om hem niet gaarne zijn volle regt te zien wedervaren. Of we inderdaad de vijftig zangen, welke hij ons aanbiedt, de schoonste mogen heeten? hoffelijkheid verbiedt ons er aan te twijfelen; de vertalingen zijn aan zijne gade opgedragen, met de volgende regelen:
Toevend in de rozengaarde
Door den Schotschen Bard geplant,
Weest ge mij met schrandere hand
De allerschoonste, hoogste in waarde.
| |
| |
Ik gehoorzaamde uwen wenk,
Want gij kent den prijs der rozen -
Die gij koost, heb ik gekozen,
En ik bied ze u ten geschenk.
O gij zult ze koestren, kweeken -
Even als mijn hart en mond
Emilie, van liefde spreken.
Wisch een paar woorden, wisch die ‘waarde’ en dien ‘prijs’, wat sterk aan de wetenschap onzer dagen herinnerende, uit; lees voor ‘schrandere’ blanke of kleene, en het versjen geeft u eene even bevallige als innemende groep van echtgeluk; het boezemt u tevens gunstige verwachting in van de wijze waarop de minneliederen zijn vertolkt. Immers, met uitzondering van een paar langere stukjens, - twee balladen en eene romance, - zijn het zuchten en wenschen, is het jammer en jubel als de liefde slaakt en smaakt - zijn het van die schetsjens, welke schilderijen opwegen; - liederen, in den vollen zin van het woord lyriek des harten.
Er is iets hebreeuwsch in de wijze op welke wij dit boeksken voor u openslaan, het laatste vers het eerst. Het is eene der beide balladen Jan Gerstekoorn, ‘ontegensprekelijk Burns' meesterstuk,’ zegt de heer de Cort; ‘daarom hield ik het ook voor het bouquet.’ Een beetjen vooringenomenheid van den belgischen bierliefhebber, meent ge; misschien wel; maar de billijkheid gebiedt er bij te voegen, wat hij niet vergeet meê te deelen: ‘Met die ballade was Goethe zeer ingenomen. “Het gedicht John Barleycorn, zegt hij ergens,” - in zijne gesprekken met Eckerman, gelooven we, “was anonym tot ons gekomen, en na(ar) verdienste geschat, gaf het aanleiding tot vele pogingen, om het in onze tale over te brengen. Hans Gerstekoorn, een wakker man, heeft vele vrien- | |
| |
den, die hem onophoudelijk vervolgen en kwetsen en eindelijk dreigen in den grond te helpen.”’ De heusche kritiek, hoe ze toch kwetst, - al is het maar een speldeprik. De Cort laat er op volgen: ‘Mochte ik maar niet onder die vrienden worden geteld! Gelukkiglijk voegt Goethe er ter geruststelling bij: “Aus allen diesen Unbilden geht er aber doch am Ende triumphirend hervor.”’ Zonder Goethe's autoriteit te hebben, - het gezag zou wel komen, als wij maar eerst zijn genie hadden! - durven wij den heer de Cort verzekeren dat zijn geweten gerust kan zijn. Wilt gij de eerste proeve hoe hij vertaalt:
Drie koningen waren er in den oost,
Drie koningen hoog en groot;
En ze hebben gezworen bij plechtgen eed
Jan Gerstekoorn den dood.
Ze vatt'en 'nen ploeg en ploegden hem
Diep in der aarde schoot:
En ze hebben gezworen bij plechtgen eed -
Jan Gerstckoorn was dood.
Maar vrolijk keerde de lente weêr,
En regen drenkte 't veld;
Jan Gerstekoorn verrees uit zijn graf
Des zomers stond hij, dik en sterk,
Zoo wel voorzien van speer en punt
Dat niemand hem deren kon.
