| |
| |
| |
Esaias Tegnèr, Frithiof's saga.
Nieuwe uitgave, herzien door J.J.L. ten Kate.
‘Doch Homeride zu seyn, auch nur als letzter, ist schön.’
Goethe.
| |
I
Jonkheid.
(1782-1804.)
In het drie-en-negentigste, vier-en-negentigste, vijf-en-negentigste jaar der vorige eeuw zoudt gij in het hart van Zweden, langs de oevers van het meir Wenern, in de hooge bosschen van Wermland, op den grooten landsweg, menigmalen eene oude chais hebben ontmoet, om, voor haar uithalende of het haar ziende doen, den vluggen vos er voor gespannen een oogenblik gâ te slaan; om den goêlijken man, die over dezen schaars de zweep legde, vlugtig te groeten en hem te vergeten. Toch zoudt
| |
| |
gij, wie ge wezen moogt, die deze regelen leest, aan het laatste niet wèl hebben gedaan. Het was maar de rijksontvanger (‘Kronofogd’) Branting, zegt ge, die van dorp tot dorp de belasting ging uitschrijven en innen, en met wien gij, die in zijne ‘voogdij’ noch hoeve bewoondet, noch hoeve bezat, niets hadt uit te staan; die u, geen onderdaan dier ‘kroon’, niets aanging. Wat meent gij u hoog op te heffen, door zoo laag neêr te zien! Als had er in dien beambte niet meer gescholen dan een getrouw vervuller zijner betrekking, als ware de mensch Branting niet, tien tegen één, zoowel onze als uw meerdere geweest. Wij laten dat verweerde rijtuig, wij laten dien vos ons nog eenmaal te gemoet komen, in die schilderachtig schoone streek, welke ons van voor dertig jaren heugt en het harte bij de herinnering weêr warm doet worden voor de zoelte van een zomerdag, den eigenaardigen geur van het dennenbosch, de frischheid van het meirkoeltjen; dáár wolkt de weg, maar naar ons toe, want die chais te willen voorbijrijden zou halsbrekens werk worden, - de vos zou vliegen, als Branting ‘voort’ riep. Hij nadert, zie scherp toe, zoo ge wilt ... hij is voorbij. ‘Een flink paard, een gezet man, en een jongsken in den bak achter de chais, we zagen waarlijk niets meer!’ Een oogenblik... maar daar slaat het rijtuigjen een zijweg in, en de knaap wipt af, om het hek, dat de baan verspert, open te doen, en als de chais er door is gerold, het achter deze weêr te sluiten, doch vlug als een tien-, elf-, twaalfjarige, vrolijk, als niets vreemds is, zoo lang het gouden haar zoo krulziek om den schedel zwiert. Een oogenblik, - en het jongsken is weêr opgewipt; voort rolt de chais; maar zoet voorregt der jeugd van ijlings belang te wekken, en dat te doen louter door hare verschijning, uw blik volgt haar om des knaaps wille onwillekeurig, en als ze straks
stilstaat voor eene herberg, die weinig heeft van wat men zich buiten Scandinavië onder dat woord denkt, die ook
| |
| |
maar eene hoeve is, dan spant ge gaarne met dat jongsken uit, 't geen niemand, die hem een handjen helpt, noodig heeft. Op stal staat de vos, immers als die schutting een stal heeten mag, en de Kronofogd, - of wilt ge den man in het titelzieke land gul en gaauw al zijn speelgoed gunnen, de ‘Kronobefallningsman’, de ‘Assessor’ zelfs, - die Kronofogd zit met de boeren in een schamel vertrekjen rekeningen af te sluiten; maar gij verlustigt er u in, hoe aardig onze knaap, op het graauwe belastingpapiertjen de ontvangst erkennende, of de smerige ceêltjens, die voor geld gaan, natellende, hoe hij Branting vriendelijk en vaardig zijne taak verligt. Er is gebrek aan licht in de stulp, die misschien maar één dakvenster heeft, en frissche lucht moet ge niet zoeken, waar zooveel schapenvachten in wambuizen zijn verkeerd; en toch gaat ge niet naar buiten, schoon de erwten bloeijen en de roggevelden ruischen, want de blaauwe, heldere oogen van het jongsken hebben iets betooverends voor u, zoo als zij het voor Branting hadden, toen hij tot de weduwe van den dorpsleeraar, tot de moeder van dien knaap, zeide: ‘Geef hem mij mede, ik zal voor hem zorgen als een vader.’
De brave man hield beter woord dan het dikwerf in dergelijke betrekking geschiedt; oordeel zelf, of gij den hoed niet maar wat luchtig voor hem ligttet. Het viel van iemand, zoo opregt vroom als hij, te verwachten, dat hij meer zou doen dan toezien, hoe het goede zaad, door de weduwe in dat gemoed gestrooid, opwies; dat hij het onkruid, waar het wortel dreigde te vatten, uitrukken zou; maar eene belangstelling, die te boven gaande, welke de schare aan haar eigen kroost wijdt, maar eene menschenkennis, als men zijnen stand niet toeschrijft, durfdet gij er u mede vleijen? Er is veel over het geloof aan eene bijzondere Voorzienigheid getwist, doch hoe de twijfel wordt beschaamd door wien het als hij in beoefening
| |
| |
brengt! Het jongsken bleek juister in het rekenen, dan men van zijne jaren vergen mogt; voor geen stapel schrift terugdeinzende, had het in rapheid met de pen zijns gelijke niet; het werd Branting's regterhand op de vele togtjens door zijne betrekking geëischt; maar het was niet dit, wat hij er het meest in waardeerde. Te huis op Högvalta, de hoeve ten noordwesten van Carlstad gelegen, en door den weduwnaar met een eenig kind bewoond, werd deze derde de ziel van het gezellig verkeer; er was geest in zijn goêlijken lach. Stel u een oogenblik de lange winteravonden voor, die zij zamen sleten, de donkere dagen van een noordschen herfst, en ge zult vermoeden wat zulk een jongsken tot veraangenaming van den omgang bijdroeg. Een pleegzoon, die hem hartelijk lief was geworden, een eigen dochtertjen van schier denzelfden leeftijd, zij speelden, zij stoeiden, van stilte was geen sprake meer; wie, die het Branting euvel duidt, dat hij zich bij wijle met droomen der toekomst bezig hield, dat hij zich verlustigde in het verschiet, alles wat hem ter wereld dierbaar was, zijn ambt en zijn kind, dien trouwen borst na te laten? De verzoeking, aldus over lot en leven van den knaap te beschikken, was zoo vergefelijk! En echter, we kunnen het te zijner eere niet te spoedig getuigen, echter bezweek hij in die bekoring niet; echter sloeg hij zijn pleegzoon te opmerkzaam gade, om het zich zelven niet weldra af te vragen: of deze niet voor iets hoogers dan zijn post was bestemd? Van het oogenblik af dat dit vermoeden bij hem oprees, zag de vrome man zonde in iedere poging, zich een ouden dag, zoo als hij dien fluks dorst wenschen, te verwezenlijken; van dat uur bad hij Gode voor die aanvechting te worden bewaard. Dag aan dag scherper toeziende, wordt allengs zijn twijfel zekerheid; wilt gij weten wat hem zijne overtuiging geeft? Het zijn kleinigheden; maar uit deze merkt de menschenkenner een karakter op, en liefde en godsvrucht
| |
| |
zien op dit gebied bij intuïtie, wat de wetenschap door studie gewaar wordt. Het jongsken leest gaarue; het jongsken leest meer dan Branting lief is; het jongsken leest anders dan hij: in een boek verdiept, vergeet het alles om zich heen. Eens - het geviel in den oogsttijd, - eens was het zijne taak bij een openstaand hek de wacht te houden, opdat het vee niet van het veld op den hof mogt komen, en wie van zijne plaats week, niet de knaap, maar hoe trouw hij op zijn post mogt zijn gebleven, de koeijen zwierven er niet minder om langs de hoeve, tot ganzen en hoenders opvlogen en rondstoven, - daar lag de lezer bij het hek in het gras; hij had het rund niet eens gezien! - Er werd een ernstig woord gesproken, en de waarschuwing scheen indruk te maken op het ontvankelijk gemoed; maar het eerste boek het beste, dat de knaap weêr magtig konde worden, oefende dezelfde tooverkracht uit; nu eens zat hij er mede in het dakvenster, buiten aller bereik, dan weêr stond hij op de sporten van een ladder, in een hoek vergeten; slechts oog voor die versleten letters op dat koffijpapier. Het bleef er niet bij, dat zijn wederwoord vaak zijn leeftijd vooruit was; dat zijne gedachten van eene ontwikkeling getuigden, waartoe Branting's omgeving niet had bijgedragen. Als de knaap alleen meende te zijn; als hij, buiten, zijn vrijen tijd besteden mogt naar lust, dan - zijn pleegvader ziet het van achter die groep boomen met verbazing aan, - dan mompelt hij in zich zelven, en Branting, de goede Branting, luistert eene wijle; het gefluister moge hem als onverstaanbaar blijven, toch merkt hij op, dat het gelaat van het jongsken gloeit, dat zijne oogen stralen; ‘een Kronofogd,’ zegt hij, ‘snijdt men van zulk hout niet!’ Het is eene getuigenis, die dag aan dag door dezelfde vraag wordt gevolgd: ‘wat dan?’ Het antwoord liet zich lang wachten; maar weer is het zomer geworden, weêr rijden zij uit;
| |
| |
neêr ging de kap van de chais; de Kronobefallningsman grijpt de teugels, en voort stuift de vos het oord in, dalen door, heuvels over, voort. Er zijn aan eene betrekking, als onze pleegvader bekleedt, meer verdrietelijkheden verknocht dan men gelooft; hij heeft met den ligtstgeraakten landbouwer ter wereld te stellen - wat wonder dat Branting, in muizennesten verdiept, eene mijl lang het stilzwijgen bewaart? Daar ziet hij eindelijk eens om, en behoeft geen spiegel om den indruk te ontvangen, hoe zijn gefronst voorhoofd afsteekt bij dat heldere achter hem; hoe zijn duistere blik van dien drijvenden verschilt. ‘'t Leven is schoon,’ zegt het jongsken, uit de volheid zijns harten, in allen eenvoud; en hoe weten we niet, maar het wordt Branting duidelijk, dat die knaap de bloeijende streek, het overhangend rotsbrok, den stroom aan hunne zijde, het woud in het verschiet, het meir dat uit de lommer opdoemt, met andere oogen ziet dan hij; al is ook hij jong geweest, zóó genoten, neen, dat heeft hij nooit. Het geruisch der hooge dennentoppen, hij hoorde het van kindsbeen af; maar er de maat van te slaan, als die borst doet, het viel hem nimmer in, - daar breken de hamerslagen in de mijn de stilte van het landschap af, maar op te schrikken als het jongsken deed, toen de doffe dreun door de klove werd weêrkaatst, hij deed het nooit, - en ja, het is aardig te zien, hoe die rookwolk opgaat uit den houtstapel des kolenbranders; maar er naar te kijken als de knaap, die al die kringen in den zonneschijn schijnt te volgen, heeft hij er ooit aan gedacht? ‘Zonderling,’ zegt Branting, en peinst er over na, waar de Voorzienigheid zijn pleegkind toe bestemde; - doch voelt gij, lezer! voelt gij, eer we u mededeelen tot welk besluit hij kwam, u niet geroepen in den vromen man eene eervolle uitzondering dier alledaagschheid te huldigen, welke dwaasheid ziet in wie en wat haar niet gelijkt? Trots alle
veldwinnen eener veelzijdige be- | |
| |
schaving blijven dezulken zeldzaam. Het was zomer geweest; het was herfst geworden; de winter viel in, 1795-1796; de goede assessor aarzelde nog wat te doen; daar reed hij op een winteravond, - chais en vos blijven ons tot het laatste toe bij, - daar vlogen zij van Carlstad naar Högvalta huiswaarts; ditmaal zaten pleegvader en pleegzoon naast elkaêr; de dertienjarige zou er niet aan gedacht hebben, dat het achterop te koud kon zijn: Branting drong er op aan, dat hij naast hem plaats nam. De hooge heldere hemel des noordens schitterde van starren; de knaap mijmerde misschien, op welke van deze zijn vader mogt zijn; den man van jaren greep de gedachte aan Gods almagt in het gemoed. Hij sprak van de zigtbare sporen van deze in de natuur, en de borst luisterde eerst belangstellend en deelde straks, zonder aanmatiging, zonder ophef, mede, wat hij onlangs in een boek, Wijsbegeerte voor Ongeleerden getiteld, wat hij in Bastholm over de beweging dier hemelligchamen, over de wetten welke deze volgen, had gelezen. Het was Branting's beurt te luisteren; zulk een geheugen bij zulk een gemoed, zijn besluit was genomen. Eenige dagen later verraste hij den knaap, ‘met de vervulling,’ zegt deze, ‘van wat sinds lang zijn heimelijke wensch was geweest, dien hij echter niet had willen uiten,’ met het heugelijke woord: ‘Esse! gij moet studeren. Er valt voor u, mijn jongen! bij mij niets meer te leeren; ook geloof ik dat ge voor wat hoogers dan Kronofogd zijt geboren. Mogt dat waar blijken!’ - Branting begreep, dat een wenk, op dat oogenblik gegeven, bijblijven zou, - ‘vergeet nooit er den Gever dankbaar voor te zijn.’ - ‘Maar ik heb er geen middelen toe, vader!’ herneemt Esse, al geeft hij anders zijn verzorger dien naam niet. ‘God zal in het offer voorzien,’ is Branting's aandoenlijk wederwoord, ‘en ik zal u niet
vergeten.’
Brave Branting! wat hadt ge goed gezien, dat de borst stude- | |
| |
ren moest, - Esse was, Esse werd Esaïas Tegnèr, die blijkbaar zijn eigen gemoedstoestand in dien teederen leeftijd heeft geschilderd toen hij later zong:
Der kindschheid hemel heeft geen lichten,
Dan 't vast gestarnt der poëzij,
En wat we op 's levens middag dichten,
Ging 's ochtends schooner ons voorbij!
Hoe blaakte reeds des jongskens borst
Van liefdezucht en gloriedorst.
