| |
| |
| |
A. de Lamartine, Jocelyn,
vertaald door L. de Visser.
‘Jocelyn onder de klassieken,’ klinkt het, ‘Jocelyn!’
Als het louter eene bedenking was, bij hen opkomende, die vreezen dat de bewondering des tijdgenoots niet volstaat om eenig gevierd werk die plaats der eere duurzaam te waarborgen, ze zou niets hartstogtelijks hebben; uit de klanken, welke wij hooren opgaan, spreekt echter zoowel een kreet als eene klagt. Luister een oogenblik met ons toe en ge zult als wij onderscheiden, dat niet dezelfde leeftijd dezen als gene slaakt; dat de jeugd zich in den eersten lucht geeft, dat de tweede van de zijde des bedaagden publieks komt.
Het is de jonkheid, die er zich over verbaast!
Helaas! wat droomt onze ijdelheid van eenen hemel der poëzij, waaraan starren vonkelen van geslacht tot geslacht lichtende, als de schitterendste schuil gaan, eer veertig jaren voorbij zijn gesneld, als zelfs een Lamartine zijnen luister overleeft! Wat toch is er geworden van den jongeling, die der dunne,
| |
| |
gladde snaren van de fransche lier dieper toonen wist te ontlokken, dan ooit in de lucht zijns lands waren gehoord; wien de magt scheen bedeeld, het gemoed te doen ontwaken bij een volk, zoolang aan gemoed vreemd geloofd? IJdelheid der ijdelheden! ter kwader ure uit de mijmerzieke schemering der poëzij, aantrekkend ook als ze zich tot somberheid verzwaarde, omdat geloof en hoop en liefde aan haren trans bleven tintelen, ter kwader ure in het laaije licht der politiek opgetreden; was hij den eenen dag de afgod der schare, om den volgenden haar speelbal te zijn; om ten leste de veelschrijver te worden, die voor den hoogstbiedende haast alles veil had! Dag aan dag een nieuw opstel over al weder een ander onderwerp, wat natuurlijker dan die kreet onzer jeugd, welke geene heugenis heeft van het morgenrood door de Méditations verspreid, van het regt, waarmeê die jonkman zijner Elvire toe mogt roepen: ‘laat er eeuwen over uw stof voorbijgaan, nog zult gij leven!’
Vroege vergetelheid bij het opbloeijend geslacht - voorbijzien ook der schoonste lauweren, die der wereld eerst weder toe zullen schitteren, als het hoofd, waarom zij gevlochten werden, zich ter ruste zal hebben gelegd, - is de straffe niet te streng, zelfs voor de vele latere letterkundige zonden? Ons schijnt zij het, ons schijnt ze overdreven, als de klagt van dat rijpere deel des publieks, 't welk maar al te getrouwe heugenis heeft van de bedenkingen in der tijd tegen den Jocelyn geopperd. Er schuilen geene pruiken onder de hoofdschudders over de plaatsing van dit dichtstuk in deze bibliotheek; niet omdat het uit de periode der romantiek dagteekent, weigeren zij het den naam van klassiek; ook de kritiek van dien tijd, beweren zij, heeft er den staf over gebroken. Wij zullen de laatsten zijn te ontkennen, dat deze bevoegd was er veel in af te keuren; maar wij hopen niet de eenigen te wezen, die in het oog houden welk doel er haar bij bezielde. Het was zomer geworden,
| |
| |
na eene liefelijke lente, eene lente zonder voorbeeld, en zich de bloesems herinnerende, die haar hadden betooverd, eischte zij vruchten deze waard. De dichter had tot verwachtingen geregtigd, wier vervulling hare waarschuwing misschien verhaasten kon: het was haar pligt te laken, waar hij beneden deze bleef. Er zijn, die zich verlustigen in de woordspeling, waartoe de titel van zijn volgend werk, la Chute d'un Ange uitlokte; vijf-en-twintig jaren later schijnt het ons toe meer met de roeping eens beoordeelaars te strooken, de schoonheden in het laatste fraaije gedicht van den vroegeren Lamartine te doen waarderen. ‘Vlei u niet ooit een volmaakt dichtstuk te zullen zien,’ is eene les door Pope niet louter der achttiende eeuw gegeven.