Doch als de herfst gekomen was,
Toen werd hij geel en bleek;
Zijn plooijend lijf en waggelend hoofd
| |
| |
En ach! zijne frissche gezonde kleur
Verschoot al meer en meer;
En nu ontvlamde de doodlijke haat
Ze namen een wapen lang en scherp -
Ge giet geen wijn over of er gaat meer te loor dan enkele droppels, zoo ook hier: de jaargetijden missen in de navolging het schilderachtige, hun in het oorspronkelijke door een enkel, maar juist bijvoegelijk naamwoord gegeven; en wij braken het vers daar af waar de Cort door een aandoenlijken trek een aanschouwelijken van Burns niet verbetert. Intusschen wanhopen we er aan, ooit dat oog en oor door eene vertaling te zullen voldoen, die met deze geen vrede hebben, die haar niet aanbeveling genoeg achten om met de overige kennis te maken.
En toch, we mogen niet vleijen, allerminst waar wij als hier een talent ontmoeten, dat meer belooft en vervullen kan wat wij er van verwachten, - de Soldaat - de romance in het bundeltjen - is beneden de schilderij gebleven, die er in werd gekopiëerd. ‘Toen de vernielende wind van den wilden oorlog had uitgeraasd en de zoete vreê wederkeerde, maar menig lief kind weesjen vond, en menige weduwe rouwen zag, toen verliet ik het verschanste veld, wemelende van tenten, waarin ik lang had verkeerd; mijn knapzak, al mijn schat, een arm en eerlijk soldaat;’ voilà de la vile prose, maar die niet fraaijer is weêrgegeven in de volgende verzen:
Zoodra de lieve, zoete vreê
Den woesten oorlog staakte,
Die vele kinders vaderloos
| |
| |
Zeî ik den dienst vaarwel en trok,
Den ransel op de schouders,
Wel arm, doch als een eerlijk man
Naar 't land heen mijner ouders.
Het is maar een omtrek van den toestand geworden, waaraan zelfs de fijne toetsen falen, waardoor die kunstwaarde verkrijgt. Een groot dichter geeft gelegenheid bij eene tweede lezing gedachte en gevoel op te merken, die u in de eerste, door het betooverende des geheels, te zeer bij verrassing troffen om ze in gedeelten te genieten; - maar welke zou de indruk zijn, als gij u aan eene herhaling van de lectuur des bovenstaanden couplets waagdet?
Als de brave borst ons vertelt, hoe hij, huiswaarts keerende, aan zijn meisjen denkt, doet u dan de uitdrukking:
De maagd, wier toegenegenheid
Ik vroeg te winnen trachtte,
een groepjen zien als Burns gaf, - als we wenschen dat Israëls u schilderde, maar niet weder, zij het ook door Mouilleron, lithographiëren liet:
I thought upon the witching smile
That caught my youthful fancy.
De dichter moet voor den schilder in aanschouwelijkheid wijken; maar hij heeft, boven dezen, de afwisseling der toestanden, den onuitputtelijken rijkdom van toespelingen uit het gebied der gedachte voor; - de Cort! wat schortte er aan toen gij gelooven dorst, Burns, zoo zinnelijk als zedelijk, regt te doen; zijner Nancy, die den moeden krijgsman eene wijle rustens in hare woning gunt, alledaagschheden op de lippen leggende als deze:
| |
| |
‘Treed vrij in huis en neem uw deel
Van 't maal, dat wij bereiden:
Van hier zal nimmer ongetroost
Een brave krijgsman scheiden.’
voor eene uitstorting van hartelijke gastvrijheid, van vaderlandlievende gloriezucht, als, wij ontkennen het niet, een navolger tot wanhoop brengt, in de muziek van het meisjen van Burns:
‘Our humble cot, and hamely fare
Ye freely shall partake it,
That gallant badge, the dear cockade,
Ye 're welcome for the sake o't.’
Het is niet dat u heerschappij over de taal ontbreekt, ge bezit die in hooge mate; getuige uwe zoo gelukkige vertolking van:
Findlay.
Wie of er voor mijn deurtjen staat? -
Wie anders dan uw Findlay! -
Gij komt hier niet van pas zoo laat...
Ik hoop van ja, zeî Findlay, -
Wat guitenstuk hebt gij bedacht? -
O kom en zie! zeî Findlay. -
Zwaar zondigen zult gij van nacht... -
Dat zal ik vast! zeî Findlay.