Als de greep, u dus in tijd en toestand te verplaatsen, niet te gewaagd blijkt, dan mogen wij ons vleijen uw oor te hebben gewonnen voor eene beschouwing des dichters als wij wenschten dat de tweede uitgave der Frithiof's Saga ware voorafgegaan. Vrees intusschen niet, dat wij uw geduld op de wreede proef zullen stellen, elke zijner worstelingen op het gebied van kennis en kunst gade te slaan; de plaats, voor welke deze bijdrage is bestemd, gedoogt het even weinig, als de waardering van zijn genie het gebiedend eischt. Wie Tegnèr volkomen wil kennen, hij doe ze met hem, die eerste schreden in de stille wereld der studie; de levensbeschrijving, welke er gelegenheid toe geeft, is binnen ieders bereik. Hij zal er zich intusschen niet op deze of gene school door verplaatst zien. Hoe weinig het onderwijs in die dagen in Zweden ook kosten mogt, - men kent Sam. Ödmann's alleraardigst boeksken over het onderwerp - dat weinige was te veel voor den zoon der weduwe, die buiten hem nog vijf kinderen had op te voeden. Studeren, niet weelderig leven, maar naarstig trachten wijzer te worden. Esaïas deed het onder de leiding van zijn oudsten broeder, die, schoon reeds kandidaat in de philosophie te Lund, toen huisonderwijs gaf aan de kinderen van Branting's zwager op Malma, in het kerspel Nors, slechts op anderhalve mijl afstands van
| |
| |
Högvalta gelegen. Lars Gustaf - zoo heette de broeder, die een bescheiden, beminnelijk mensch moet geweest zijn, en de eenige eigenlijke meester was dien Esaïas ooit had, - Lars Gustaf zou den tijd wel vinden om den krullekop te leeren, als kapitein Löwenhjelm, de bewoner van Malma, er niet tegen had, buiten zijn negen kinderen ook dat tiende den kost te geven. De man was verre van rijk, maar de onderwijzer had zijn harte gewonnen, en in Maart 1796 kwam de knaap op Malma. Voor ons doel volstaat de mededeeling van een paar trekken uit die dagen. ‘Ik begon latijn te studeren,’ getuigt Tegnèr zelf, ‘en leerde het naar de ouderwetsche methode, die wel langzaam en vervelend schijnt, maar door de grooter zekerheid, welke zij waarborgt, alles bijeengenomen, minder tijd kost dan spaart.’ De plaats is karakteristiek, - het blijkt een van buiten leeren zonder einde, beide ‘glosboken och grammatikan,’ - maar hij was binnen het jaar Cornelius Nepos meester. Toen kwam het grieksch aan de beurt, doch liet te wenschen over; bij gebrek aan grammatischen grondslag, had hij later op nieuw te beginnen; zijn broeder was dikwijls afwezig, eerst om te Lund te promoveren, later om te Carlstad tot priester te worden gewijd. Wien verwondert het, dat Esaïas, aan zich zelven overgelaten, de Latijnen, die hij verstond, bij voorkeur las, prozaschrijvers als poëten, dat de schoonste stukken der laatsten zich voor het leven in zijn geheugen prentten? - En greep hij naar geen der nieuweren? vraagt ge welligt. ‘Uit Télémaque leerde ik fransch,’ lezen wij; heeft de goede Fénélon ooit vermoed, dat het boek, 't welk den Duc de Bourgogne de kunst te regeren leeren moest, dat het boek, 't geen zijn schrijver op zoo bittere ongenade stond, eene eeuw later de kwelgeest aller burgerkinderen buiten de grenzen zijns vaderlands blijken zou? ‘Het engelsch leerde hij
zich zelven,’ - we zijn in 1797 - ‘uit Macpherson's vertaling van Ossian;’ zelfs de zeldzaamst
| |
| |
begaafde kinderen zijn van hunnen tijd! ‘Ossian's geest greep zijn binnenste aan, en eene der kamerdeuren op Malma droeg lang de sporen van de ijzeren stang, met welke hij de dikwijls luid opgezegde woorden bezegelde: “the spear of Connell is keen.”’ - Al ware het hier de plaats er toe, we zouden ons onbevoegd achten den evenaar te houden over de voordeelen en nadeelen, verknocht aan het in Zweden, onder arme studerenden, algemeen in zwang zijnde onderwijs geven, terwijl zij zelve zich nog oefenen; wij reppen er slechts van, om het u niet vreemd te doen vinden, dat Lars Gustaf, de oudere broeder, zich in dat jaar eene betrekking van dien aard op Rämen, in de nabuurschap van Filipstad's bergwerken, evenzeer in Wermland gelegen, aan zag bieden, zóó voordeelig, dat hij slechts om den wille van Esaïas aarzelde haar te aanvaarden. Hij deed dit niet meer; hij nam ze gretig aan, toen Christofer Myhrman - de eigenaar der ijzermijn, - hem vergunde dezen mede te brengen, ook dien ten zijnent verder te onderwijzen. Onze vrome Branting zou hier opgemerkt hebben, dat de Voorzienigheid ons weesjen het vroege verlies zijns vaders op velerlei wijze vergoedde. Immers er scheen zoo veel groots en goeds in dien ‘brukspatron’, sedert tot ‘bergsråd’ verheven, dat wij een blijk van zelfverloochening geven, de fraai geschilderde beeldtenis van den flinken industriëel niet overnemende, die meer deed dan ‘de woestenij om hem heen bedwingen,’ die haar in eene wereld van nijverheid herschiep, - die grieksch verstond, die latijn schreef als een professor, beide proza en poëzij: - dien zijn koning wel wist te vinden, toen deze zijne Wasa-Orde instelde, - en die toch geen grooter geluk kende, dan het verkeer in den gezelligen kring van zijne gade en zijn kroost! Gij verwenscht onze kortheid misschien? maar hoevele bladzijden zouden wij moeten vergen, daar we aan den
biograaf bovendien de schets hebben te ontleenen van de aankomst der beide broeders op Rämen. ‘Het
| |
| |
geviel op een schoonen zomeravond in Julij 1797,’ zegt hij. ‘In een gemakkelijk rijtuig den weg gereden, dien de eigenaar des landgoeds verpligt was geweest, toen hij voor twintig jaren zijne jonge bruid meêbragt, haar in den zadel te doen afleggen, hadden zij wagen en paarden achter zich gelaten, waar de schoonheid der streek hen tot wandelen uitlokte, en schreden zij nu door het donkere dennenwoud voort, tot eensklaps het schoonste verschiet hen verraste. Op eene landtong, van weêrszijden op den blaauwen spiegel door eilandjes omgeven, op eene landtong, door vuren en berken omkranst, lag daar, allerlei genot belovende, de gaarde voor hen, terrasgewijze naar den oever des meirs afdalend, eene lommerrijke plek drijvende in der avondzonne goud. “Wie weet wat onder die twijgen schuilt?” vroeg zich misschien de dichterlijke knaap met kloppend harte. Wij weten wat er hem onder beidde. Het was zijn geluk, dat hij er te gemoet ging; het was in deze tevens lagchende en grootsche natuur dat zijn aanleg zou worden ontwikkeld, zijne krachten gesterkt; het was hier dat de vleugelen van zijn genie zouden wassen, - over den drempel dier aartsvaderlijke tente gegaan, zou hij zijne kennisdorst mogen bevredigen, zou zijn hart eene gezellinne vinden voor geheel zijn leven.’
Het is een der vele verdiensten van C.W. Böttiger, - de bekende zweedsche geleerde die de uitgave van Tegnèr's Samlade Skrifter met eene uitvoerige teekening van zijn leven begint, - dat hij dien dichter, waar de te zijner beschikking gestelde nalatenschap er gelegenheid toe geeft, gaarne zelven het woord gunt. Ten bewijze, en het zal bij dit eene niet blijven, - als hij ons heeft medegedeeld, hoe boven alles op Rämen de zwaar beladen boekenplanken den blik des vijftienjarigen tot zich trokken; als hij ons dezen heeft doen zien, uit heel den schat gretigst naar een foliant grijpende, op wiens
| |
| |
lederen rug: Homerus, viel te lezen (Castalio's uitgave, 1561 in Bazel gedrukt), dan laat hij den dichter zelf zijn lief en leed met dat boek vertellen. ‘Ofschoon geenerlei grondige grammatikale kennis van het grieksch rijk,’ getuigt Tegnèr, ‘besloot ik evenwel dadelijk met behulp eener latijnsche vertaling en van het woordenboek, de lezing te beproeven; eene studie, die mij een geheel jaar lang bezig hield. In den beginne ging dit natuurlijk moeijelijk en langzaam. De vele anomalische dialektvormen, waarvan ik volstrekt geen begrip had, waren struikelblokken, welke waarschijnlijk elken minder vasten wil dan den mijnen zouden hebben afgeschrikt. De grieksche grammatika, die ik bezat en gebruikte, was slechts voor de prozaschrijvers bestemd. Over de poëtische dialekten kwam er geen woord in voor. Ik was dus verpligt mij daarvoor een eigen stelsel te bouwen, waarvan ik de aanteekeningen nog liggen heb, en die bewijzen, dat, onder menigen misgreep, ik bijwijle door analogie toch het doel trof. Voor eenige zwarigheid ter wereld, welke dan ook, te wijken, lag niet in mijnen aard, en hoe verder ik kwam, hoe ligter het uitleggen werd, dat, in het algemeen, bij den homerischen eenvoud niet moeijelijk is voor hem, die zich behoorlijk toerustte. Met de prozaïsten Xenophon en Lucianus maakte ik ter zelfder tijd vlugtig kennis, maar zij boezemden mij weinig belangstelling in, en de hoofdzaak was en bleef mijne studie van Homerus, benevens onder de Latijners Horatius, dien ik vroeger niet kende. Van fransche letterkunde was die bibliotheek rijk voorzien; Rousseau, Voltaire, Racine waren er volledig, en ik verzuimde de gelegenheid kennis te maken niet. Er was van Shakspeare niets dan zijn Hamlet, die, vreemd genoeg, mij zeer weinig interesseerde. Hij eischt rijper leeftijd dan de mijne toen was. Van de duitsche litteratuur bezat zij geen enkel dichter. Ik zag mij dus gedwongen
| |
| |
die taal uit de gewone leesboeken te leeren, en de weêrzin, welken zij daardoor bij mij wekte, bleef mij lang bij.’ Onze levensbeschrijver vermeidt zich in eene op zich zelve aardige teekening, hoe hij studeerde, veel en ligt tevens; voor ons doel levert zij het bewijs, hoe zeer ook hier het kind wederom vader van den man mogt heeten. In zeven maanden las hij de Ilias drie, de Odyssea tweemalen; Homerus was niet alleen zijn lust op de studeerkamer, Homerus ging in gedachten mede, als hij deel nam aan de spelen der kinderen des huizes. In het bosch en op het meer droomde hij van Troje; worstelende met de knapen, was hij Hector, en de jongste dochter des gezins, zij, die de Ingeborg van dezen Frithiof worden zou, zij vereenigde voor hem alles wat Homerus in vrouwen voortreffelijk prees! - Het Grieksch, om den wille van Homerus, bleef zijne lievelingsstudie, ook toen zijn oudste broeder Lars Gustaf geestelijke was geworden en hij, in plaats van dezen, huisonderwijzer op Rämen werd; het Grieksch bleef het, toen hij in 1799, zeventienjarig jongeling, aan de hoogeschool te Lund als student optrad. Er schuilt eene schets der zeden in de wijze, waarop, wat wij daar zoo weidsch uitdrukten, in waarheid geschiedde. Twintig jaren scheiden het tijdvak, waarin wij ons verplaatst zien, van dat door Samuel Ödmann geschilderd, die, van Wexiö's gymnasium naar Upsala's academie reizende, bedwelmd werd door een enkelen roemer Portugis, hem in de eerste herberg, die hij schoorvoetend binnentrad, geschonken. ‘Ik sliep op het rijtuig in, en werd eerst op het volgend station weêr wakker.’ Of Esaïas Tegnèr, dezen gelijk, toen nog maar eens den vreemden drank, Pounche geheeten, had geproefd, om den beker, die naar brandewijn rook, ijlings neêr te zetten en van zich te schuiven, wij weten het niet. Even
weinig mogen wij getuigen of ook hij, andere eigenaardigheid, al had hij nooit te voren gerookt, toch niet naar de
| |
| |
academie ging zonder eene ebbenhouten pijp meê te nemen; maar dat die twintig gedenkwaardige jaren, wat zij ook over Europa bragten, de weelde Lund niet binnenvoerden, het zal u blijken. Eene kleine kamer, eene smalle legerstede, naauwelijks groot genoeg voor één persoon, beide moesten door onzen dichter worden gedeeld met een zoon des huizes, waarin hij onderwijs had gegeven, die met hem naar de Alma Mater was gegaan; doch wel verre dat de studie er onder zou hebben geleden, stond het paar er te vroeger om op! Er was licht in die kluis 's morgens om half drie ure, en waren de makkers het werk eindelijk moede, dan speelden zij, eenige uitspanning dier dagen, een partij schaak. Intusschen, al zijn ernst en kracht zoowel kenschetsende eigenaardigheden van de jeugd des noordens als van het noordsche landschap, Tegnèr en Myhrman spanden zich wel wat veel in; en mogt de laatste, die Achilles was geweest als de landtong Ilium verbeeldde, alles zegevierend doorstaan, onze Hector ging onder den last gebukt. Esaïas had er in den laatsten tijd op Rämen bleek uitgezien; de vrolijke knaap was schier een stroef jonkman geworden; doch zoo daar de schalke lach reeds van zijne lippen week, hoe leerde zijn voorhoofd zich hier fronsen! Wat baatte het hem dat hij, bij zijn examen als student, bewezen had meer latijn en grieksch te kennen dan vereischt wordt om magister te worden? een klein stipendium - 8 R. 16 S. p. termijn - waarop hij geloofde aanspraak te mogen maken, zag hij een ander toegekend. En toch was dit de bitterste teleurstelling, die hem te Lund verbeidde, niet; eene andere ontbering trof hem dieper. Eene lange academische loopbaan, zij lag niet binnen het bereik van zijn vermogen; al waar hij zich mede vleijen mogt, was gelds genoeg te zullen hebben om een kanselarij-examen af te leggen, en zie, het college dat hij het liefst van allen had gehouden, het werd gedurende dien cursus niet gegeven; ge raadt vast welk vak
| |
| |
dit geldt. Vijf hoogleeraren der philosophische faculteit hielden voorlezingen; litteratuur, logica, historie, chemie, mathesis, moraal, philosophische aesthetica, het was hem alles welkom; maar het gewenschte collegie - het grieksche - pauseerde. En waarom? Het strookt niet met ons doel, hier eene uitvoerige schets van den toenmaligen toestand dier hoogeschool in te lasschen, al mogen wij de omtrekken van een paar professoren geen plaatsje weigeren, zoo deze en gene aanhaling duidelijk wezen zal. Het was de tijd, waarin Lund op twee hoogleeraren boogde, die ook buiten Zweden nog niet vergeten blijken, die het zijn Cicero en zijn Tacitus heette, Lundblad en Norberg. Er school beide lof en blaam in die tegenstelling: er heerschte verdeeldheid onder de jongeluî om hunnentwil; men gunde misschien een blik op zijn karakter door de keuze der partij, tot welke men zich bekende. Tegnèr zelf getuigt, dat de school van den eerste ‘in die dagen den hoogsten bloei had bereikt. Het was schier schande voor een student geworden, niet vaardig latijn, korrekt en klassiek latijn, te kunnen spreken en schrijven. Lundblad, die in Leipzig had gestudeerd, was er naar Ernesti gevormd, wiens ciceronianisme hij op den noordschen bodem had meêgebragt en overgeplant. Dezelfde Suada, denzelfden overvloedigen rijkdom, dezelfde gekuischtheid en toch weelderigheid van stijl, dezelfde doorschijnende klaarheid, ook bij wijle met denzelfden vloed van woorden als bij den grooten Romein gepaard. Het geheel had zijn hechte grondslagen in uitgebreide en diepgaande philologische kennis.’ Tegenover dezen stond, als zijn mededinger ook in het latijn, al was de studie dier taal misschien maar de tweede zijner groote gaven, de oriëntalist Norberg, ook van ‘oude klassieke lucht doortrokken’; ‘maar die’, lezen wij elders, ‘Cicero een huichelaar schold, wegsluipende achter den Conjunctivus, waar hij
eerlijk zijn moest en den zuiveren Indieativus geven,’ Norberg, vol- | |
| |