‘Jocelyn onder de klassieken!’ laat ons in weinige woorden zaamvatten hoe de zaak vroeger werd bepleit, niet om een eindvonnis te wijzen, neen, slechts om te verduidelijken wat ons thans vóór stemmen doet.
Sainte-Beuve, Vinet, Gustave Planche, de trits heeft in verschillende tijdperken, ieder op zijne beurt, het vers gewogen en het is een studie op zich zelve gâ te slaan, wat bij elk der drie het zwaarste weegt, de schoonheid of de strekking. Wij mogen er ons hier zoo min in verlustigen als in uitvoerige toelichting dier critici zelve; we hebben alleen resultaten mede te deelen. En toch, zonder een enkelen wenk gaat het niet. Sainte-Beuve, de overdreven lofredenaar des dichters in de Nouveaux Portraits et Critiques Littéraires, die toen vooruitgang waardeerde, de Harmonies met de Méditations vergelijkende, Sainte-Beuve, alle illusiën zijner jeugd te boven, na voor elke van deze te hebben geboet, Sainte-Beuve wordt in den Jocelyn de eerste blijken van verval gewaar! een vonnis, waarop de volgende werken van Lamartine slechts te zeer het zegel hebben gezet. Wij wenschen geheel billijk te zijn. Het
| |
| |
zou den even scherpzienden als smaakvollen beoordeelaar niet zwaar zijn gevallen de gisping uit het dichtstuk te staven, al ware het door schooner scheppingen opgevolgd. Het overwigt van het lyrische element op het dramatische in een vers dat van eene autobiographie niet meer heeft dan den vorm, - de overvloed van beelden elkander verdringende en benadeelende, tot verbijsterens toe, - gerekte beschrijvingen en gerekte bespiegelingen, te wijten aan de zelfbewondering des zangers, die de kunst uit te wisschen, die kernig-zijn beneden zich achtte, het zijn vlekken, zelfs den vreemdeling in die letterkunde in het oog vallende, welke voor Sainte-Beuve geene schuilhoeken meer heeft. Stel u bij deze schaduwzijden, vlugtig aangewezen, de vele vergrijpen tegen de taal voor, verre dat getal overschrijdende, waartoe maat en rijm, ook bij grooter keurigheid, minder zouden hebben verpligt dan vrijbrief gegeven; vertegenwoordig u eenen dichter, die zich van jongs af weinig aan beoordeelingen pleegde te bekreunen, die er luttel om gaf wat ‘de spelbrekers’ hadden aan te merken, gerust dat hij ‘de vrouwen en de jongeluî’ op zijn hand had en ge verwondert u niet langer over de bittere, barre toespelingen, welke Sainte-Beuve zich sedert jegens den gevallen Lamartine veroorloofde! ‘Allemaal menschen!’ zij ook hier verklaring en vergoêlijking tevens, dubbel toepasselijk waar staatkundige veeten, als thans in Frankrijk, de voortreffelijkste geesten verdeelen. Wij buigen ons voor Sainte-Beuve, als hij uit zijn schat van studie het verleden toelicht; wij doen het bewonderend als hij in Chateaubriand et son groupe littéraire sous l'empire, geheel een voorbijgegaan geslacht krachtig herleven doet, kalm gadeslaat, en kritisch weegt; maar over tijdgenooten is zijn oordeel ons geen orakel; een beroep van zijn vonnis blijft geoorloofd. - Vinet, de betreurde, de beminnelijke Vinet, nam eene geheel
andere, sommigen zullen getuigen,
| |
| |
veel hoogere vlugt in zijne beoordeeling van den Jocelyn; hij vroeg het dichtstuk naar zijn doel en ge vermoedt vast wat het in dat opzigt te wenschen overliet. Hoe zou Lamartine, die, zoo gij op het gebied van den geest geslachtslijsten duldt, nakomeling van Bernardin de Saint-Pierre en telg van Chateaubriand blijkt, die zich op deze voorvaderen naar de ziel telkens te goed doet, hoe zou hij, halfgeloovige, genade hebben gevonden bij dien even helder - als innig - hervormde? Vinet maakt het ons zonneklaar, dat Jocelyn niet katholiek is, zoo als deze het in de donkere dagen zijns levens had kunnen, had moeten zijn; Vinet breekt den staf over het begrip, dat de dorpspastoor, neen, dat Lamartine zich van Hem vormt, die der wereld de blijde boodschap zond! Aan dien steen getoetst, staat het goud dezer verzen, het is waar, de proef