Zoo 'k opsta en u binnen laat, -
Doe dat maar gaauw, zeî Findlay. -
Dus houdt mij wakker uw gepraat... -
Ik hoop van ja, zeî Findlay, -
Ik vrees maar want ge zijt zoo stout, -
Vrees niets van mij, zeî Findlay.
Dat gij tot morgen blijven zoudt... -
Dat zal ik vast! zeî Findlay. -
| |
| |
Maar dede ik nu zoo als ik zeg; -
Dat moet ge doen, zeî Findlay. -
Dan vindt gij andermaal den weg... -
Ik hoop van ja, zeî Findlay. -
Nu, wat er hier gebeuren zal, -
Laat dat maar gaan, zeî Findlay. -
Verzwijgt ge toch in elk geval?... -
Dat zal ik vast! zeî Findlay.
‘Zou men Findlay van onkieschheid beschuldigen?’ vraagt gij, in de opmerkingen en toelichtingen, waarmede gij uwen Inhoudstafel hebt gekruid. Hoe deze vraag ons ongelegen komt! Hoe zij het woord, dat ons op de lippen lag, haperen doet! Wij hadden zoo gaarne eene gissing gewaagd; we geloofden dat deze zoo gelukkig het verschijnsel verklaren zou, waarom gij het eene versjen voortreffelijk vertaalt, waarom ge bij andere zoo veel te wenschen overlaat. De Vlaamsche Poëzij - men besluit immers zoo gereedelijk uit het bijzondere tot het algemeene als omgekeerd? - de Vlaamsche Poëzij, - die onzer dagen, meenen we natuurlijk, het middeneeuwsche tijdvak daargelaten - de Vlaamsche Poëzij is nog jong; voor eenvoudige toestanden vindt zij ijlings het ware, het welsprekendst woord; slechts bij de meer zamengestelde vergenoegt zij zich nog met het minder volledige, minder volkomene; de gedachte, die ontleedt, laat zich, bij het gevoel dat bruischt, wat wachten. Al ge nu niet, met die vraag, uwer maatschappij het voorkomen hadt gegeven eener vast verfijnde; als gij er niet den indruk door hadt gemaakt, dat dergelijke greep, in plaats van met gulgaauwen lach te worden begroet, ook ten uwent al aanstoot geeft, ons vermoeden zou in stelling zijn verkeerd en deze zonneklaar zijn bewezen. Thans hebben wij de waarschijnlijkheid tegen ons...en wagen het toch bij te brengen, wat dreigde die gedachte bij ons overtuiging te doen worden.
| |
| |
Voor vele jaren heeft iemand, die toen tot onze meest belovende talenten behoorde en die belofte gehouden heeft, als wij hopen dat gij het de uwe zult doen, - er worden weinig stouter wenschen gedaan! - het liedeken van Burns, the auld Man, dus overgebragt:
Van bloemen overstrooid. -
En bloem en loof en kruid
Viel 's winters koû ten buit,
Natuur haar schat ontsluit.
Den grijzaart vuur en kracht.
Mijn kruin met sneeuw bevracht.
Wijl 's nachts de slaap mij vliedt,
Zeg, waarom keert gij niet?
Het lijdt geen twijfel, dat de hand, die toen deze regelen schreef, eer zij deze vertaling van dit versjen weder ter drukkerij deed gaan, menige wijziging van het bovenstaande beproeven, menig woord voor een ander verwisselen zou. Slechts bij het zangerige slot zou ze teregt da capo klappen; wensch en klagt smelten, of gij het hollandsch en of gij het engelsch
| |
| |
leest, volkomen daarin zaam. Maar waar de tweede vertolking ook naar zweemen mogt, lieve vriend de Cort! - want onze aankondiging wordt, dank zij den smijdigen vorm van dit album, schier eene toespraak, - niet maar wat gij in het Zuiden wagen dorst; we zijn er in het Noorden, zeg niet te nuchter, zeg liever te nadenkend toe geworden; smaak leert sober zijn:
In 't groen het vogellijn
Nu dekt de sneeuw de wei,
Stom is 't gevleugeld heir.