gens Tegnèr, ‘antithetisch, epigrammatisch, vaak door treffende beeldspraak verrassend, lyrisch schier.’ Er ontbreekt aan deze dubbele karakteristiek ter voltooijing nog een woord over het uiterlijk van beide mannen, dat den evenaar dikwijls onregtvaardig over doet slaan, als de jeugd de weegschaal houdt. Eene beeldtenis van Norberg ligt voor ons; van Lundblad hebben wij er geene gezien; doch als wij Tegnèr de persoonlijkheid van den eerste als godvruchtig en geniaal hooren prijzen en beide die eigenschappen uit de omtrekken der reuzige gestalte van den Norrlander ons zien toeschemeren, - een hoofd dat van buigen wist, al bliksemden er vonken uit die oogen, dan gelooven wij hem gaarne, als hij er bijvoegt, dat Lundblad niets van dat alles, dat hij luttel loffelijk-onderscheidens had. ‘Er was in zijn voorkomen eer iets onbeduidends, gemeens, ja joodsch.’ Vergunne men ons intusschen tegen dien laatsten trek te protesteren: hij is zuiver onverdraagzaam-zweedsch; hij wordt in den hier gebezigden climax door de gansche geschiedenis gelogenstraft. Tegnèr's schets is intusschen nog niet voltooid. ‘Lundblad's voordragt,’ voegt hij er bij, ‘had van den katheder iets alledaagsch, stotterends, bij wijle lachwekkends.’ Norberg daarentegen wordt ons, door weêr eene andere hand, geschilderd als ‘allereerbiedwaardigst als spreker, eene heldere welluidende stem, ernstig van gebaar, degelijk van top tot teen.’ En nu verlangt ge antwoord op de vraag: aan welken dier twee mannen gaf Tegnèr de voorkeur, wiens school volgde hij? Hoor hem zelven: ‘Voor een jong student was het geene ligte zaak tusschen twee zoo groote autoriteiten te kiezen. Ik sloot mij toch der Lundbladsche school aan.’ Ge glimlacht - wees niet plaagziek genoeg er met den biograaf van Norberg, wiens boeksken wij
opsloegen, ter verklaring van Lundblad's populariteit, bij te voegen, ‘dat het veel gemakkelijker is, het kunstjen af te zien ciceroniaansch elegant te
| |
| |
zijn, dan zich die kortheid eigen te maken, welke in ieder woord eene gedachte geeft.’ Ge zoudt er Tegnèr onregt door doen, al liep er, allemaal menschen, eenig kaf onder het koren, al was ijdelheid ook hier in het spel. ‘Ik woonde Lundblad's voorlezingen zelden bij,’ gaat hij voort. ‘Daarentegen schreef ik zoo veel te vlijtiger deels in (slechte) verzen, deels in proza, over de onderwerpen, welke hij opgaf, en genoot dikwijls de eer dat mijne proeven van den katheder werden voorgelezen, en dus wat de taal betrof ten voorbeeld gesteld.’ Welk twintigjarige zou voor eene dergelijke verzoeking niet zijn bezweken, te eerder, als de mededinger, die grieksch onderwees, geene gelegenheid dus te schitteren gaf? Eindelijk is het oogenblik ter verklaring waaraan dit haperde gekomen; moge de omweg u niet hebben verdroten, moge het geheel er u helderder door zijn geworden. Norberg was dat jaar rector, en noch adjunct, noch docent vulde aan wat deze gedurende het bekleeden dier waardigheid niet verpligt was te doen, waartoe de tijd hem bovendien ontbrak. Geen gebrek, in welke inrigting ter wereld ge wilt, dat niet met eene aardigheid valt te bewimpelen; de levensbeschrijver van Tegnèr merkt bij dit verzuim op, dat het was of de academie van den beginne af den jongen hellenist de plaats wilde aanwijzen, die hij eens zoude innemen, die toen ledig stond. Het is geestig geschetst, maar wie dieper denkt, betreurt het dat, ook elders dan te Lund, aan deze en gene hoogeschool van geniën te veel wordt gevergd, als ware het genoeg hun blik slechts over gebied bij gebied te laten gaan, om overal bloesems tot vruchten te doen rijpen. De oriëntalist was geen Graecus van harte; de twintigjarige student gevoelde zich den hooggeleerden vijftiger in dat opzigt vooruit. ‘Zelf bezig te blokken op de moeijelijkste grieksche dichters,’ gaat Böttiger voort, ‘verwonderde Tegnèr zich niet
weinig, toen in den volgenden termijn Norberg wel
| |
| |
weder voorlezingen hield, maar het ouder gewoonte niet verder bragt dan tot Xenophon's Anabasis, terwijl zijn adjunct zich bij den epistel van Paulus aan de Galaten bepaalde. Voor het kanselarij-examen werd, het is waar, weinig latijn en volstrekt geen grieksch vereischt, maar Esaïas konde het niet van zich verkrijgen zoo koeltjes van zijn Grieken en Romeinen te scheiden.’ Het grieksch, hij wilde ten minste bewijzen er aan te hebben gedaan, en schreef in vloeijend latijn eene monographie over Anacreon; zij zou gelegenheid geven pro exercitio te disputeren - als hij in staat zou zijn de kosten van het drukken te betalen. Wilt gij van hem zelven hooren, hoe het er hem bij den hoogleeraar mede ging, wij deelen het u gaarne mede, als gij ons vergunt u eerst te vertellen, dat hij de proeve, toen zij in 1801 het licht zag, aan zijn pleegvader Branting opdroeg - het harte zat hem, als het hoofd, op de regte plaats. ‘Met mijne verhandeling begaf ik mij naar doctor Norberg,’ lezen wij, ‘en verzocht hem, die eens in te zien, en later, als hij het opstel goed mogt keuren, bij het dispuut te willen presideren. Nooit vergeet ik den indruk, dien de beroemde man van den beginne af op mij maakte. Geheel zijn uiterlijk droeg zoo zeer den stempel eener eigenaardige mengeling van vaderlijke goedheid, patriarchalen eenvoud en kinderlijke onschuld, dat men hem, die bovendien zoo geniaal en zoo origineel was, wel beminnen en bewonderen moest. “Wijs als een grijze, onschuldig als een kind,” prees ik hem later met volle regt. Hij ontving mij welwillend, hij was zoo ongedwongen, zoo vertrouwelijk, dat het een jong mensch tegelijk mogt vleijen en moest treffen. Hij ried mij den kanselarijweg uit mijn hoofd te zetten, en aan de academie door te studeren; hij bood mij zelfs aan, mij kosteloos onderwijs in het arabisch te geven. Hij herhaalde dit aanbod sedert dikwijls, maar ik had een weêrzin in de
oostersche talen, waartoe misschien de voorkeur
| |
| |
bijdroeg, door Norberg aan deze boven mijn lief grieksch gegeven, 't geen hij, naar het mij toescheen, al te stiefvaderlijk afscheepte. Zelfs het hebreeuwsch, dat toch voor het kandidaats-examen werd vereischt, studeerde ik maar voor zoo ver ik er niet buiten kon. Later heeft mij die eigenzinnigheid vaak genoeg berouwd, want in dien tijd had het leeren eener taal meer of min voor mij weinig om het lijf. Het gevolg werd dan ook dat bij mijn examen Norberg de eenige professor was, die mij niet het hoogste getuigenis toekende, ofschoon ik onloochenbaar van al mijn promotie-makkers het best grieksch verstond.’ Vreemd genoeg inderdaad was die gierigheid in het geven van een graad, bij een man, die anders beschuldigd werd examinerende veel te inschikkelijk te zijn. ‘Op het toppunt, door hem in het grootste gedeelte zijner vakken bestegen,’ zegt zijn biograaf, ‘bij het verbazend getal talen, dat hij kende, beschouwde hij die pogingen om een graad te verwerven slechts als de eerste schreden op den weg der geleerdheid, die zoo gemakkelijk mogelijk moesten worden gemaakt, opdat elk zich later onbelemmerd zijner wetenschap wijden mogt. In dien geest plagt hij tot zijne gunstelingen, straks na het afleggen van het candidaatsexamen, glimlagchende te zeggen: “Gij gelooft nu wel veel te hebben uitgerigt en verre te zijn gekomen, maar houdt er met mij voor, het beduidt nog niet met al; eerst thans moet gij in uw vak knap zien te worden!”’ Tegnèr intusschen geloofde dit in het grieksch reeds te zijn.
Grieksch, om den wille van Homerus! Vijf en twintig jaren later zou hij, in zijne voor alle talen lang niet even billijke karakteristiek, van de grieksche nog geestdriftig getuigen:
Aller muze het liefst; - is moeders taal niet de diêrste?
Heel het Olympisch geslacht, Hellas sprak rhythmisch als gij;
Trouw, als de kleeding gestrikt om 't lijf der badende schoone,
Laat gij gewaarwording zien, brengt gij gedachte aan het licht!
| |
| |
Men las het reeds in de voorlaatste aanhaling, Tegnèr bragt het ten slotte verder dan de dienst der kanselarij eischte; een ambtenaarsloopbaan werd de zijne niet. Inderdaad, na in den winter van 1801 en de lente van 1802 de kandidaatsexamina in de philologie en philosophie met den vermelden uitslag te hebben doorgestaan, was hij primus bij de promotie van vierendertig philosophiae magistri Midsommar van hetzelfde jaar. Het volgende zag hem, na de uitgave eener door hem verdedigde dissertatie over de fabelen van Esopus, docent in de aesthetiek; maar wie belang stelt in zijne ontwikkeling als geleerde; wie weten wil, wat hij zich al getroosten moest, eer hij het hoogleeraarschap in het grieksch aan de Lundsche academie bekleeden, eer hij zich vleijen mogt daarin het doel zijns leven te hebben bereikt, kan hij zelf de bladzijden niet opslaan, welke dit alleruitvoerigst verhalen? Ons, wien het te doen is om te zien, hoe hij de dichter werd, dien wij waarderen; ons, die in het voorbijgaan opmerken, dat hij de eindelijke benoeming tot professor (1810) ten deele aan zijne vermaardheid als poëet was verschuldigd, ons lokken andere trekken aan dan die, welke den onderwijzer kenschetsen; wij hebben niet enkel met het hoofd, wij hebben ook met het harte te doen. Beschuldig ons niet van inconsequentie als de eerste van deze in een woord van hem zelven over zijne philosophische studiën schuilt; straks zullen een paar letters in een steen gegriffeld aan de beurt zijn, maar geen humor blijken; de kenschetsendste van alle bijzonderheden verbeidt u in het oordeel over onzen jonkman van eenen tijdgenoot, die ook dichter, ook genie was, maar van geheel anderen aard dan hij. Hier hebt gij het eerste, wij zouden het eene bekentenis, eene biecht willen noemen; het is Tegnèr zelf die spreekt: ‘Gedurende het academie-jaar 1801-1802, in 't welk ik promoveerde, studeerde ik buiten latijn en grieksch hoofdzakelijk philosophie. Verscheidene der dialogen
van Plato,
| |
| |
de schriften van Kant, zelfs die van Fichte werden doorgelezen. Met mijn concreten zin had ik echter weinig lust of slag voor die abstracte speculatiën, want al ben ik misschien van alle scherpzinnigheid niet misdeeld, diepzinnigheid ontbreekt me, en het dwarrelt mij al heel ligt bij eene lange systematische deductie, welke mijner fantasie geenerlei steunpunt biedt. Als er iets was dat mij aan de Kantsche kritiek boeide, het mogt haar oorspronkelijk sceptische aard heeten, en haar resultaat - iets onbekends, ondoorgrondelijks.’ Het is eene bijdrage tot de kennis van zijnen geest; thans volge er eene, die zijn gemoed toelichte. Toen hij den magistertitel had verworven; toen hij, volgens de Zweedsche gebruiken, in Lund's domkerk was gelauwerd, - ‘eene plechtigheid’, schreef een ander geniaal jongeling dier dagen aan zijne zuster, ‘waarvan gij u geene te poëtische voorstelling moet maken, want de lauwer wast in de broeikast; de parnassus is van greenen planken en de zanggodinnen hebben een pruik op;’ - toen mogt hij eene wijle de geneugten des gezelligen verkeers smaken, en zijn eerste bezoek gold - zijner grijze moeder. Hij twijfelde niet aan hare liefde, al ontving zij hem schreijende, al blonk geen glimlach door hare tranen heen; want zijn oudste broeder, de goede Lars Gustaf, en eene zijner zusters waren luttel tijds vóór zijne blijde thuiskomst het offer geworden eener besmettelijke ziekte. Esaïas gaf zijne smart lucht in een zijner eerste gedichten, dat echter niet tot ons is gekomen; wat zijne faam er ook bij hebbe verloren, verkondigt zij geen hoogeren lof, dan dat vers waarschijnlijk zou hebben verdiend, ons vermeldende, dat het dochtertjen dier zuster later in zijne woning een vaderhuis hervond? Een ander weêrzien, - het leven is onuitputtelijk in verscheidenheid! - een vrolijker was dat op Högvalta; daar drukte de pleegvader den geleerden jonkman blijde de hand;
hij had in den leesgragen, mompelenden knaap
| |
| |
den Lundschen magister vermoed en voorspeld. Esse's roem was hem lief, maar Branting vond toch, dat hij er uitzag of hij ‘wat veel boeken had geslikt.’ Er zijn die zich den vromen man gaarne voorstellen in eenzaamheid, des avonds, God voor zijn gunsteling biddende, - er zijn ook, die vragen, hoe 's mans dochter den makker harer kindsheid te moet kwam, met wien zij weleer zoo vrolijk speelde, die nu zoo vreemd was geworden en zoo vreemd bleef?! Wij hebben geen roman voor ons; wij lezen wat eene ware geschiedenis zou zijn gedoopt, ware het geen biographie van een beroemd man; van Högvalta toog hij naar Riimen. Des ondanks wordt onze levensbeschrijver hier zoo dichterlijk, dat het geen twijfel lijdt of hij kent als half Zweden Tegnèr's minnezangen van buiten. ‘Met open armen,’ schrijft hij, ‘werd hij door de oude luidjens ontvangen, met heimelijk beven door een zestienjarig harte, in 't welk zijne beeldtenis, achter de herinneringen der kindsheid verscholen’, en toch, wist zij zelve waardoor? lasschen wij er in, met iedere lente meer op den voorgrond gebragt, ‘getrouw was bewaard.’ Maar wij mogen aanhalende niet wijzigen: ‘zijn zomer werd een idylle’ lezen wij. De reiziger, die Rämen bezoekt, vindt in ‘het woud, ter zijde des wegs, op een ruwen steen de letters E.T. en A.M. gegrift. Bij invallende schemering van eenen Augustusavond zwoeren twee harten elkaêr daar eeuwige trouw.’
Wij hebben een ontvankelijk gemoed vlugtig bespied in diepe smarte en in zoete weelde; maar van den geest was geen sprake; hoe uitte deze zich in dien tijd? Al gaan Böttiger's gedachten een anderen weg dan de onze, zonder de vraag te doen, heeft hij haar belang gevoeld, heeft hij getracht die te beantwoorden. Het geviel twee jaren later, dat de herfst, met een paar vermoeide jagers, een jong Upsala-student op Rämen bragt. De laatste was geen Nimrod, neen, hij bekent het zelf; den vorigen ochtend met het krieken van den dag, in gezelschap van
| |
| |
meerdere jongelieden, op jagt gegaan, mogt hij op lateren leeftijd op geene glorierijke herinneringen van dergelijke togten roemen. ‘Ten gevolge mijner achteloosheid in het hanteren van het geweer en van misschieten zonder einde, gevaarlijker voor mijne makkers geworden, dan voor het wild, was ik reeds vroeger met een langen neus uit het bosch gejaagd.’ Als ge jager zijt, lezer! is het vonnis over den jonkman geveld, maar uw gebied is immers niet het eenige, waarop talent valt te waarderen? Schutter mogt hij niet zijn, schilder zult ge hem prijzen, als uw geduld niet voor dat zijner gezellen onderdoet. ‘Ik mogt,’ gaat hij voort, ons in de dagen zijner jeugd verplaatsende, ‘ik mogt echter ditmaal meêgaan, ofschoon zonder buks, geen nerend maar een terend lid. En toch is deze ochtend eene mijner zoetste herinneringen, een zonneschijn, die mij nog toetintelt, als de daauwdruppels het dien morgen deden; vonkelende op blad en loof, vonkelende in de wuivende herfstdraden. Inderdaad is er veel dat in levensgenot bij eene jagtpartij op een schoonen herfstochtend halen mag?’
Al mist gij, mikkende, nooit, lezer! gij gevoelt toch nu meer dan medelijden voor wie zoo schrijven kon, en gerust dat het groote publiek genadig zal zijn als gij, gunnen wij hem verder het woord om u te vertellen hoe hij op Rämen kwam.
‘Uddeholm’, ook een bergwerk in Wermland, vanwaar de jagt begon, ‘Uddeholm ligt aan een meir, omgeven door heuvelen met hoog geboomte bewassen; in de deinzende verte wordt men onder deze zelfs den top van dien berg gewaar, welke den loop van den niet verre van hier voortstroomenden Klar-elf bepaalt. Een door loofhout overschaduwde vloed, die hooger op een groot ijzerwerk in beweging zet, stort zich hier, digt bij den hof, in het meir. Wij roeiden dien, terwijl de dunne nevel zich langzaam van het water verhief, een eindwegs op; allengs schenen de zonnestralen den ijlen sluijer te scheuren
| |
| |
en gaven de openingen hier en daar het donkerblaauw des hemels bloot. Het geklingel der schellen van het vee en het gejodel der deernen die het voortdreven, ging spoedig te loor in hondgebas, jagtgeroep en buksgeknal. Wij doolden in het bosch om. Ik wedijverde op het gebergte met de geiten in het klimmen en heb het schoone, stoute dier, met zijne snuggere, levendige oogen sedert hartelijk liefgehad.