niet door; maar het blijft de vraag, of de schets van Vinet's ideaal eens christens hier historisch-waar zou zijn geweest, of de Jocelyn des dichtstuks, met al zijn gebreken, ook met zijn zweem van zelfvergoding, niet in vele opzigten een prototype mogt heeten van den auteur, die vijftien jaren later dan het tijdstip waarop de aanvang van dit dichtstuk ons verplaatst, schier heilig werd verklaard, voor le Génie du Christianisme? Ons ten minste, die van geen gedichten houden, geschreven ten bewijze van welke geloofsleer dan ook, ons valt het niet in, Lamartine te verwijten, dat hij in Jocelyn een dubbelen aanval op het coelibaat der priesters en op de Moederkerk zelve zou hebben bedoeld, of er onbewust in zou zijn geslaagd dien zingende te leveren. Hoe welsprekend, hoe warm de stelling werd gestaafd, wij hadden haar van zwitsersch-hervormde zijde liever niet geopperd gezien, en Lamartine heeft haar, gelooven wij, met volle regt gelogenstraft. - Eindelijk is het woord aan Gustave Planche, die, zoo het voor een kritikus volstond niet enkel karakter te hebben, maar ook dat
karakter
| |
| |
ten prijs van allerlei ontbering te handhaven, voor geenen zou behoeven te wijken; aardsche glans noch grootheid was zijn deel, zij schitterden slechts een oogenblik bij zijne begrafenis! Gelukkig voor zijn gezag echter, bezat hij meer dan onafhankelijkheid van geest, ondanks armoede, in het Parijs der negentiende eeuw; verdient hij, om zijne handhaving der regten van het gezond verstand tegen velerlei overdrijving of eenzijdigheid, verdient hij om den omvang van zijnen blik op het gebied der geschiedenis, om de diepte zijns gevoels vooral, te worden gehoord. Er is iets profetisch in zijne loochening van Lamartine's beweren, dat de poëet onvolkomen zou zijn, wanneer hij in onze dagen ook niet als politicus optrad, wanneer hij de daad niet bij de les voegde; - dat de dichter die waarschuwing hadde ter harte genomen, toen hij de staatkunde het pis aller achtte voor vernuften, wier jeugd is vervlogen, toen hij zich kennis van finantiën toeschreef, voorbeeldelooze verblinding! neen - Chateaubriand was, voor hem, even dwaas geweest! Sla zelf de bladzijden op, als ge weten wilt hoe Planche, na de eerzuchtige benaming poëme humanitaire, met een enkel woord, als barbarisme inutile, te hebben gewraakt, het boek dat ons bezig houdt, ontleedt. Onverbiddelijk voor ieder vergrijp tegen de taal, waarvan Jocelyn overvloeit, ergert hij zich nog meer aan den woordenvloed, aan die weelderigheid van dictie, welke er zich niet bij bepaalt eene gedachte uit te drukken, welke haar uitspint, tot zij dunne draad, tot zij rag wordt; een gebrek zoo gallisch geschetst in de blaam, dat hij er zich niet mede vergenoegt de druiven te persen om den wille van heur goddelijk vocht, dat hij zelfs van de schillen nog partij zoekt te trekken en - er zijn wijn door bederft. ‘Geene evenredigheid der deelen valt hier te waarderen,’ getuigt hij; het is de zwakke zijde van vele
romans in verzen - of ontbreekt die hoogere
| |
| |
schoonheid der harmonie niet evenzeer in Elizabeth Barrett Browning's Aurora Leigh, als in Owen Meredith's Lucile? - en ‘de schikking laat te wenschen over’; hij beproeft eene reconstructie die meesterlijk heeten mag. Het is er verre van, dat wij de lijst zijner bezwaren zouden hebben uitgeput; als gij gevoelt, welk een dieper indruk gij door het opgemerkt gebrek dierft, komt de beeldverwarring ter sprake. Planche heeft er slag van, feilen aanschouwelijk te maken; hij voert eene schoone op, die, niet tevreden zich met een snoer paarlen of een stel diamanten te tooijen, bovendien naar sapphieren, robijnen en smaragden grijpt, als ware hoe meer hoe mooijer, tot zij schittert voor een schatster! - En des ondanks: ‘Quelle est donc notre conclusion? Jocelyn est un beau poëme sans composition et sans style. Y a-t-il beaucoup de livres dont nous puissions en dire autant?’