Brengt loof en liedjens weêr.
Versmelt geen zonnegloei;
Verbreekt het stormgeloei.
De grijsaard vindt geneugt
Bij nacht noch dage meer.
Waarom keert gij niet weêr!
Het versjen geeft, of het voor onze gedachten geschreven ware, de stoutheid van grepen en den stortvloed van beelden, welke fijner beschaving aan frisscher opvatting benijden mag, zoo tot overdrijvens toe weêr...dat wij het verlies niet langer betreuren; dat wij gelooven mogen te hebben gewonnen.
| |
| |
Het is altijd uw kiesche vraag, die ons weder in de klem brengt; maar hadt ge die niet gedaan, we zouden, gissend voortgaande, een ondeugend teeken hebben gezet achter de woorden: is de verhouding van hoogere dicht- en schilderkunst in het Zuiden niet eene tegenovergestelde van die welke beide in het Noorden kenschetst; ging deze niet hier en gene daar niet vooruit, terwijl gene hier en deze daar stil stond? - Maar gij hebt er ons ter goeder ure voor bewaard, tegelijk èn de Vlaamsche dichters èn de Hollandsche schilders te vertoornen. Wie zou ten uwent onze bondgenoot zijn geweest? Ledeganck, - die zoo goed dacht als dichtte, - helaas! hij is niet meer; - en ten onzent? wat zouden de zeven ons baten tegen de honderd vijfenzestig - een ander Thebe? of een ander Abdera?
En echter - al zoudt gij er ons taai om schelden - wij geven de gissing nog niet op, een paar aanhalingen ten blijke. Wie begroet de gelukkigste uitdrukking van lager leven niet door de oogen der kunst gezien, en dus ietwat geïdealiseerd, in regels als de volgende:
Daar was 'ne meid met name Meg,
Die in de weide zat en spon;
Daar was een knaap, die kwam tot haar,
Zijn naam was Duncan Davison.
De wei was vochtig, Meg was schuw
En Duncans beê werd niet verhoord.
Meg vatte ja haar spinnewiel
En joeg hem, daarmeê dreigend, voort.
Hoe ver ze ging, hij volgde toch -
Het dal was groen, het beekjen klaar -
Ze zaten op den bloemgen zoom,
Het spinrad tusschen hem en haar.
Maar Duncan zwoer bij duren eed:
| |
| |
Mijn vrouwtjen zijt ge morgen, Meg!
Toen vatte zij haar spinnewiel
En smeet het over 't beekjeu weg.
Wij richten ons een huisjen in,
Heel klein en fraai, doch zonder pracht...
Wat zullen wij gelukkig zijn
Den ganschen dag, den ganschen nacht!...
Wie drinkt - bedrinkt zich niet altijd,
Wie vecht - doet zich niet immer zeer,
En wie den meisjens kussen steelt
Is welkom eenen tweeden keer!