Het is een lust in Wermland's bosschen rond te dwalen; de meiren en de bergen geven bij iederen keer des voets een ander uitzigt. Vloed bij vloed, tusschen die met bosschen bekleede hoogten zich een weg banende, verdeelen het gansche land in uitgebreide dalen, van het noorden naar het zuiden reikende. Het is het kenschetsende zoowel van het westelijk gedeelte des lands als van zijn middelst; in het laatstgenoemde ontleent het Elfdal, door den loop van den Klar-elf begrensd, er zelfs zijnen naam aan. Ik ben aan zijnen oever opgevoed; men zal het mij daarom ten goede honden, dat ik dien liefheb. Is het niet of een groote vloed een geheel landschap leven geeft? Aan zijne komst van verre ontleent hij reeds een eigenaardig belang. IJzerbooten en houtvlotten dagen uit een donker verschiet op, en de gedachte verlustigt er zich in, wieken aan te schieten om het in te zweven. Zelfs de visscher, die daar zoo alleen aan zijne zoomen zit, geeft geen indruk van eenzaamheid, want tot in het harte dier woestenij toe, gevoelen wij dat de beschaving tot ons kwam, dat ze digt bij ons is. De vloed, die hier aan onze voeten stroomt, die zich daar in het meir stort, voert hij niet al wat menschelijke vlijt voortbrengt mede? Leen het oor aan wat zijn gedruisch vertelt; houd het oog op den drom van herinneringen die hij opwekt, en zeg mij of ge ooit minder alleen zijt geweest dan daar? Voor mij ten minste, ik was het nimmer als ik mijn geboortegrond weêr mogt zien.
| |
| |
Van de jagt heb ik weinig te vertellen. Die ging zijn gang buiten mij, tot het ontbijt ons op een schoonen woudheuvel zamenbragt, en na korte rust allen nieuwe krachten bedeelde. Ik sloeg toen een langen tocht voor, door de bosschen, die Uddeholmswerk van Rämen scheiden, op de grenzen tusschen Wermland en Dalarna gelegen. Twee vogeljagers lieten zich tot mijn plan overhalen. Wij gingen oostwaarts, terwijl het overig jagtgezelschap, dat een ander wit koos, spoedig uit het oog werd verloren. Onze weg was intusschen te lang om op éénen dag te worden afgelegd. Wij bragten den nacht in eene hooischuur door, en zetteden onze wandeling, door een nieuwen en heerlijken morgen gewekt, den anderen dag voort.
Oostelijk Wermland - waarin de eigenlijke bergwerken gelegen zijn - is van 's lands westelijk en middelste gedeelte in gedaante geheel verscheiden. Het is het laatst bebouwd, dewijl het door zijn veelvoudig gebroken grond menschelijke vlijt en menschelijk verkeer de grootste zwarigheden in den weg legde. Alleen ijzer was in staat door deze bergen en dalen een spoor te banen. De lange, door allengs meer wegdeinzende hoogten voortgezette dalvlakten - eene bedding voor groote stroomen vormende, die overal elders het land van het noorden naar het zuiden verdeelen - treft men hier niet aan, maar stuit daarentegen overal op groepen van grooter of kleiner meiren, door vloeden met elkaêr verbonden, ieder van welke op zijn bolwerk van met geboomte bekranste bergen bogen mag. Het geheel zweemt naar een skärgård, van de zeekust in het hart der binnenlandsche bergen geworpen. Het was in een dal tusschen zulke wateren, dat wij 's avonds het heerlijke Rämen gewaar werden met zijn hoog en lommerrijk geboomte, 't welk den hof beschaduwde; - omgeven hier van bewassen heuvelen - het loover heeft in bergstreken iets eigenaardiglevendigs - en daar van akkers, op welke de rogge den
| |
| |
blik door hare frischheid verkwikte. Verder in het verschiet kwamen werkplaatsen van allerlei aard aan het licht, wemelende van eene nijvere menschenschaar, terwijl op den hof zelf het huis vol kinderen was, en eene blijde jeugd langs heuvel bij heuvel spelende omzwierf.
Het mag een voorregt heeten, zijne jonkheid te hebben genoten in een land, dat geen graauw verleden, dat slechts frissche heugenis heeft - in een land, dat dag aan dag gelegenheid geeft den vooruitgang der beschaving te zien en te hooren. Het schijnt ons voor het gansche leven een zoo jeugdigen zin te bedeelen, dat wij, op onzen ouden dag nog rijk aan hoop, de toekomst blijde blijven instaren. “Vooruit”, is derzulken leuze. - Maar ik moet tot mijn morgen terugkeeren, tot het oogenblik, waarop wij ons verheugden in de voorteekenen dat wij uit de diepte der bosschen eene bebouwde bewoonde streek naderden. Het geluid van den dorschvlegel in de afgelegen stulp des daglooners, het gedreun van het houweel, waar de rook opsteeg van den houtstapel des kolenbranders, het molengedruisch in de beek, de eentoonige zang van zaag bij zaag, waar het water van klip op klip viel, alles duidde aan, dat wij weder aan de woningen van menschen waren gekomen. Het gebouw, dat ons eindelijk in de lommer verraste, was in eigenlijken zin ook nog maar eene nieuwe stichting, welke naauwelijks twee geslachten heugde; en de eerbiedwaardige, zilverharige patriarch, wiens landheersblik hier met liefde over zijns vaders en zijn eigen werk de wacht hield, en die in zijne uitspanningsuren Tacitus las, hij wist zich nog zeer goed den tijd te herinneneren, toen hier op menige plek de ploeg de eerste voren sneed, en de boor langzaam maar zeker haren weg naar de aderen van het ijzererts vond.
Ik behoef wel niet te verzekeren, dat wij welkom waren. Ik
| |
| |
heb nog dien tijd van aartsvaderlijke zeden beleefd, toen in die landstreek alle, vooral de bergwerken bewonende familiën, elkaêr als van éénen huize beschouwden; toen alle knapen oudere lieden ooms en tantes noemden, en de mooije nichtjens niet vielen te tellen. Het huis van een aanzienlijk “brukspatron” omstreeks het begin dezer eeuw zou stoffe te over leveren voor eene belangwekkende schets, als ik niet vreezen moest van mijn gehoor reeds te veel te hebben gevergd. Er schuilt eene eigenaardige idylle in het onderwerp, die slechts wat te degelijk worden zou, als men het gastreren getrouw weêrgaf. Ter vergoelijking zij echter opgemerkt, dat men van den ochtend tot den avond in de vrije lucht en in beweging was. Geen sprekender trek bij de jeugd dier dagen dan hare lust en liefde voor ligchaamsoefeningen, misschien overal de beste afleider voor wel wat weelderige levendigheid. Beide kunnen namen om strijd aan die bewegingen deel, welke zich geenszins louter tot dansen bepaalden. Het broeikast-, het kamerleven onzer dames was voor de Wermlandsche meisjes van dien tijd iets onbekends. Zoowel de vreugde die het huis opleverde, als de arbeid, die het eischte, zag haar ijverig in de weer, en deze bedrijvigheid mogt met de jaargetijden van voorwerp wisselen, de ijver bleef dezelfde. Het avondmaal te brengen aan het volk, dat op veld en weide bezig was, bleek een genoegen voor de dochteren des huizes, en zij achtten het niet beneden zich een flikker te slaan, al streek de cavalier bij het opleiden het lange haar verlegen achter de ooren. Het weeuwenaarsspelletjen gaf meer dan een sylfidische gestalte gelegenheid blijk te geven hoe vlug zij den arm, die haar omvamen wilde, wist te ontvaren; en als des winters de slede in pijlsnelle vaart van den lang neêrglijdenden heuvel stoof, klonk de kreet der schoonen, deels angst, deels lust, heinde en veer door het stille landschap.’
| |
| |
Indien er onder onze lezers zijn, die zich naauwelijks kunnen begrijpen, hoe onze eigenliefde er vrede meê kan hebben, op den vlugtigen omtrek van Wermland, welken wij in den aanvang van dit opstel beproefden, deze vollediger schets te laten volgen, mogen zij de minderheid blijken; moge de meerderheid, als wij zelve, ons hebben vergeten, om gaarne aan Erik Gustaf Geyer het oor te leenen. Hij was het, die zich dus zijne jeugd herinnerde, luttel maanden voor hij op vier-en-zestigjarigen leeftijd verscheidde, hij, die daardoor de beste bijdrage leverde tot de kennis van den geest en het gemoed des dichters dien wij beschouwen. Böttiger heeft van haar bescheidener gebruik gemaakt, dan wij voornemens zijn te doen, slechts aan den voet eener bladzijde naar die teekening verwijzende; daar zij ten onzent minder binnen elks bereik is, gelooven wij hem daarin niet te mogen navolgen. Geyer moge thans ook bij ons als wijsgeerig geschiedschrijver weinig minder vermaard zijn dan Tegnèr het als episch dichter heeten mag, voor hoevelen is de eene naam als de andere nog maar ‘Rauch und Schall’. Dezen over genen, en genen over dezen te hooren spreken, niet maar een enkel maal, niet voortdurend loftuitend, neen, vorschend en oordeelend tevens, het schijnt ons bij den dubbelen afstand, waarop wij van tooneel en toestand zijn geplaatst, het beste middel om Frithiof's Saga te leeren begrijpen en genieten. Laat ons intusschen niet vooruitloopen; er was van deze toen nog even weinig sprake als van Svenska Folket's Historia. Esaïas en Erik waren beide toen nog niets meer dan veel belovende jonge menschen; de eerste was een jaar ouder dan de laatste; Tegnèr doceerde reeds, Geyer studeerde nog; het onderscheid was niet groot. Wij stemmen den toon opzettelijk lager; wilt gij hooren hoe deze, minder eenvoudig, af zou steken bij dien van den man, wiens kennis wij u uitnoodigen te maken, een enkele volzin in
wat schitterender stijl zal ge- | |
| |
noeg zijn; gij zult er tevens eene bijzonderheid door leeren kennen, die ge toch weten moet. Geyer, zoo hadden wij mogen schrijven, als wij ons bij Böttiger's style fleuri hadden bepaald, Geyer, de jonge philosooph, was nog niet de dichter geworden van die zangen, welke te zamen thans een der dunne bundeltjes uitmaken, waarmede men den tempel der onsterfelijkheid het zekerst binnengaat. Ge zoudt ons die toespeling op het fraaije vers van Tollens immers ten goede hebben gehouden? En door uwen glimlach aangemoedigd, zouden wij zijn voortgegaan, bij de bloemen, door onzen wegwijzer geplukt, enkele te voegen, die ons gaandeweg toelachten; - met de hand op het harte, wij hebben wel phrases geschreven, die verdienden nog vlugger te worden uitgewischt, dan de volgende het straks uit uw geheugen zal zijn. Al leefden, zoudt ge dan hebben gelezen, al leefden die zangen, in den tijd van welken wij gewagen, toen nog slechts in zijn harte, al kwamen zij maar schaars over zijne lippen, de jonkman, wiens donkere haren het hooge voorhoofd omgolfden tot ze een sluijer schenen voor den vurigen, vonkelenden blik, de jonkman, die nog geene kransen behoefde ‘um sich selbst und Andre zu täuschen’, hij had er toch reeds een verworven; den lauwer, door de Zweedsche academie het jaar te voren voor een lofrede op Sten Sture, de oude, uitgeloofd, had hij behaald. Onverwacht mogt hij dus op Rämen komen, onbekend, zouden wij hebben geschreven, onbekend was hij den letterlievenden heer des huizes niet; en zonder er over na te peinzen of onze antithese meer ware dan maar eene gewijzigde reminiscentie uit Göthe's Götz, hadden wij besloten: onverwacht ja, onbekend neen, onberoemd evenmin. Thans, ter beschaming van dien stijl, ten bewijze hoe slechts hij zich waar uitdrukt, wie weet hoe het geviel, thans Geyer's eigen verhaal, wat hem aanspoorde over
Sten Sture te schrijven; ge kunt het in zijne Herinneringen vinden. Hij had naar eene onder- | |
| |
wijzers-betrekking in een aanzienlijk huis gedongen; hij was door een vaderlijk vriend dringend aanbevolen; het antwoord luidde des ondanks afwijzend, daar het onderzoek op de hoogeschool niet ten zijnen voordeele bleek uitgevallen; ‘hij was een ongestadig jong mensch.’ En hoor hem nu zelven; de plaats is zoo kenschetsend eenvoudig, dat wij er gaarne de karikatuur van het gebrek op te sieren, waaraan anderen met ons lijden, voor veil hadden.
‘Deze was mijne eerste ondervinding, wat naam en gerucht om het lijf hebben. Ik scheen mij toe voor de gansche wereld te zijn tentoongesteld. Er was geene kracht in mij, die ik niet wilde inspannen, om de onverdiende beruchtheid af te schudden, door mij een beteren naam te verwerven. In die stemming greep ik naar de pen en schreef de Lofrede op Sten Sture, de oude, ter mededinging naar den prijs, door de Zweedsche academie voor 1803 uitgeloofd. In het grootste geheim en niet zonder vreeze voerde ik mijn plan uit. Toen de gedachte bij mij opkwam, wist ik niet eens welk onderwerp voor dat jaar was uitgeschreven. Het moest in de Post och Inrikes Tidningarne staan, de courant die, na het gansche kerspel te zijn rondgeweest, in de pastorij ter ruste ging. Hoe mij de Augustusavond nog heugt, op welken ik, somber te moê, derwaarts ging, en onder het een of ander voorwendsel den hulpprediker verzocht, eens te mogen zien, welke dagbladen van dat jaar nog waren bewaard gebleven. Hij haalde eene oude tafellâ uit, in welke, tusschen korsten kaas en brokken broods, een bundel meer of min volledige nummers lag, onder welke gelukkig dat, 't welk ik zocht, niet werd gemist. Op den terugtogt naar huis ervoer ik voor het eerst wat het zeggen wil, van een geestesvrucht zwanger te gaan. De courant werd mij in den zak werkelijk zwaar. Al mijne gedachten schenen op de vlugt te zijn. Het was mij te moê als liep ik naar deze zoeken,
| |
| |
terwijl mijne voeten bij invallende schemering tegen wortels en steenen stieten; eerst toen het duister was geworden kwam ik thuis. Slapen kon ik niet. Den volgenden dag sloeg ik het defecte exemplaar von Dalin's Svenska Historia, die wij te huis rijk waren, op, en las, onder zuchten en beven, wat mijn held betrof. Het was mijn eenige bron. Iets taaijers weet ik nooit te hebben gelezen, en toch zou het mijne taak zijn daaruit de allervlugste geesten eener geurige welsprekendheid te trekken. Het was een werk! Gelukkig dat de oude rijksruwaard er in zijn graf niets van heeft geweten! - Toen ik met de stof, hoe dan ook, klaar was gekomen, deed zich eene nieuwe zwarigheid op: hoe kreeg ik het stuk geschreven? Mijn vader was zeer zuinig op papier. Ik moet bekennen, dat ik mij op heimelijke en ongeoorloofde wijze wat ik noodig had verschafte. Ik verborg mijn roof in de oude, leêge kast van een staand uurwerk; vel voor vel der lofrede op Sten Sture daalde, zoodra het geschreven was, in die stoffige duisternis. De zaak geheim te houden was geen kleinigheid in een huis, waarin allen van elkander wisten wat zij deden. Echter gelukte het mij, zonder dat ik iemand tot mijn vertrouwde behoefde te maken, en eindelijk kwam de avond, waarop ik met bevende hand en kloppend hart mijn opstel, overgeschreven en ingenaaid, ingepakt en verzegeld, voor de laatste maal den donkeren kolk toevertrouwde, uit welken het met het krieken van den volgenden ochtend per post naar den Parnassus zou opstijgen. - Het ten onzent in het postboek te laten inschrijven zou opmerkzaamheid tot zich hebben getrokken. Er bleef mij dus niet anders over dan, toen de oude vrouw, die de brieven mijns vaders bezorgde, des avonds was vertrokken, ter sluik den slentel van den brievenzak magtig te worden en den volgenden ochtend over den Klar-elf naar het digtstbijgelegen postkantoor te roeijen; het paket werd ingeschreven en verzonden. - Dien
| |
| |
herfst bragt ik te huis door. - In het begin der maand December valt mijn blik in de couranten op eene oproeping van den schrijver der Lofrede op Sten Sture, de oude, onder de kenspreuk: “Non civium ardor prava jubentium, etc.” om zich bij den secretaris der Zweedsche academie bekend te maken. Mijne zuster vroeg mij welk berigt mij toch zulk eene kleur deed krijgen? Volstrekt onbekend met de vormen der academie, wist ik naauwelijks of deze oproeping goeds of kwaads spelde. Door vrees en hoop geslingerd, zond ik schriftelijk antwoord in. Den volgenden postdag berigtte de gouverneur Rosenstein mij, in uitdrukkingen wier opregtheid en innigheid zijn later gedrag jegens mij bezegelden, dat de Zweedsche Academie mij haren grooten prijs had toegekend. Den open brief in de hand, stoof ik de kamer mijner ouders binnen. De verrassing was groot en in den beginne maakte zij ons stom. Mijn goede moeder drukte mij aan haar hart; broeders en zusters omarmden mij; alle vrienden des huizes juichten. Wat mijn bejaarden vriend en weldoener betreft - [die in de ouderlijke woning het gezin des avonds dikwijls verzen voorlas] - ik vernam dat hij, toen hem het berigt op een vroegen morgen geworden was, dadelijk in de gelagkamer ging om het den broederen (oude, ongehuwde officieren als hij zelf) meê te deelen; hij zette een stoel op tafel, ging toen op dien stoel zitten en verkondigde hun met luider stemme de eer die mij was weêrvaren. Het heugt mij niet, dat mijn vader mij ooit liefkoosde. Onze verhouding jegens hem was, hoe lief wij hem ook hadden, toch van te diepen eerbied doordrongen, om vertrouwelijk te zijn. Op dien dag echter, toen wij elkander toevallig ontmoetten, strekte hij zijne hand uit en drukte die aan mijne borst. Geen liefdebetuiging, geen belooning heeft mij ooit zoo getroffen als deze. Tot heden toe kan ik er niet aan denken of de tranen komen mij in de
oogen.’