‘Jocelyn onder de klassieken’ - der negentiende eeuw altoos, ‘avec sa réputation détestable?’ klinkt het ons toe, daar de phrase van Gustave Planche ieder aan Beaumarchais herinnert, en wij aarzelen niet met Figaro te antwoorden: ‘Et si je vaux mieux qu'elle? y a-t-il beaucoup de seigneurs qui puissent en dire autant?’
Velerlei schoonheden van détail zijn, par le tems qui court, in uitheemsche en inheemsche poëzij reeds eene schaarsche weelde geworden, maar hier is meer: de adem der bezieling blijft in het gansche gedicht hoorbaar; tien schoone bladzijden vergoeden eene enkele zwakke ruim, en wie ook er den heer Kruseman hard over valle, dat hij deze vertaling het licht deed zien, wij brengen er hem lof voor toe. Niet maar flaauw afgeschaduwd, niet slechts aangebragt om den achtergrond des tafereels te stofferen, rijzen in dit dichtstuk de Alpen van het Dauphiné somber en stout, beurtelings schitterende en schrikwekkende voor ons op; de zanger geeft u dieper indruk
| |
| |
dier natuur, dan de veder van Joanne of Reclus; Lamartine's poëzij doet haar pittoresk meer regt, dan het teekenstift van Girardet of Doré. Al strookte het met de grenzen, ons in dit tijdschrift gesteld, een uitvoerig verslag der verdichting te geven, onze weêrzin in zulke geraamten van dichtstukken zou te groot blijken, om het te beproeven; het zijn minder de voorvallen waaraan het zijn belang ontleent, dan de wijze waarop die worden voorgesteld, en doe daar eens hulde aan in weinig woorden! Als eene getuigenis voor oordeel gelden mag, geven wij het volgende en wenschen dat ieder onzer lezers haar toetse door op zijne beurt de bladzijden in te zien. Vijf en twintig jaren geleden las een lief vriend, in zijne eerste verrukking over die verzen, ons dat tooneel voor, waarin Jocelyn, door den vloek des bisschops bedreigd, in zijne liefde zijn leven prijs geeft om de ziel des vervolgden te redden; wij lazen het thans, alleen en kalmer, over; wat ook Vinet tegen die priesterwijding inbragt, Lamartine sleept ons meê, we waren weder jong. Het is een der sterkst sprekende plaatsen; het vers heeft er stille, die daarom niet minder aandoen; schraal zou de krans zijn, als zijn loover slechts aan eene twijg groende. Schik en strengel dien zelf; wij wenschen u op eene fraaije episode opmerkzaam te maken, die voortaan in eene bloemlezing van gedichten uit den vreemde, in de verzen des vertolkers, niet mag worden gemist. Lamartine erkent hare gedachte aan Leopold Robert's schilderij, les Moissonneurs dans les Marais Pontins, verschuldigd te zijn; Gustave Planche acht deze bekentenis te zedig: ‘pour qu'une oeuvre soit belle,’ zegt hij, ‘il faut qu'elle procède directement de l'émotion, et le plus riche tableau ne dictera jamais qu'un médiocre poëme.’ Albums van wat niet al, met verzen bij platen geschreven, of dat woord voor goed een einde maakte aan uwe pracht en uwe
prullen! Helaas! de wensch zal wel even ijdel blijken als
| |
| |
die, dat het ons gegeven ware elk onzer lezers bij beurte nu eens den blik op die schilderij van Leopold Robert te doen slaan en dan weder het oor met die verzen van Lamartine te verrassen, of, vertolking tegen vertolking, hem de fraaije gravure van Prévost, die voor ons hangt, zoowel ter hand te geven, als het boeksken van de Visser, dat naast ons ligt. Om strijd den indruk genietende van zoo verscheiden schoon, zou hij het eens zijn met Planche, als deze beweert, dat de zege des schilders den dichter heeft geprikkeld, om ook te worstelen, ook te overwinnen, maar niet met dezelfde middelen, meester op zijne beurt in zijne kunst. De studie kan te vruchtbaar zijn om ons niet een oogenblik in hare voorstelling te verlustigen. Feuillet de Conches is er treffelijk in geslaagd de schilderij te beschrijven: ‘Het is dat oogenblik van den ondergang der zonne, waarin hare schijf aan de kimmen den aardbol schijnt te raken, en ze zachter schaduwen geeft. Een wagen, door buffels getrokken, staat stil ter plaatse, door het hoofd des gezins aangewezen als de geschiktste om er de tent op te slaan. Hij spreekt, en zijn wenk wordt gehoorzaamd. Een der voerlieden is afgestegen; tegen het juk geleund, gebiedt hij zijn tweespan rust, en overziet met schranderen, fieren blik het tooneel. Een ander, nog op het vreedzaam lastdier gezeten, zwaait den prikkel of het een schepter ware, met al de aangeboren deftigheid den nakomelingen van “werelds opperheeren” in het hooge voorhoofd nog bedeeld; hij slaat twee mannen gade, tot den drom van maaijers behoorende, die dansen op het accompagnement van den piffero, de hoornpijp of doedelzak des lands. Om den wagen reit zich een groep van oogstvolk, mannen voorzien van zeissen en andere werktuigen, vrouwen het voorschoot van garven vol. Op den wagen zelf, ter zijde van den huisvader, is een jonkman bezig de zeilen los te rollen, terwijl eene schoone