Stil heeft zij gestaan, stil, meenden we van de Vlaamsche Poëzij te zeggen, - doch waar zoo vertaald wordt, daar is men Roemer Visscher en Hendrik Spiegel verre te boven, al hun frisschen levenslust overhoudende;... hoezeer ook daarom Vondel nog niet genaderd. Vriend de Cort! gij weet het, er is onder de verzen van Burns eene klagte onzen grootsten dichter waardig; eene klagte als deze te hebben kunnen schrijven, om de sympathie die zij, welke haar klaagt, hem inboezemde; die hij het zou hebben willen doen, om het genie, waarvan zij schittert. Het dichtstuk heet, zoo als ge vast vermoedt: Klagte van Maria, Koningin der Schotten, bij het naderen der lente; en Burns mogt er, met zelfgevoel, ja, maar met volle regt tevens, in eenen brief aan een vriend van getuigen: ‘Hetzij dat de geschiedenis onzer Maria, Koninginne der Schotten, een bijzonderen indruk make op het gevoel eens dichters, of dat ik in deze ballade meer slagen mogt dan anders in mijne verzen het geval is, maar het dichtstuk heeft mij geruimen tijd beter bevallen dan eenige andere mijner pogingen;’ van scheppingen sprak men toen nog zoo niet. Ook dat vers heeft u tot navolgen verlokt en met welk gevolg? Lees nog eenmaal die weemoedige, schilderende klagte eener lente over, wier
| |
| |
zoetheid de ongelukkige in hare gevangenis niet smaken mag, - heeft Schiller haar gekend, toen hij zijn beroemd tooneel tusschen haar en Elisabeth dichtte? - lees na deze andermaal den ondanks al zijnen hartstogt waardigen wraakkreet tot hare koninklijke zuster en vijandin gerigt, - hem van Ristori te hooren, zou menig heel treurspel waard zijn! - en kom dan tot dien wensch, tot die bede der moeder, de schoonste ooit geslaakt:
My son! my son! may kinder stars
And may those pleasure gild thy reign
That ne'er wad blink on mine!
God keep thee frae thy mother's faes,
Or turn their hearts to thee;
And where thon meet'st thy mother's friend
Een bede en een raad, om strijd aandoenlijk en verheven; zoo verheven en zoo aandoenlijk, dat wij in uwe plaats de pen hadden gehaald door eene navolging, die het niet verder bragt dan tot het verwaterde:
Uw pad beglanse eene schoonere ster,
En vreugden, die ik niet smaken mocht,
U redde God uit der boozen macht,
Dien ik mijn rampen wijt;
En ziet gij die mij hebben bemind,
Uit naam der kunst protesteert het belgische penseel tegen het koninklijke zulker poëzij in onzen tijd.
We zijn niet van degenen, die er u hard over zullen val- | |
| |
len, dat gij ons, Hollanders, uitlacht over onze vrees voor germanismen, als: ‘wonne’ en ‘vro’; - we vatten den handschoen niet op, het Noorden toegeworpen in het verwijt, dat wij ‘de vormloosheid der engelsche taal in de onze willen overbrengen,’ - schrijf als het u lust: ‘'ne’ voor eene; - maar heb eerbied voor diepte van gedachte en volmaaktheid van uitdrukking, voor grootschheid van stof en van daaraan geëvenredigden vorm, heb die, zoo als het eene veder past, welke een gansch vers kan vertolken, zonder dat wij regt hebben tot eene enkele aanmerking; want het vlekjen ‘ambrozijn’ in de navolging, heeft in het oorspronkelijke het ook daar niet zuivere ‘nectar’. Het is uwe eigene, vriend! de veder, die wij prezen; de lof geldt die zamenspraak, dat duët, door Burns gezongen op eene ochtendwandeling, toen de wind vinnig over het bevrozen landschap woei; dichtvuur ducht geene ongenade des saizoens:
Willy en Philly.
Gezegend zij de schoone stond
Toen ik bij 't geurig hooi u vond
En, zoo als gij mijn harte wout,
Gezegend zij het plechtige uur
Toen ik beleed, ge waart mij duur,
En gij mij zwoert, vol liefdevuur
Aan mij te zijn, o Willy!
Zoo als mijn oor het lentaccoord
Der vooglen daaglijks liever hoort,
| |
| |
Wordt langs zoo meer mijn oog bekoord
Als 't u beschouwt, o Philly!
Zoo als de roze heller gloeit,
En frisscher geurt hoe meer ze bloeit
Ook in mijn hart de liefde groeit,
Die ik u wijdde, o Willy!
Verguldt de zon mijn rijpend graan,
Dan ben ik blijde en aangedaan;
Maar u te zien, naast u te gaan
Verrukt me meer, o Philly!
De zwaluw voert van over zee
Met zich de zoete lente meê;
Maar hartelust en zielevreê
Brengt gij mij aan, o Willy!