| |
| |
Scheldt er ons niet ondeugend om, zoo wij nog een oogenblik de beide lezingen van één zelfde feit, de opvatting van Böttiger en die van Geyer, tegen elkander overstellen; het geldt de ontmoeting der twee jongelieden op Rämen - want dat Tegnèr, de verliefde, daar iedere vacantie doorbragt, behoeft het te worden vermeld? Naauwelijks, gelooven we. En welk nut zal het hebben, vraagt ge, die beide schetsen tot studie naast elkander te leggen? Dwaalde de biograaf dan van zijn onderwerp af? verlustigde hij zich door er à propos de bottes bij te vermelden, wat beter verzwegen ware geweest? Niets van dat alles, - tot zijne eere zij het gezegd, hij doorsnuffelde de weitasch der beide jagers niet; hij weêrstond de verlokkende verzoeking van Tegnèr's fraai vers, Vogelspel getiteld, op te halen, ‘eene bladzijde uit een Woud-Ilias,’ - hij spant zonder ter zijde te zien den boog en schiet, maar of hij het wit zoo rap, zoo juist treft als Geyer, dat is de vraag. Hier hebt ge de beeldspraak, waardoor Böttiger u den indruk der ontmoeting weêr wil geven. Onloochenbaar klinkt ze fraai. ‘Tegnèr en Geyer, ze sloegen elkauder gade, zoo als twee jonge adelaars het de een den aêr van verschillende rotsspitsen plegen te doen. Het viel toen reeds op te merken, wat sedert levenslang met beiden het geval bleek, dat zij meer kans hadden elkaêr in hunne vaart naar de zon, dan op hunne rustpunten op aarde te ontmoeten.’ De vergelijking behoort, waar het poëten geldt, tot de gevierdste; hier heeft zij buitendien het voordeel niet uit den verren vreemde te zijn gehaald; en echter zal de toestand duidelijk worden, dan dienen wij uit de dierenwereld tot die der menschenkinderen weêr te keeren, al derven wij er dat der zonne in het aanzigt vliegen door. ‘Beide schenen de een den aêr zonderling toe,’ herneemt hij;
‘beide gevoelden zich tot elkander door eene geheime tooverkracht aangetrokken’, en toch weder van elkaêr afgestooten, had er
| |
| |
op moeten volgen, goede Böttiger! ‘liking each other but at a distance’, zou Byron beter hebben gezegd. En er volgt eene aanhaling van Geyer, doch slechts een fragment, 't geen dan ook de duisternis niet licht doet worden. Liever dan u in die schemering te laten zitten, deelen wij u alles, wat deze van die ontmoeting getuigde, mede; he tells simple things simply.
‘In dat vrolijk gewoel scheen een enkele vreemde eenzaam en zwijgend zijn weg te gaan. Onder de vele aanwezigen had men hem den afwezigen gast mogen noemen. Hij was rank en slank; hij had lichtkleurig krullend haar, en blaauwe, zeer heldere oogen. Maar die kijkers schenen van wat voor en om hen voorviel niets te zien; hij, die ze zoo weinig te doen gaf, droomde of hij doolde rond. Slechts als zijne opmerkzaamheid op een of ander werd gevestigd, straalde zijn blik van een eigenaardig schalk licht, gevolgd door een geestigen inval en een goêlijken glimlach. Het was Esaïas Tegnèr, in dien tijd verloofd met Anna Myhrman, de jongste dochter des huizes op Rämen. Ik herinner mij thans, dat ik hem nog eenmaal had gezien; het geviel veel vroeger. Hij kwam toen in de woning mijns vaders, achter op de chais van den Kronofogd Branting gezeten, en werd door dien welwillenden ouden man als een baas in het rekenen geprezen. Zoolang zij ten onzent verbleven, verliet hij maar zelden zijne kamer. Toen ik deze eens in zijne afwezigheid binnentrad, sloeg ik een blik in het opengeslagen boek, dat hem dikwijls bezig hield; het was de Ilias.
Het scheen dat geen hartelijke kennismaking voor ons het gevolg dezer tweede ontmoeting zoude zijn. Hij nam even weinig deel aan het gastvrij onthaal als aan de drukke uitspanningen. Hij werd dikwijls zoowel aan het eerste als aan het tweede ontbijt gemist, en vaak genoeg verscheen hij niet eens aan tafel. Het was of hij een anderen weg ging dan de gewone menschenkinderen.
| |
| |
Na een paar dagen verblijfs zouden wij afscheid nemen, maar mijne vogelschieters lieten zich overhalen nog wat te blijven. Ik bereidde er mij dus op voor, alleen huiswaarts te keeren, toen ik bij het heengaan op het pad naar het bergwerk mijn droomer gewaar werd, wien de ontmoeting eerst onaangenaam scheen, en die toch straks omkeerde en mij vergezelde. Hoe wij met elkaêr een gesprek aanknoopten, heugt mij niet; wel dat wij spoedig een hevig dispuut hadden. Het ging later altijd even als toen; wij hebben nooit met elkander gesproken zonder te disputeren, en daar wij het nimmer eens werden, zou men er uit mogen besluiten, dat wij elkaêr nooit hebben begrepen. Ik weet niet wat in dit opzicht bij Tegnèr het geval was, maar ik geloofde ten minste dat ik hem verstond.
Ik vernam weldra, dat er met hem geene geregelde redenering viel te voeren. Hij dwaalde af, hij sprong ter zij en kwam toch telkens op het onderwerp terug, en van den gang zijner gedachten wist men niet meer dan van den weg der zonnestralen door het loover. Want al wat hij zeide glansde.
Eigenlijk herhaalde hij het zelfde, maar met andere woorden. En toch kan men met regt van hem zeggen, dat hij altijd dezelfde was, altijd nieuw. Het was een sterreschieten des vernufts, inval op inval, inderdaad een vuurwerk in de duisternis van het bosch. Het bleek wel een middel om hem te leeren kennen, maar over het onderwerp bragt het niet verder. Ik was toen nog geheel vervuld van mijne eerste philosophische studiën; ik had zeker meer een donker vermoeden dan een helder begrip over den innerlijken zamenhang der dingen, die mij altijd boven alles belang heeft ingeboezemd. Het zij verre van mij te zeggen, dat die zamenhang niet voor Tegnèr bestond. Hij school in zijn gevoel, maar onontwikkeld; en Esaïas vergunde geen straal van zijn genie op het duister
| |
| |
te vallen, waarin het begraven lag. Alle poging van dien aard verwenschte hij, zonder aarzelen, als mofferij en schoolsch gezift. Ik mogt doen wat ik wilde zoodra ik door gevolgtrekking bij gevolgtrekking tot een behoorlijk besluit meende te zijn gekomen, waar was hij? Hij at beziën, die hij langs den weg had geplukt; hij staarde een opschietenden vogel na, of sloeg een eekhorentje gade, dat sprong van tak tot tak.
Wij bleven den geheelen dag bij elkander; we bragten den invallenden nacht op Liljendal, op meer dan een mijl afstands van Rämen gelegen, in hetzelfde vertrek zamen door, meer pratende dan slapende.’
En dus, zonder tot eene slotsom te komen? Toch niet, - al wordt ons deze even weinig gegeven in wat Tegnèr zelf over deze ontmoeting heeft aangeteekend: ‘Reeds toen kwam het groote verschil in onze beschouwingswijze van leven en letterkunde aan het licht, 't geen zich met den tijd al meer en meer heeft ontwikkeld. Ons zamenzijn was een voortdurend dispuut, maar zonder eenige bitterheid of onvriendelijkheid. Toen reeds leerde ik Geyer waarderen als een der vernuftigste en edelste naturen in ons land.’ Toch niet zonder slotsom, herhalen we, - Esaïas droeg reeds de overtuiging bij zich om, welke hij, zestien jaren later, luide zoude verkondigen:
‘In Febi rijk, in weten als in dicht,
Is alles klaar: klaar straalde Febi zon;
Klaar was zijn welbron, 't rein Kastalisch vocht.
Wat gij niet klaar kunt zeggen weet ge niet;
Gedachte en woord ze worden zaamgeboren:
Het duister spreken tuigt van duister denken.’
Of die doorschijnendheid, naar welke hij levenslang streefde, niet ten gevolge had, dat hij wel eens aan diepte te wenschen overliet, - of de kritische Erik niet meer van zijne eeuw was dan de enthusiaste Esaïas, het zouden voorbarige vragen zijn,
| |
| |
zoolang wij geen blik hebben geworpen op den toestand, in welken de Zweedsche letterkunde zich bevond, toen Tegnèr optrad.
| |
II
Zweden's poëzij.
(1800.)
Oorspronkelijkheid, - die schoone, die schaarsche gave, - zij valt op het gebied van den geest niet enkel slechts vergelijkenderwijze te waarderen, zij komt ook maar zelden, zelfs bij de grootste vernuften, in hunne eerstelingen volkomen aan het licht. Hunne ontwikkeling heeft onloochenbaar iets eigenaardigs, maar wie deze wil gâslaan, opmerken, aantoonen, moet scherp toezien, daar onderzoek er geen minder deel aan heeft dan phantasie. Er steekt niets verbazends in, tenzij men behoore tot hen die gelooven, dat de heerschappij over hoofd en harte wordt verleend en niet verworven. ‘Studie,’ lagchen, loochenen deze hoofdschuddende, ‘studie, neen, aanblazing, ingeving, wat ge wilt, slechts geen studie!’ En toch is een enkele blik op de benijdenswaardigsten onder ons genoeg, om bij den eersten eisch, aanleg, den tweeden eisch, arbeid, te staven, om de overtuiging te geven, dat de lauwer zoo goed buiten het bereik blijft van wie dezen minacht als van wie genen mist. Alle jeugd staat op de schouders van haar voorgeslacht; en onder welk beeld gij u het gemeenebest der letteren ook het liefst voorstelt, als een hof, waarin men zich verlustigt, als een veld, waarop om den prijs wordt gedongen, als een tempel, in welken men aanbidt; welke dier vormen uwe verbeelding aanlagche, gij ziet de jonkheid beginnen met na te doen; eerst later doet zij meê; het lijdt lang eer de begaafdsten het voorgangers en tijdgenooten voordoen. Zonderling genoeg blijkt het genie er niet minder een
| |
| |
wonder om, al maakt zijn gang volstrekt geen inbreuk op de wetten van onzen geest.
Dáár dartelt het jongsken om in de dreven, wier vista's, naar welke zijde het zich wendt, ruimer verschiet ontsluiten, dan zijn blik af kan zien, dan zijne krachten hem nog veroorloven in te spoên; - dat de wensch het te kunnen, zoo vroeg bij hem opkwam, verried zijn aanleg; dat het heerlijk landschap om hem heen hem straks weder geboeid houdt, bewijst dat hij ons gelijke is. Slechts smaakt hij zijn schoon anders, inniger dan wij; de blos der verrukking gloeit op zijne wangen; iets vochtigs tempert het vuur van zijnen blik. Of gelooft ge dat velen, als hij, die eerbiedwaardige groep boomen huiverend gadeslaan? Al wat de menigte in die lommer waardeert, is de gelegenheid zich behagelijk uit te strekken; alleen voor hem schuilt er een wereld van genot in dat spel van licht en schaûw! Hij zou er vrienden in begroeten, als het geene koningen des wouds waren, wier geschiedenis hem belang inboezemt, wier verleden hij navorscht! Ge ziet hem niet aan wat er voor zijn jeugdig brein omgaat, vrolijk als hij daar een vlinder op zijde streeft, - de slingerpaden dezer gaarde, de sierlijkste, die ooit werden aangelegd, zouden zij hier, zoo vraagt hij zich zelven, geen grootscher uitzigt geven, daar geen liefelijker schuilplaats biên, als de lijn anders liep, als zij zich beurtelings meer of minder kronkelde? ‘Wijsneus!’ mompelt hij, - maar over eene wijle betrapt hij er zich niet minder om op dezelfde bedenking; het schoone kon niet schooner zijn, maar het kon meer verrassen, meer treffen, ‘iets nieuws!’ Voorbij zijn intusschen de dagen, waarin louter te leven al was wat hij verlangde; de zoetste, de zaligste tijd van alle breekt voor hem aan. Bloemen en vruchten van den inheemschen grond, wie geniet ze als de jongeling, die de eerste voor zijne liefste ten krans strengelt, die de laatste voor de schoone aan zijne zijde plukt? en echter, wie
| |
| |
vaardiger, wie vlugger dan hij om den vreemde in te gaan, wanneer er eene roos bij te winnen valt, zoo als nog nooit op hare lokken genrde; wanneer de gaarde, in welke hij geboren werd, er eens voor zijne kleinen appelen door dragen zal, zoo als hij niet blozen zag, toen zijn blik zoo begeerig dat glanzig gebladerte instaarde? Te zijnent heeft hij de weelde gesmaakt, het rustig rund de weide te zien scheren, stemmige stoffaadje van dat stille groen, - te zijnent het water, in dienaresse verkeerd, zachtkens de schepen voort zien dragen door beemd bij beemd op een stiefmoederlijken bodem, eerst met levensgevaar en later met nog schaarscher kracht, geduld, taai, nijver, vertrouwend geduld veroverd! Elders zegt men, elders wemelen de bosschen van wild; elders heerscht in het hart der wouden nog de statelijke stilte, aan welke in het grijze weleer de Druïden het luisterend oor leenden; elders stroomt, stort, stuift het water, zich eene bedding banende door rotsen, die het dreunen en daveren doet, naar den afgrond, eene wordende wereld, - en hij, hij is deze ingesneld, eer wij onzen koffer hebben gepakt. Eerst als hij haar gadeslaat, wordt het hem helder, hoe goed hij het vroeger de onze deed, van louter bewondering dezer vreemde is bij hem geen sprake. ‘Schoon!’ moge hij uitroepen; eer het woord is verwaaid, wankelt de evenaar in zijne vingeren; want al de voorregten, die de menschheid der beschaving heeft dank te weten, wegen in de eene schaal, winnen het van den geweldigen indruk, door stouter en straffer natuur gemaakt. Vergelijken leert oordeelen, - als hij later weêrkeert in de warande, die zijne oogen heeft verlustigd, van den eersten dag af waarop hij zich in het licht vermeidde, hoe liefelijk is zij hem, liefelijker dan eenige andere ter wereld; bij al zijne heugenissen bleef ook die des harten bewaard. Beide scherp en juist, ziet hij dan niet enkel wat zij hier en daar te wenschen overlaat, waardeert hij tevens wat zij
vast boven andere vooruit heeft,
| |
| |
wat zij verder belooft te zullen worden; en in de kennis van wat er eigenaardigs schuilt in hare en in zijne krachten, in de wijze waarop hij voortaan beide aan het licht brengt, vruchtbaar maakt en toepast, schittert, niet maar met ijdelen glans, straalt met levenwekkende warmte, wat wij huldigen als oorspronkelijk genie!