| |
| |
jonge vrouw, met een kind aan de borst, zich achter beiden verheft, het geheel beheerschende, een liefelijke, schier majestueuse verschijning, een zinnebeeld, zoo ge wilt, van den oogst. Dorpelingen van beiderlei kunne stofferen den tweeden grond des landschaps; aan den gezigteinder wordt ge de kruinen van het oude schiereiland van Circe gewaar, Monte Circello.’ Het is benijdenswaardig zoo te beschrijven; maar de verbeelding heeft er niet minder hare vleugelen om aan te schieten, als ge den indruk zult ontvangen, dat iets statelijk stils het eigenaardigste dier groepen heeten mag, dat het gelukkig gezin eene waardigheid heeft, waarvan wij in dien stand geen begrip hebben, dat het eenvoudige hier het grootsche nadert, neen, daarmeê reeds is zaamgesmolten. Het lijdt geen twijfel, dat Lamartine dien ontving, toen hij er op staarde; het is even onloochenbaar, dat de tijd dien moet hebben uitgewischt, eer hij zijn tooneel in het Dauphiné kiezen dorst. Ook bij hem wordt u een landbouwer geschilderd, wiens gezin hem op den akker vergezelt; maar wetende, dat hij slechts allengs den indruk kan te weeg brengen, dien het den schilder gegeven is, door het wegschuiven zijner gordijn in één glorierijk oogenblik bij allen te weeg te brengen, doet hij geen afstand van de menigte van middelen, hem in afwisseling en opklimming gegund. Vrouw en kroost zijn meê in het veld gegaan, waar ge ploegen en zaaijen ziet - hij begint met het begin, - vrouw en kroost zijn fluks om het zeerst in de weer, den hijgenden ossen voedsel zaam te garen en voor te werpen; de jeugd omvlecht hun stuggen hals met loover, - een allerbevalligst tafereel! Een louter beschrijvend dichter zou er zich meê hebben vergenoegd en beneden zijn onderwerp zijn gebleven; eensklaps wisselt bij Lamartine de epische toon met den lyrischen af, en eene strophe over den arbeid, luttel regelen, levert u eene verrassende proeve, welk
| |
| |
eene vlugt der poëzij is gegund, hoe zij in het schijnbaar meest alledaagsche, eene wereldwet ontdekt en huldigt! Onwillekeurig denken wij aan Schiller's Lied von der Glocke; daar wordt de aanschouwelijke voorstelling van het gieten telkenmale afgebroken door de bespiegelende uitboezeming van gewaarwordingen en gedachten aan het onderwerp verknocht; maar we hebben de opmerking naauw gewaagd, of wij vragen ons tevens af, of de beide dichtstukken met elkander vergelijkbaar zijn? Er schuilt ten minste iets verlokkends in de tegenstelling: Schiller, zooveel armer bedeeld, wat onderwerp betreft, zooveel verder op de wieken der fantasie voortgedragen, - Lamartine, voor de eenige maal zijns levens welligt, sober, en juist door die matiging den diepsten, den meest harmonischen indruk te weeg brengende! Concordia is het doel des duitschen zangers geweest, en ge draagt er het bewustzijn van mede, als ge in den bonten kring van gedachten haar, die allen beheerschen zou, niet uit het oog verloort! Jocelyn daarentegen, Jocelyn heeft het gezin, dat ge op den ochtend zaagt ploegen, zich met den middag ter ruste zien vlijen, met den avond zien bidden; en als de zaadkorrels gestrooid zijn en de zonne ter kimme duikt, dan volstaat maar eene bladzijde hem om van den zomer en den herfst te droomen; dan heeft hij den heiligenden invloed des Arbeids op heel de menschheid bespied, dan gaat er nog iets meer voor zijn geest en gemoed om, dat zich in geen twee woorden weêr laat geven, maar 't geen gij dichterlijk medegevoelt, medegeniet in de slotstrophe:
Zoo hebt ge, o God, de zaden op deze aarde
Van liefde en van veredeling gestort,
Wier oogst van onvergangbre waarde
Voor de eeuwigheid verzameld wordt.