De bij zuigt eedlen honing uit
De bloem, die haar den kelk ontsluit;
Maar ambrozijn is wat ik buit
Zoet geurt, als de avond lavend daalt
Het geitenblad van dauw bestraald,
Maar welke geur, wat zoetheid haalt
Fortuna's wieltjen draaije vrij!
Wat geeft het hoe mijn nummer zij!
Ik min u, liefde schenkt ge mij:
Ik wensch niets meer, o Philly!
| |
| |
Wat vreugden ook het goud bescheer',
Gelukkig ben ik, wie is 't meer?
Ik heb u lief, gij mint me weêr,
Meer wensch ik niet, o Willy!
Zoo zoet een zang streelt niet enkel de jeugd! ook zij, die den last der jaren gevoelen, genieten haar; zij toovert de gulden twintig weêr voor het schemerend gezigt.
Als ge waart, wat ge niet zijt, de Cort! ge zoudt ons aan het einde dezer wel vlugtige, maar toch veeleischende aankondiging uwer Schoonste Liederen van Burns allerlei vragen doen, op de meeste van welke wij verpligt zouden zijn u het antwoord schuldig te blijven. Voor het Zuiden het harnas aangespende, zoudt gij het Noorden uitnoodigen u aan te wijzen, waar het in eene Geschiedenis van de Letterkunde der Achttiende eeuw eene waardering van Burns gaf, die halen mag bij die van Hermann Hettner, in welke deze uwen lievelingsdichter als ‘de Veroveraar des beloofden Lands’ begroet; - ge zoudt wenschen, dat wij u eene oorspronkelijke beschouwing hadden aan te bieden van Burns, den dichter zoowel in strijd met de kerk zijner dagen als met de kunst zijner eeuw; een beschouwing in diepte gelijk aan de bijdrage daartoe onlangs door Taine in de Revue des Deux Mondes geleverd. Altijd Groot-Brittanje buiten het spel latende, - want enkel Schotland gaf in de Kronijk van zijn Honderdsten Geboortedag zes honderd dubbele bladzijden waardering - zoudt gij eindelijk Nederland vragen, waar ten onzent het bundeltjen te vinden is, Burns weêrgevende zoo als hij het verdient: de zangen, in welke iedere klank van zijn luit wordt gehoord, iedere toon van zijn lied blijkt beluisterd? Helaas! ondanks al onze liefde voor ons land, onze letteren
| |
| |
en onze lier, wat zouden wij u antwoorden? Gelukkig echter zijt ge niet van hen, die troost zoeken in wat Dante den troost der hel noemt, den troost, dat anderen er niet beter aan toe zijn dan gij!
A thing of beauty is a joy for ever!
Ziedaar uwe spreuk, zoowel als die van Keats, zoowel als die van elken waren dichter! Slechts het waarachtig schoone leeft en streelt en sticht in eeuwigheid; wat zoudt gij het ons dan euvel duiden, dat wij er u opmerkzaam op maakten, waar ge beneden zijne eischen bleeft, waar uwe studie niet diep genoeg ging om te slagen. Onze aankondiging houdt lofs genoeg in om de schare aan te sporen zelve uw boeksken op te slaan, en zich te verlustigen in de vele geest en gemoed boeijende tooneelen op het land bespied! Indien wij, waar onze liefde voor de kunst den kunstenaar niet sparen mogt; waar we, bij de stoutere vlugt des meesters, u vergeefs de wieken zagen uitslaan, even opregt en goedrond als wij uwe gaven huldigden, voor ons gevoelen uitkwamen, het geschiedde niet dewijl wij op de zuster-letterkunde neêrzien, maar dewijl we gelooven, dat strengere zelfkritiek en deze alleen haar opheffen kan en zal! Staaf gij het, door, - na de schoonste - nog schoonere te geven; en twijfel er niet aan, - om ten minste in het lievelingsmetrum en op de lievelingswijze van Burns te eindigen, hoeveel ook overigens ons lied voor het zijne onderdoe, - en twijfel er niet aan, dat:
Al mogt de bleeke nijd verkonden,
Dat u de Gids voor letterzonden
Ge een warmen kunstvriend hebt gevonden
1863. |
|