Oorspronkelijkheid, die maar behoeft te worden geboren om zich te doen gelden, om waard te zijn te worden gevierd, welk een waan! Proza en poëzij geven gelegenheid te over, ons beider gebied als het tooneel eens wedstrijds voor te stellen; zal men het niet te hollandsch vinden, als wij ons dien liefst te water denken? Het wemelt om ons heen van jollen en gieken en booten; er wordt geroeid, er wordt gezeild; een smalle, witte streep op den blaauwen spiegel wijst aan, waar deze uw blik ontgleên; het schuim dat voor den steven in wolken opgaat, kondigt gene van verre aan; lust, moed, kracht zijn de voorwaarden der zege, maar zijn het niet alleen! Verleen het drietal gaven in de mildste mate den flinken borst, dien ge een prijs toewenscht, de hand moet de grepen van spaan en roer hebben geleerd, het oog de vlugt der zeilen hebben gemeten, het weder, de wind, de stroom, zijn vaartuig, wat niet al moet hij kennen, als hij, we zeggen niet overwinnen, als hij maar waardig mededingen zal. - Anders en hooger, andermaal op het water, al is de zonne der glorie voor ons op zee ter kimme gedaald, al speelt in het avondrood slechts een weêrschijn van den luister van weleer aan onze transen! Zeilreê ligt de handelsvloot, zeilreê in een onzer havens, op wakkert het oosten, het anker is geligt, en de ervaring staat aan het roer; eischt gij, dat zij zal wijken, vleit ge u dat ze zal worden beschaamd door den jonkman, die de stormen kent - uit theoriën, en den oceaan - door de kaart? Wie lust hebbe zich in te schepen met den vermetele, hij springe aan boord, mits men ons vergunne over te wippen
| |
| |
op dat van dien grijzen rob, wiens wangen door de keerkringszonne zijn gebruind; voor honderd jaren zou hij nog op de walvischvaart zijn gevormd; thans vult alleen de Oost zijn leven - als onze schatkist. Wie lust hebbe het lijf te wagen, - maar wij doen den veelbelovende, dien gij ons aanduidt, onregt, want trots al de oorspronkelijkheid, die gij hem toekendet, blijkt hij oefening te waarderen: - ‘voor den boeg, of in den korf,’ zegt hij, ‘niet op de kajuit, niet aan het roer is mijne plaats.’ En uit zeilt de bodem, weg deinst de kust; de breede schoot der wateren opent zich; lucht en zee, zee en lucht is alles wat ze zien, alles, behalve het wolkjen dat daar opdoemt, een manshand groot, dat aanwast, dat het halve zwerk omsluijert, bliksems in den schoot, die een omzien de duisternis zigtbaar doen worden. Hoe het schip steigert, en opstuift, en neêrstort, weêrlooze prooi der wateren! De zeilen scheuren, de mast kraakt, maar krachtig, maar kalm klinkt boven dien storm eene stem, en dat woord, het moge de woede der elementen niet breidelen, het beheerscht ze toch! Uw gunsteling ontving de eerste les in de toepassing van kennis en kunst; wat zal hij er nog menige behoeven, eer hij, trots al zijne gaven, de hand naar het roer uitstrekken mag! Afryke is verrezen toen Europa verdween; Afryke is op hare beurt aan den gezigteinder schuil gegaan; daar ontstijgt Insulinde de wateren, daar geeft zij den blik des jonkmans die weelderige wereld bloot, welke nog in onze musea niet valt te zien, al zouden we geene van deze langer bezitten, zoo Nederlandsch Koning over haar niet den schepter zwaaide. Hoe de oogen van den grijskop op de kajuit flikkeren van trots, als hij onder die vlaggen aller volken, onder die wimpels zonder tal, geen enkele ziet dergenen die met hem uitzeilden; als hij de eerste blijkt, die ter reede van Batavia het anker werpt! - Eene andere oefenschool opent zich voor onzen aankomeling,
| |
| |
al is deze niet langer de strafste, daar een bezit, dat vast eeuwen duurde, daar een kloek bewind de gemeenschap tusschen moederland en kolonie geregeld en gemakkelijk hebben gemaakt, daar het verkeer zich slechts tot den omgang met het kustvolk bepaalt: lossen, laden en tehuisreize. Het is even gaauw geleerd als geschied, maar al doen wij gewillig afstand van de gelegenheid binnen ons bereik, eenige schoten te laten vallen, eene muiterij te bedwingen, u getuige te maken van het dempen eens opstands, bij welken de moed van uwen gunsteling uit zou slaan, zonder aanblazing te behoeven, uit zou slaan in lichte laaije vlam, een anderen greep verzuimen we niet. Of zou uw aankomeling iets eigenaardig-oorspronkelijks hebben, als de wensch hem niet blaakte, de werelden die hij langs, die hij voorbij zeilde, te zien; als de hoop hem niet streelde eens ook daar onze driekleur te doen wapperen, der scheepvaart een nieuwen weg te banen, den handel gelegenheid te geven een volk te meer de broederhand te biên? Er was immers tusschen ons sprake van een wedstrijd, in welken de oorspronkelijkheid zich roemrijk onderscheiden zou; hebt ge vrede met het beeld, in 't welk wij den gang harer ontwikkeling trachtten te schetsen?
De letteren zijn vaak genoeg een tempel geprezen, een tempel, waarin het hoogste wat ons geslacht ten deele viel wordt gehuldigd, liefde voor wat waar is, wat goed is en schoon! Stel u nog eenmaal het jongsken, den knaap, den jongeling voor, dien ge met aanleg ter waardering van deze bedeeld acht, die louter in dat heilige zijn lust vindt; is zulk eerre stemming niet reeds zeldzaam genoeg om er hem niet nog andere uitzonderingen bij toe te dichten? Immers, tegenstellingen tusschen hem en ons, ze zijn zoo talrijk, dat we geregtigd zijn tot de vraag: waar beginnen zij, waar eindigen ze? Als wij spelen, mijmert hij; als wij naar de werkelijkheid grijpen, zweeft hij
| |
| |
in een drom van idealen; hij is den weg naar het heiligdom ingeslagen voor wij het hebben vermoed; wat hem zoo dier blijkt, verhief zich toch ook voor onzen blik tot de transen! Eer wij het gewaar worden, dat hij onzen kring is ontweken, ruischt hem het hooge, het heilige lied reeds van verre te gemoet; hoe hij het opvangt, het nazingt! Bloesem in den knop, vruchten belovende als wij nimmer zullen dragen, neuriet hij het als hij insluimert, en wordt niet wakker of het is weêr op zijn lippen; zedige schroom, die hem op den drempel doet aarzelen binnen te gaan, hoe drukt deze het zegel op zijne roeping! Hij is in het heiligdom, hij stemt in den lofzang; welk eene weelde! Eene wijle staat hij van verre, dan wordt ook hem eene plaatse aangewezen, en zijne uren zijn zoo vele schakels van afwisselend genot, terwijl de vleugelen van zijnen geest wassen. Ten leste is er geen zang meer, dien hij niet van buiten kent; hoe groot hun getal zij, onder deze zijn er nog maar weinige, wier gang of val voor hem langer geheimen heeft; - de twijfel komt bij hem op, of hun verscheidenheid niet te wenschen overlaat; - hij is er enkele moede. Wat gij hem ook benijden moogt, doe hem dat oogenblik niet! De schare om hem heen is opgetogen zoo als ook hij het weleer was, de schedels der grijsheid bukken zich en uit de oogen der jonkheid straalt verrukking; niemand dan hij aarzelt meê in te stemmen, niemand dan hij blijft koel. Heiligschennis! heiligschennis? zou het heiligschennis zijn, zoo hij geloofde, dat er toonen vielen aan te slaan, die verder zouden dragen, dieper indruk zouden achterlaten en grootscher geestdrift wekken? Neen, tuigt eene stem in zijn binnenste, neen; en al legt hij haar in dezen drom het zwijgen op, hij is naauwelijks alleen, of zij verheft zich weder, en in de lange nachtwake weet zij van geene ruste. Daar daagt het in het oosten, maar nog daagt het niet overal; het is stil in den tempel, de stralen
| |
| |
eener enkele lamp worden al matter; wie knielt er bij haren schemerschijn? Luister... hij is het die daar zingt, eerst bevend en trillend, maar allengs sterker; thans behoeven wij niet meer te zeggen: luister, want gij zoudt geen gehoor hebben, als de frischheid van zijn geluid u niet verrukte, geen harte, als ge niet wegsmolt in gevoel. Immers, er ruischt in die toonen niet maar een weêrgalm van wat er in enkele, in de heerlijkste oogenblikken van uw leven duister voor uwen geest omging, waar ge naar smachttet, zonder dat gij het in woorden wist uit te drukken; de zucht is zang geworden, die u te gelijk verrast, verteedert en verrukt! Welk een welsprekenden tolk heeft het gevonden, dat verlangen naar eenen vrede, dien des voorgeslachts te boven gaande! - hoe stilt hij behoeften van hoofd en hart, die dit niet kende, die het niet eens vermoedde, dat ooit der zich ontwikkelende menschheid eerst eene plage en later een genot zonde zijn! Iets nieuws, iets schoons, iets heiligs tevens, de ware oorspronkelijkheid, het kind van haren tijd en toch dezen vooruit, en aan welke kennende wat was en wat is en daaruit voorziende wat wordt, de hulde toekomt:
‘Onsterflijk maakt de gouden Luit,
Wie eigen wieken klepte!’
Als de achttienjarige Tegnèr de latijnsche en grieksche schrijvers welke hij bewonderde, welke hij bestudeerde, meer in den geest van 't versjen van Bilderdijk, aan 't welk bovenstaande regelen zijn ontleend, dan in dien der hoogere eischen, welke wij aan oorspronkelijkheid deden, als hij Horatius en Homerus eene wijle ter zijde legde, om de letterkunde des tijds ten zijnent te genieten, wat vond hij? Er is niets natuurlijker dan het vermoeden, dat zij hem, zonder eenigen tooverstaf, eene natuur deed aanschouwen, zoo stout, zoo forsch, dat zij slechts
| |
| |
met helden viel te stofferen; dat zij hem nu eens met de Vikingen op die zee voerde, aan welke de klippen en rotsen van Svea zijn ontstegen, dat zij hem dan weder in den doorzigtigen mid-zomernacht Valhalla deed toeschemeren, Oden van verre gewaar worden. En toch bedriegt zich wie het gelooft; toch zal hij zich teleurgesteld zien, die ons verdacht van den kunstgreep, in deze wending het middel te hebben gezocht om het wilde en ruwe, dat de dichtkunst die zijn optreden voorafging kenmerkte, te verontschuldigen; aan wat euvel zij hinkte, niet aan dat! Het arme kind, of zij aan inheemsche gebreken, of zij niet aan overbeschaving hadde geleden! Geenerlei bevalligheid vreemd, behagende, behaagziek schier, was zij slechts te weinig noordsch om niet navolging te zijn! Gij steldet u haar voor in de lommer des wouds, voor spiegel aan hare voeten een meir, dat, beurtelings bruin en blaauw, de bergen, langs welke zij zich verlustigt, den hemel, naar wien zij opziet, wedergeeft; en ge treft haar aan in de benaauwde lucht eener broeikast, omringd van gewassen, wier loten en twijgen niet wiegelen op den adem des winds; neen, pijnlijk zijn opgetrokken, langs lat bij lat, en ja, bloemen dragen, maar bloemen, wier geuren en kleuren hunne eerste vereischten missen in frischheid. Sierlijk is de schaal, waarop zij hare vruchten schikt, en sierlijk ook de groepering waardoor zij den blos van deze en het dons van gene gelden doet, maar proef ze, en prijs dan zoo ge durft! Iets waterigs, iets weeks, iets ziekelijks, zucht gij, dat niet natuurlijk is in dit noorden, en, schoon de smaak van dien dag u ongelijk gaf, schoon enkele dweepers met het verledene dit heden nog doen, de blondlokkige Muze zelve weêrspreekt u niet.
Het arme kind! haar heugen lang vervlogen dagen, ‘eer de oude Goden wegtogen,’ dagen van kracht, toen zij zweefde over strijd bij strijd, - scheld er haar geene heidinne om, zoo ze zich nog verlustigt in den glans van die glorie! Ook toen
| |
| |
Gustaf Eriksson haar, eeuwen later, ten tweeden male bekeerde, was er gang en gloed in hare woorden, en werd het waar hare stralen schoten licht! Helaas! sedert mogen flikkering en schittering bijwijle de duisternis hebben afgewisseld, verschijnen was geen verwinnen meer; hare blanke schachten roeiden verder lang noch hoog! In de roemrijkste eeuw van beide Zweden en Nederland, toen onze Vondel haren Gustaaf Adolf den Olyftak vlocht, die van geen verwelken weet, droeg zij latijnsche kluisters! Latijn was de lievelingstaal dier Christine, van wier lokken volgens onzen dichter, de ‘min een pees wenschte te vlechten, te spannen zynen boogh met zulck een heerlyck hair!’ en onder latijnschen invloed ging zelfs die Stjernhelm gebukt, die zweedsch gevoelde en zweedsch dichtte, verzen smedende, het ware woord voor wie metaal uit het met allerlei vreemd vuil vermengde erts schitterend te voorschijn riep! Eene sterre aan den hoogen hemel der Dalarna opgegaan, schitterde deze er slechts in eenzaamheid, of zoo enkele flaauwere lichten allengs door het diepe blaauw aanbraken, het mogten geene zusteren heeten; die eene overscheen ze niet, zij straalde ze dof!
Eene andere eeuw is aangebroken; we zijn in de achttiende; vast zijn hare eerste dertig jaren voorbijgesneld en het tijdperk begint, dat in bijna elke letterkundige geschiedenis van Zweden het vierde, het Dalinsche, wordt geheeten; nog eens roepen wij uit: het arme kind! Ge hebt Geyer's oordeel over Dalin als historieschrijver gehoord; zoo taai als deze 's mans geschiedenis schetst, was zijn weekblad Den Svenske Argus niet; maar wat baatte het der noordsche muze dat zij in plaats van langer de Latijnen na te volgen, het nu de Britten deed? Ge meent, dat zij veel gewonnen had, om de inniger verwantschap van het Zweden dier dagen met de begrippen en gevoelens door de vernuften van koningin Anne geschetst, dan met die der wereld
| |
| |
van het grijze verleden, en wij geven het u gaarne toe, dat wij er nog onlangs ten onzent getuige van zijn geweest, hoeveel partij er van die spectatoriale vertoogen valt te trekken; - maar zijn publiek met het dus overgenomene verder te brengen, zoo men zelf niet boven zijnen meester staat, het ging toen niet, en of het thans gaat, u zij het oordeel; wij blijven bij ons onderwerp. Olof von Dalin bewonderde Addison en vertaalde dezen; doch de zweedsche letteren werden door hem met geene oorspronkelijke meestcrstukjens verrijkt, als de beminnelijke en begaafde schetser van sir Roger de Coverley er der engelsche naliet. Hoveling, in den adelstand verheven, kanselarij raad wat niet al, was het natunrlijk dat ook Dalin de groote geniën van le Siècle de Lonis XIV wetgevers achtte op het gebied van het schoone, maar men kon het zijn treurspel zoo min aanzien dat hij Racine had genoten, als zijnen fabelen dat hij Lafontaine begreep. Als waren het nog niet genres genoeg geweest, waagde hij zich ook aan het blijspel; er zijn middelmatigheden, wie ook eene majesteit als die van Molière niet imponeert. Hij zij er bij ons door geoordeeld; hij zou, zelfs aan goud van minder gehalte getoetst, de proef niet doorstaan; al wat wij er nog hebben bij te voegen is, dat noch onder zijne tijdgenooten, noch onder zijne navolgers, eenige van welke wij later weder zullen zien, iemand gelukkiger was dan hij. Intusschen, niet allen bogen met denzelfden eerbied voor den staf, dien hij zwaaide; waren er welligt bij deze, wier vernuft het zijne in waarheid en warmte van gevoel overtrof?