O Steun op 's levens ruwe voren
Den halm van 't opgaand hemelkoren,
| |
| |
Bestraal 't met zachten zonneschijn;
Geef 't milden dauw, geef 't malschen regen,
Laat de akkers, ruischend van Uw zegen,
Steeds vol van zwellende aren zijn!
Al hadden wij uren lang gezocht naar eene in hare kortheid kenschetsender plaats van de deugden en gebreken dezer vertaling, we zouden haar waarschijnlijk niet hebben gevonden. Er is in het oorspronkelijke, onder den schitterglans der woorden, soms zooveel schemerends van uitdrukking, dat de vertaler bijwijle gissen, aanvullen, bepalen moet, als in deze regelen is geschied; niet willekeurig, maar dewijl de nuchterheid onzes publieks, of wilt ge liever de degelijkheid onzer taal, vaste omtrekken eischt. Vreemd genoeg intusschen, als ge de laatste lezing kiest, dat dit verschijnsel zich vertoont bij een volk, welks schilderschool, zijn hoogste glorie op het gebied der kunst, teekening voor kleur prijs geeft. Er is in het fransche dichtstuk, door dat velerlei zwevends, aan den lezer eene speling van gewaarwordingen verzekerd, misschien ook eene keus van gedachten gegund, welke anders alleen het eigendom der muziek plegen te zijn; de eene als de andere is hier, en op menige plaats buiten deze, te loor gegaan. Betreur het, zoo het u te bejammeren schijnt, - maar wees billijk genoeg te erkennen, dat, zoo gij het zelf beproefdet, gij het er niet beter af zoudt brengen. Over het algemeen is de vertaling niet enkel vloeijend, is zij beide getrouw en gelukkig, is zij zoo verdienstelijk, dat zij ons bijna tot het geloof aan verborgen talenten bekeert. ‘Hij heeft zich in de letterkundige wereld nimmer openlijk bekend gemaakt; eerst na zijn dood is onder zijne nalatenschap het handschrift van den Jocelyn gevonden,’ zegt de uitgever, wiens voorberigt, benijdenswaardig keurig en kort, zoowel voor den afgestorvene als voor hem zelven inneemt. ‘De vertaling verschijnt zoo als ze geschreven lag. Indien het oog’ des ver- | |
| |
tolkers zelven ‘over de uitgave ware gegaan, zeker zou hij hier en daar een regel of woord hebben verbeterd. Eene andere hand dan de zijne mogt dat thans, meende ik, niet doen.’ De heer
Kruseman hebbe onzen dank voor dien eerbied. ‘Wie was die verscheidene?’ vraagt men misschien, al vleit men er zich niet mede, dat wij in kieschheid voor den uitgever zullen onderdoen, die vertrouwt te kunnen volstaan met het berigt, dat het hoofd van een aanzienlijk geslacht door den druk ‘eene hulde begeerde te brengen aan den afgestorvene.’ Wij gelooven te mogen verzekeren, dat dit doel is bereikt, en voegen er, eer men ons zwijgen, over wat het gerucht verder vermeldt, mis mogt verstaan, volgaarne bij, dat Lamartine's Jocelyn in de schatting des publieks zou winnen, als het wist onder welk leed de vertaling vertroostte, hoe edel een hart het was, dat in die stille studie afleiding en opbeuring vond, dat er een licht van liefelijke hope in begroette!
1862. |
|