Hoe onze hoffelijkheid in het naauw wordt gebragt, daar de gestalte, die wij aan het hoofd van de bonte groep zijner tegenstanders gewaar worden, die eener vrouw is, eener ongelukkige vrouw, door drieërlei liefde vermaarder dan door haar vernuft! Als haar lied haar leed waard ware geweest, welk een lof zou zij hebben verworven! Hedvig Charlotta Nordenflycht had, op de
| |
| |
bede van haren stervenden vader, eenen bultenaar hare hand beloofd en was, na drie jaren strijds, besloten het gegeven woord gestand te doen, toen de geestige mismaakte overleed; ware hare lyrische poëzij inderdaad gevoel geweest, er zou op des jongelings terp een krans zijn gelegd, wiens wedergade elders vruchteloos ware gezocht. Hedvig strengelde dien voor den verscheiden verloofde niet; wij twijfelen er zelfs aan of zich een zweem van wroeging in hare tranen mengde; zij wischte die zoo spoedig af! Lang leed het niet, of een jeugdig geestelijke won haar harte, en toen eindelijk, eindelijk na verloop van vier jaren de belemmeringen waren uit den weg geruimd, die haar huwelijk verboden, geloofde zij haar levensgeluk te zijn verzekerd, - zeven maanden later was ze weduwe, - ditmaal innig bedroefd? Het zou ondeugend zijn er aan te twijfelen, want zij werd zelve krank, en elf weken, lezen wij, ‘bragt zij op hare legerstede door;’ en toch, een glimlach valt niet te weêrhouden, als wij er bij vinden gevoegd: ‘toen verhuisde zij uit Carlskrona naar Södermanland, huurde eene kleine woning, liet hare kamer zwart behangen, koos voor de schilderijen, waarmede zij de wanden vulde, slechts sombere onderwerpen en zong bij hare harp elegie op elegie.’ O toestel, die naar eene tentoonstelling zweemt! hoe hij dubbel ondragelijk wordt, als men er Hedvig's beeldtenis bij aanziet, een levenslustig gezigt, lange lichtbruine, kronkelende lokken, door welke zich een donker lint sierlijk slingert, groote heldere oogen, om de schouders slechts een mantel, die den vollen boezem bloot laat. De vingeren der slinke hand heffen een speeltuig op, eene lier naar het schijnt, maar straks lazen wij van eene harp, bij welke zij hare klaagzangen kweelde, die zij in het licht gaf onder den titel van De treurende tortelduif! Hadden wij het regt een weinig ondeugend te zijn? Het Zweden van omstreeks de helft der vorige eeuw
zoude neen hebben gezegd, ‘want zij won er aller opmerkzaamheid door, en
| |
| |
deze, zoowel als de jichtkrampen, aan welke zij leed,’ ten gevolge harer luchtige kleeding, vreezen wij, ‘deden haar besluiten zich in Stockholm te vestigen.’ Weldra had zij daar, na de uitgave van hare Gedachten over het Nut der Dichtkunst en van haar Vrouwelijk Gedachtenspel eener Herderinne in het Noorden, haar klein hof van graven en baronnen, die in deze studie eerst later zullen optreden, en hield zij er briefwisseling met buitenlandsche vermaardheden, van welke wij u slechts den bekenden deenschen blijspeldichter Holberg noemen. Het ware voor hare rust te wenschen geweest, dat bare gasten dien geleerde in leeftijd hadden geëvenaard; dat allen als hij haar een goede dertig jaren vooruit waren geweest, de hulde, op hoffelijken trant het vernuft gebragt, zou dan de vrouw niet hebben bedwelmd en Hedvig ware nooit zoo ongelukkig omgekomen. In vollen ernst werd zij thans de prooi van dien hartstogt, over wiens alvermogen zij in de zweedsche dichtkunst - het is hare verdienste bij Dalin vergeleken - praeludeerde; de haast vijfen-veertig-jarige was verliefd op een harer jeugdige bewonderaars, was het in de hoogste mate en hopeloos tevens! Fischerström, zoo heette de jonkman, Fischerström gaf eener andere de voorkeur en ‘nieuwe Sappho’, lezen wij, wierp Hedvig ‘zich in het meir waaruit zij levend werd opgehaald, maar toch drie dagen later stierf.’ Er is een gloed als Dalin nooit heeft geblaakt, als die wetgever van den goeden smaak des tijds zou hebben doen terugdeinzen, in de beide dichtstukken aan het voorwerp van haren rampzaligen hartstogt gerigt; maar het ware der waarheid geweld aandoen te getuigen, dat, zoo de oester leed, wij er paarlen bij wonnen!
We zijn misschien uitvoeriger geweest, dan de evenredigheden dezer schets beloofden, in de teekening der hoofdfiguur, welke tegen Dalin overstond; ter onzer verontschuldiging zij bijgebragt, dat de school van Nordenflycht eerst in het volgende tijd- | |
| |
vak hare vruchten droeg. Het waren de voortbrengselen van die dusgenaamde vijfde periode dezer litteratuur, de werken in het laatste vierde der achttiende eeuw verschenen, welke Tegnèr als knaap ter hand nam, als jongeling prijzen hoorde, en waarmede wij ons thans hebben bezig te houden. Wij zullen het niemand euvel duiden, zoo men ons tegelijk ter regter en ter slinke vragen doet, welker beantwoording de gemakkelijkste ter wereld schijnt, en waarop wij toch met geen afdoend ja of neen bescheid mogen geven. Hier hebt gij de eerste, die verbeelden wij ons, bij u opkomt: was de geest, die zich in deze kunstscheppingen openbaarde, inderdaad meer zweedsch, dan het streven naar ‘eene eenvoudige, duidelijke, vloeijende uitdrukking van levendige en juiste gedachten over eenig onderwerp’ met regt heeten mogt; verhief hij zich, met andere woorden, eensklaps boven Dalin's poging, Addison en Pope de kunst af te zien? En nu volgde de tweede, waartoe men evenzeer geregtigd is: wat had gezegevierd, de sentimentaliteit waarmede ‘bespiegelingen, herderstukken, elegieën’ de Muze van het Noorden in min of meer bewuste navolging der duitsche dichtkunst, - Haller, Gellert, Hagedorn, - bedreigden, of de heilige van Ferney, toen door geheel Europa aangebeden, wetgever in beide philosophie en poëzij, - die ongelukkige Nordenflycht, welke wij prijs gaven, of het hof van baronnen en graven om haar heen? Vast hebben wij ons geheim; vast het teleurstellend: geen van beide, verraden, de aarzeling voorspellende, waarmede wij zouden antwoorden; intusschen wat vergefelijker dan deze, indien Zweden zelf nog verre is van te willen toegeven, dat zijne letterkunde ooit in dien zelfden zin
fransche kluisters droeg, als deze zich weleer latijnsche en engelsche liet aanleggen? Vel zelf vonnis, maar vlei u niet dit in allerijl te kunnen doen, daar ons eensklaps een genie verrast, dat alle schoon, het inheemsche als het uitheemsche, te waar- | |
| |
deren wist, en beide zocht te vereenigen! daar, opdat de wonderspreuk u waarheid blijke, Gustaf III voor ons oprijst zoo als gij hem nog, aan de oevers van den Mälar, in het standbeeld van Sergel aanschouwt, eerbiedwekkend en innemend tevens, een koning ook op het gebied van den geest!
Vermoedelijke troonopvolger van Zweden, omstreeks den tijd die der bevallige voetjes van Mad. Dubarry de muiltjens zag aanbieden door eenen groot-aalmoezenier en eenen pauselijken nuntius, genoot hij te kwader ure te Parijs wat men de laatste glansen van le bon vieux tems gelieft te noemen, toen de mare van den dood zijns vaders hem ten zetel riep (1772). Als er zijn, die het hem niet ten goede kunnen houden, dat hij zich levenslang met welgevallen de hulde herinnerde, hem daar door encyclopedist bij encyclopedist toegezwaaid, wij gelooven, dat de billijkheid gebiedt er bij te voegen, dat hij ook tot den dood den indruk bewaarde door de beminnelijke Marie Antoinette er in haren eersten bloei op hem gemaakt. Trek tegen trek, schuilt er in den laatsten meer loffelijks dan er laakbaars in den eersten ligt; doch het is niet te Parijs, het is te Stockholm, dat wij hem hebben gade te slaan. Gelukkig behoort het niet tot onze taak, hier uitvoerig te vertellen, hoe hij, ‘met schaars geëvenaard talent, maar zeer weinig goede trouw,’ zegt Schlosser, er in slaagde het dwangjuk af te schudden, eene halve eeuw vroeger door den adel der koninklijke magt aangelegd; wij mogen met de aanstipping der gebeurtenis volstaan. En echter zouden wij onregtvaardig zijn, als wij, na deze tinting van het feit door den duitschen democraat, verzwegen, dat Geyer die omwenteling schetste met de woorden: ‘eene eenhoofdige regering verving een bestuur van strijdende belangen, in 't welk zoo min koning als volk ooit iets had dat naar eene geldende stem zweemde.’ Genoeg, het zoo lang wankelend en wisselend zwaartepunt was, zonder dat de ommekeer een drup- | |
| |
pel bloeds kostte, in Gustaf III overgebragt. De beminnenswaardige, de bewonderenswaardige zes-en-twintigjarige, die echter niet altijd de benijdenswaardige heeten mogt! Het is of naderende gebeurtenissen ook op ons vast hunne schaduw voor zich uitwerpen; we reppen op den morgen reeds van den middag.
Het eerste decennium zijner regering zweemde inderdaad naar de verwezenlijking van een schoonen, stouten droom. Eene kroon te erven, dat valt ook der onbeduidendheid wel te beurt; maar den koningsstaf, hem door zijnen vader vermaakt, van ijdel speelgoed in gevierden schepter te verkeeren, door al wat goed was gezegend, door wat hem weêrstaan wilde gevreesd, daar volstond moed alleen niet toe, dat eischte andere gaven des geestes tevens. Hoe het heldhaftigste volk ter wereld er hem dankbaar voor was, eindelijk weêr op een koning te mogen bogen, die in kracht de gevierde Carolingen op zijde streefde; die, deed hij in eenige opzigten voor deze onder, hen in andere weder overtrof! Ten leste is de beurt gekomen aan die eigenschappen, door welke hij onze opmerkzaamheid trekt, die zeldzame vereeniging van gevoel en geest, waardoor wij onwillekeurig naar zijne moeder omzien, en ons geenszins over dien erfschat verbazen, als wij in haar Louisa Ulrike hebben te begroeten, eene der zusteren van Frederik II.
‘Souvent un pen de vérité
Se mêle au plus grossier mensonge,
Cette nuit, dans l'erreur d'un songe,
An rang des Dieux j'étais monté.
Je vous aimais, princesse, et j'osais vous le dire.
Les Dieux, à mou réveil, ne m'ont pas tout ôté;
Je n'ai perdu que mon empire.’
Wie kent ze niet, die alleraardigste liefdesverklaring, haar door Voltaire toegezongen, toen ze nog princesse van Pruissen was? het versjen, dat Frits grimmig mogt doen zien, daar hij den toon wat te veel de puissance à puissance vond, maar dat
| |
| |
Louisa mag hebben gestreeld? Göthe, de grijze Göthe, getuigt Eckermann, prees het een der voortreffelijkste van den meester, die in dat genre geen meerdere had; hij vermeidde er zich in, de drie laatste regels op te zeggen, als verlustigde hem het schalke van dat slot, 't geen den poëet boven zoo vele prinsen beurt, het verlies dier gedroomde heerschappij getroost, daar de hulde er te vleijender door wordt! Wij herriepen het hier in uw geheugen, dewijl het vernuft, dat met dergelijke onderscheidingen zoo kwistig was, die schaars aan waardiger voorwerp wijdde. Louisa Ulrike had, het lijdt geen twijfel, als haar broeder de fransche letteren lief; maar viel der duitsche muze van den grooten Frederik opbeurend woord noch welwillende glimlach ten deel, de vrouw, die het Noorden een diadeem dankte, ging van haren zetel de zweedsche dichtkunst te moet. Er is veel, niet ter vergoêlijking, maar ter verontschuldiging van dit verzuim des wijsgeers van Sans-souci jegens de edelsten zijns volks bijgebragt; de germaansche poëzij had misschien minder stoute vlugt genomen, ware zij ten hove gevierd geworden; vorstengunst en vrijheid gaan niet zamen; en toch is het zoet, als die vreemde vrouw, van geslacht tot geslacht te worden geprezen door het volk, welks taal zij leerde, welks letteren zij aannam! Geen tien jaren had zij in Stockholm doorgebragt, of op haar verlangen werden de velerlei dichtkundige genootschappen in eene Vitterhets-Akademie vereenigd; Louisa Ulrike was zweedsche geworden, als moeder van een bloeijend kroost; haar eersteling, haar Gustaf, verried buitengewone gaven van geest. Of het hart van den grooten koning niet warmer zou hebben geslagen voor de duitsche taal, als zij hem had toegeklonken van kinderlippen, die hem vader mogten noemen; als hij niet alleen had gestaan, alleen in de bange zeven jaren, alleen in de vreugdelooze, verlatene grijsheid? Er is iets zoo
aanlokkends in de groep, die wij in ge- | |
| |
dachte voor ons zien, die schalke, die stoute Gustaf, aan de knieën van haar, die zich in zijne geestige, gebiedende oogen te meer verlustigde, omdat het de hare, omdat het de brandenburgsche zijn, dat wij de schets gaarne zouden uitwerken, als hij intusschen niet reeds de jonkman was geworden, die hooger belangstelling opwekte, die van zijne moeder iets anders hoort dan de vleijende woorden, welke zij voor het kind, welke zij voor den knaap over had. Hij schroomt niet, de moedwillige, in hare tegenwoordigheid den draak te steken met den meester, dien zij hem gegeven heeft; met zijn gouverneur graaf Tessin, een der eerste vernuften des tijds, wiens vermaardheid vast die van Olof van Dalin opwoog. Hoe gij u bedriegen zoudt, als ge waandet, dat zijne scherts 's mans uiterlijk gold; Gustaf's opvoeding zou er hem voor hebben bewaard, ook als het voorkomen, ook als de gebaren des hovelings, die binnen- en buitenlands de hoogste betrekkingen bekleedde, iets te wenschen hadden overgelaten. Wat was het dan toch, waarmede de prins zich vrolijk maakte over den man, die half Europa had doorreisd, die gezant was geweest te Weenen, te Parijs, te Berlijn, waar hij het huwelijk van zijnen heer en meester had gesloten? Een boeksken, een doodonschuldig boeksken van Tessin, - geene navolging van dezen of genen franschen auteur; dien had Gustaf toen als zijn onderwijzer bewonderd, - geene aanhaling van den een of anderen latijnschen dichter; daar had Gustaf naar opgezien, - een boeksken: ‘Werken’ getiteld, ‘in den Zweedschen Steenstijl.’ Er is velerlei soort van stijl, lezer! maar het zal niet tegen uwen smaak getuigen, als ge niet gissen kunt, welke door dat woord wordt aangeduid; het boeksken hield voorbeelden in van allerlei opschriften, geschikt om in steen te worden gebeiteld; het liep over van valsch vernuft om den wille van een korten of een langen regel,
om een sluitteeken meer of min. Gustaf
| |
| |
had het ter kwader ure in handen gekregen; Gustaf vierde zijne luim bot; Louisa Ulrike werd ernstig in hare bestraffing. ‘Maar, lieve mama!’ was des jonkmans wederwoord, ‘“noblesse oblige”, en de oude heer Tessin schreef zoo fraai in steen’, - de vader des gouverneurs had Stockholm's slot gebouwd, - ‘zijn zoon moest niet knutselen!’ Zou de koningin Frederik's zuster zijn geweest, als zij langer stroef had gezien, als zij dien schoonheidszin niet had toegejuicht? Zij was het naar den geest te zeer, om zich niet dagelijks te ergeren aan de ongeschikte rol, waartoe de adel haren gemaal, den goeden Adolf Frederik von Holstein-Gottorp, had veroordeeld, had verlaagd; er moeten tranen uit hare oogen zijn gesprongen, als zij hem zitten zag op dien troon in schijn. Een weinig verbeelding, en deze ontgaan u even weinig als zij het toen Gustaf deden, die, eer hij meerderjarig werd, met zijne moeder leed, die in een vertrouwelijk uur hare gedachte ried en die gedachte uitte. De overlevering vermeldt, dat die Sachsen-Gothasche prinses, welke vergeten zou zijn, als zij niet de gemalinne was geweest van Frederik van Wallis, als hare onderscheiding niet de fortuin van lord Bute had gemaakt, dag aan dag haren zoon, die George de Derde zou worden, toeriep: ‘George! wees een koning!’ Iets dergelijks ware der brandenburgsche vorstinne te vergeven geweest, want hoeden en mutsen, de namen der beide partijen, die om het zeerst het zweedsche koningschap bedongen en beknibbelden, hadden geen zweem van begrip dier beginselen, waardoor de britsche aristocratie, tory of whig, Engeland beide vrij en groot deed worden; en toch, wat de laster Louisa Ulrike nageve, ontwikkeling, opvoeding, omgang, waren zaam te vatten in dat hoogere woord: ‘Gustaf! word een Zweed!’ Dewijl het in eene vrouw uit het huis der Hohenzollerns
dier dagen niet op kon komen, zal men zeggen, dat het gezag haar geslacht niet behoorde; - dewijl deze
| |
| |
vorstinne, hernemen wij, zoozeer van het volk harer keuze was geworden, dat zij wist wat dit van een koning verlangde.
‘Een Wasa, moeder!’ was Gustaf's wenschend antwoord, en trots velerlei ligtzinnigheid ontging die gelofte zijn geheugen levenslang niet.
De omwenteling was gelukt, ‘en Gustaf bewees weldra,’ getuigde Arndt, toen hij die heugenissen zijner jeugd te boek bragt, ‘dat hij de kunst te regeren verstond, dat hij orde wist te scheppen. Kloek, werkzaam, verlicht, viel er in alle takken des bestuurs een leven op te merken, als deze lang vreemd was geweest; hij had den tact mannen te kiezen, in staat hem behulpzaam te zijn in het bereiken van zijn doel. Het allereerst waren de finantiën aan de beurt, wier berooide staat de laatste rijksdagen zoo moeijelijk had gemaakt. Tot ordening van deze, vond Gustaf eene hulpe in Westermann, die weldra baron Liliëncranz heette; een man, wiens stem reeds in de volksvergaderingen over geldzaken een beslissend gezag had uitgeoefend; in weinige jaren was er licht in den chaos. Gustaf III verwierf zich in de eerste tien jaren zijner regering bij het volk eene liefde, als den zweedschen koningen in lang niet ten deel was gevallen, - sedert den grooten Karel had het de lieve moedertaal uit geen koningsmond gehoord, had geen van deze het als Zweed toegesproken. Gunsteling van Europa en lieveling der Zweden werd hem op den rijksdag van 1778 al wat hij voorsloeg ingewilligd, hoorde hij al wat hij voorsloeg toejuichen!’ En wat trof hij aan, opdat wij tot ons eigenlijk onderwerp wederkeeren, op het gebied van wetenschap en kunst; wie onderscheidde hij op beide, vooral op dat van de laatste, 't geen hij zijn duurzaamste lauweren is verpligt? Tegnèr heeft in een zijner dichtstukken (uit de derde periode) de mannen van kennis, waarop Gustaf's regering bogen mogt, in eene
| |
| |
enkele strophe, in een fraaije groep geschilderd. Ge wordt in deze Melanderhjelm gewaar, die den hemelweg berekent van de schijf der maan en de ringen der planeten; Melanderhjelm, dien Gustaf adelbrief en ordelint gaf; - ge ziet Scheele en Bergman wedijveren om die wetenschap verder te brengen, welke ten gevolge hunner ontdekkingen in onze dagen niet het gelaat des aardrijks, maar dat der maatschappij heeft vernieuwd, chemici aan Zweden een Berzelius belovende; - Lagerbring grijpt de veder der geschiedenis, doch voert haar niet eer hij, anders dan Dalin, onderzocht heeft en nagevorscht! De kring is klein, zegt ge, maar de beminnelijkste tiguur van alle faalt der groep nog, een eenvoudige, eerbiedwaardige grijze, wiens naam gij vast noemt, als gij de natuur liefhebt; een naam, dien gij honderdmalen laast, als gij u in dezen of genen hortus, in het gâslaan van planten en gewassen verlustigdet. Hoe, gij zoudt Hollander zijn en bijwijle hebben rondgewandeld in de dreven van den Hartecamp, en er nooit mijmerende den jonkman hebben gedacht, dien Clifford daar zoo gaarne voor zijne gaarde en zijn kabinet had behouden; Hollander, en nooit de hartelijke woorden hebben gehoord, die de verscheidende Boerhave tot hem rigtte, wiens wereldvermaardheid weldra de zijne evenaarde? Het is Linné, dien Tegnèr ons schetst, zich in de zege zijner wetenschap vermeidende, in een bloeijenden beemd, onschuldig, beminnenswaardig, natuurlijk als de bloemen om hem heen; Linné, wiens lofrede Gustaf III hield, toen aan dezen geen andere aardsche hulde meer te brengen viel! Wat dunkt u, zou het van kieschen smaak getuigen, den greep niet te huldigen, die zoo goed te schikken wist; maar tevens niet naar overdrijving zweemen, er langer bij stil te staan? Noch wetenschappelijk, noch wijsgeerig nam de zweedsche geest onder den derden Gustaf eene hooge vlugt; hij zelf scheen door de natuur voor
| |
| |
geene strenge studie gevormd; wat er in dat opzigt oorspronkelijks in hem mag hebben gescholen, werd ten minste niet ontwikkeld. ‘Glans te over, maar geen diepte,’ verweten hem zijne tegenstanders; dat hij oordeel genoeg had om zich zelven dat gemis te bekennen, om te betreuren, dat die ernst hem faalde, welken Tegnèr, waar het meê gold, de hoppe zou heeten; waar sprake was van een zwaard, het staal; dat hooren wij, als hij zelf vonnis velt over zijne beide onderwijzers, als hij het doet op zijne eigenaardige wijze, vonkelend van vernuft. Wij hebben u den eersten voorgesteld in den zoon van den grooten Nieodemus Tessin, die echter te zeer hofheer was, om zich met eigenlijk onderrigt te bemoeijen, die aan Olof von Dalin de taak overliet, de maar al te weelderige plant tot vroege bloesems te prikkelen; Olof von Dalin, die volstrekt niet geloofde, dat ze van zelve genoeg wies, die veel te bescheiden, veel te beleefd was, zelfs waar ze in 't wilde schoot, het snoeimes op te vatten! Ten langen leste, - ‘te laat!’ zou voorzeker Frederik II hebben gezegd, als Lonisa Ulrike haren broeder over zijne opvoeding had geraadpleegd, - ten leste kregen de beide beaux esprits, de beide paillassen werden zij door strenger school genoemd, hun afscheid, en de mathematicus Klingenstjerna verving Dalin. Gustaf zou eens meer dan de veder, zou beide schepter en zwaard voeren; hij had orde te leeren, orde, de grondslag van pligt en regt. Axiomen en formulen, algebra en mathesis, zij hadden weinig uitlokkends voor den vurigen knaap, die in moed niet van mate hield, en vast de waarde kende van een welsprekend woord; die overreden de voorkeur gaf boven bewijzen, en zich helaas! meer van geestdrift beloofde, dan van overtuiging! Dat de persoonlijkheid des tweeden onderwijzers, ten minste wat het onderwijs afschrikkends had, mogt hebben getemperd! Het was het geval niet. Statelijk schreed Klingenstjerna op
| |
| |
het bepaalde uur naar de groene tafel. Stokstijf werden papier en passer te voorschijn gebragt; stokstijf gedoceerd; de prins wipte op den stoel heen en weêr, of spelden hem prikten. En echter, wat getuigde hij, toen hij koning was geworden, in een kring van geleerden te Upsala, in 1787? ‘In mijn jeugd,’ zeide hij, ‘had ik twee onderwijzers. De natie hield den eenen’ (Dalin) ‘een genie, en hij was een nar; de schare schold den anderen’ (Klingenstjerna) ‘een pedant, en hij was een genie.’
Gustaf had den adel de slagpennen geknot; als deze de overgebleven vederen niet onheilbroedende zou zamenvouwen, de grimmige oogen op het verloren gebied gerigt, werd er afleiding vereischt; Gustaf had te Parijs gedeeld in de geneugten van een hof, welks overbeschaving, welks weelde en glans den bewonderenden blik zijne onzedelijkheid deed voorbijzien, en hij gaf feesten, luisterrijker dan er ooit in Stockholm's slot waren gevierd. Schlosser zet bij al die pracht een grimmig gezigt, om den wille der kosten; Arndt rept er maar met luttel woorden van. Weinig echter kent hij Zweden, die Gustaf beide uitspanningen, het bal in zijne velerlei vormen, en het steken naar den ring in schitterenden dos, niet gaarne ten goede houdt. Het was geld verkwisten, wie zal het loochenen? maar daarentegen, wie durft het ontkennen, dat zijn volksaard iets kwistzieks eigen is; dat van alle geneugten de blinkendste dien de liefste zijn? Geene natie, die naar deze zweemt in zucht tot dans; geene onder de noordsche, die bij haar in bevalligheid haalt, als zij op de melodische golven van den tact wordt voortgedragen. Wij kennen er, die, zonder dat ze het walsen hartstogtelijk lief hebben, bij den betooverenden aanblik van Gustaf, zijne eenige zuster Sophia Albertina opleidende, niet naar de kosten zouden hebben gevraagd; die zich in dat gewoel van stoutheid en schoonheid, van fiere ge- | |
| |
stalten en gouden lokken, van lust en van liefde, in eene andere, schoonere wereld verplaatst hadden gewaand! En de wedrennen, beurtelings in het ridderlijk harnas of het bourgoensch hofgewaad gehouden, het dingen naar den prijs op een veld van eere, bont van vendelpracht, ruischend van muzijk, het dubbel genot van beweging en behendigheid, meer nog het streelend bewustzijn meester te wezen van het wilde, sterke ros, dat zich slechts beheerschen laat door wie waard is de teugels te voeren, was het beneden de majesteit de eerste te zijn in die mannelijkste uitspanning ter wereld? ‘Viermaal
honderd duizend daalders kopermunt,’ klaagt Schlosser, en het getal klinkt grootst in dat gehalte, ‘en in het volgend jaar werd een tweede tournooi gehouden!’ Economist! hebt ge ooit eene statistische tabel gemaakt wat de verveling kost? Wees billijk en wij zullen het op onze beurt zijn; Gustaf deed in die jaren nog iets meer, iets beters dan dansen en rijden; hij stuurde het roer van staat en schreef tevens. Een ander vermelde hoe hij de voortreffelijksten onderscheidde in het veld of op de vloot, hoe hij op zijn eeriks-gata in gewest bij gewest beloonde of bestrafte, met denzelfden adelaarsblik verdiensten opmerkend en vergrijpen ontdekkend, onzer is de taak, kan het zijn, aanschouwelijk te maken, wie hij op het gebied der letteren als zijne voorgangers waardeerde, onder zijne tijdgenooten, als vrienden, aan zich wist te verbinden, onder zijne jongeren, als volgelingen, de voltooijing van zijn streven overliet!
Een overzigt, vlugtig als dit noodzakelijk blijven moet, zal het den lezer bij gemis van toegang tot de bronnen een oogenblik boeijen, mag op geene volledigheid aanspraak maken, en verpligt ons dus ook niet de schimmen dier dichters uit het Dalinske tijdperk, welke bij Gustaf's optreden nog onder de levenden verkeerden, er vergeving voor te vragen, dat wij hen
| |
| |
niet gewaar worden en verder gaan. Nakomelingschap, oefenen wij eene geregtigheid uit, van welke de tijdgenoot niet weet: de geregtigheid te onderscheiden, zonder met den smaak van den dag te zijn bevangen, aan geenerlei verrassing ten prooi. Graaf Gustaf Philip Creutz en graaf Gustaf Fredrik Gyllenborg, mannen in de kracht des levens, toen Gustaf de Derde ten troon steeg, behoorden tot die vernuften uit de Nordenflychtsche school, welke wij beloofden u nader te doen kennen, behooren thans tot hen, die helaas! vast vergeten zijn; - waarom helaas! de kunst is sedert hunnen tijd vooruitgegaan, het was hun zoetste genot daartoe te mogen bijdragen. Creutz leeft in het geheugen der Zweden slechts als de zanger van Atis en Camilla, ‘één herderepos,’ zegt Hammersköld, ‘dat aan zekere weekelijkheid van gevoel lijdt, misschien te wijten aan zijne studie van Musaeos, en der latere grieksche erotici weelderige maar krachtelooze teelt. Er is iets eenvormigs in het plan, iets langzaams in den gang der gebeurtenissen, dat den opmerkzamen lezer echter eerst bij de derde of vierde lezing duidelijk wordt, zoozeer weegt waarachtige poëzij, reinheid van gemoed, levendigheid van gevoel en diepte van phantasie die gebreken op.’ Hier over de zeldzame voortreffelijkheid van taal en versificatie uit te weiden, zou misplaatst zijn; neem liever van den criticus, die anders zelden zoo geestdriftig is, de getuigenis aan, dat het dichtstuk ‘werkelijk een volkomen artistisch symbool der lente’ heeten mag, ‘met heel haren rijkdom van bloemen, haren helderen, stillen hemel, hare bedwelmende geuren, hare verfrisschende koeltjens en haren alles doordringenden liefdelust.’ Het is hooge lof, maar aan welken Tegnèr zijn zegel heeft gehangen, Atis en Camilla een zang prijzende, zoo zoet als dien des leeuwriks in de lente, teeder, eenvoudig, onschuldsvol en daarom
vergeten! Gyllenborg, de vertrouwde vriend van Creutz, maar minder kunste- | |
| |
naar dan deze, verwierf zich zijne vermaardheid bij den tijdgenoot door het bezingen van een der dapperste feiten van koning Karel X, een heldendicht, de Togt over den Belt getiteld, geheel in den smaak dier dagen, met de Henriade ten voorbeeld; het ruste in vrede! Hooger waarde kent Hammarsköld diegenen zijner gedichten toe, welke de gemoedelijke man, ‘die naar iets hoogers dorstte, dan wat het verkeer in den dagelijkschen kring oplevert,’ meer uit innerlijken aandrang schreef, minder lyrisch dan didactisch natuurlijk, bespiegelingen en vertoogen, in welke wel echte genialiteit ‘niet wordt gemist, maar toch louter passief blijft.’ Heftig is de criticus aangevallen over zijn vermoeden, dat de natuur Gyllenborg eigenlijk niet tot dichter had bestemd; dat hem ten minste die bewegelijkheid des gevoels en die rijkdom der phantasie ontbrak, welke den echten zanger onderscheiden! Ons, die vreemd zijn aan de veeten, welke dat oordeel aanblies, ons, die maar van verre staan, schijnt het, dat de waarheid aan zijne zijde was. ‘Wat vlijt en oefening kunnen bereiken, getroostte Gyllenborg zich; hij verbeterde wat hinkte, tot het konde gaan, hij stoofde het groene tot het rijpte; de versificatie is correct, de taal juist, de klemtoon valt waar hij moet, de dictie is edel’; en toch, ‘als 't lieve leven faalt,’ zong onze Staring, ‘dat lekt geen tong er in.’ Tegnèr zelf weet hem niet beter te beuren, dan door te gewagen van een der dichtstukken, die wij als zijne beste vermeldden: ‘al wat ooit menschenharte diepst gevoelde, verhief zich en schreide in de Ellende van den Mensch, een sombere, langdurige verzuchting, de moedertaal van ons geslacht.’
Gustaf III is van velerlei ijdelheid beschuldigd, doch dat ten minste zijne liefde voor de letteren niet uit deze oorsprong nam, stemt ons ieder toe, wiens geduld ons tot hiertoe heeft gevolgd: de indruk des geheels moet de overtuiging geven, dat er aan die
| |
| |
dichtschool te weinig glans viel te ontleenen, om haar beschermheerschap begeerlijk te maken. Als geen hooger begrip van den invloed, dien de kunst op het leven eens volks kon en moest uitoefenen, hem had geblaakt, zou hij niet als zijn groote bloedverwant een vierde eeuw vroeger fransche geleerden om zich hebben verzameld, fransche verzen hebben geschreven? Gustaf had, op zijn tehuisreize van Parijs, Frederik te Berlijn over alles geraadpleegd, slechts over zijne letterkundige ontwerpen niet; zoo goed als de zestigjarige begreep, dat men geen koning mogt heeten, als men de boeijen des adels droeg, zoo weinig zou hij den jonkman hebben verstaan, die zich vleide onder zijnen barren hemel vernuften te zien ontluiken, die deze dacht aan te moedigen, te prikkelen, voor te gaan. En echter, was Gustaf in het medegedeelde plan geslaagd, de volvoering van het verzwegene lag hem niet minder aan het harte; de ijver, waarmede hij zocht, blijkt onloochenbaar uit de vreugde waarmede hij vond. Er was iets waarlijk koninklijks in de warme, veelzijdige onpartijdige wijze, waarop hij wat hij ontdekte waardeerde. Een jong man gaf een dagblad uit, Stokholm's Posten geheeten; er was geest in zijne beoordeelingen, er was talent in zijne verzen, en wie de scherpte der eerste, de schalkheid der laatste laakte, niet de koning, die Kellgrén ten hove deed roepen, toen er op een zijner lustsloten, Drottningholm, een feest zou worden gevierd; die hem het schrijven van een proloog opdroeg. Nasnuffelende zou het ons welligt gelukken gewaar te worden, welk stuk deze voorafging, maar ge zoudt er minder bij winnen dan bij de mededeeling wat aanleiding tot de feestviering gaf: Gustaf's uitzigt op vadervreugde! dan bij de vermelding van den beslissenden invloed, dien het slagen des jonkmans op het lot van beschermer en beschermeling had. Pour un coup d'essai, was het un coup de maître; de componist prees den tekst als de geschiktste, die hem ooit voor
muzijk
| |
| |
was gegeven; en de koning? Hij koutte met Kellgrén muzijk, lyrisch drama, aesthetiek, en had den man gevonden, naar wien het vijfde tijdperk van 's lands letterkunde zon heeten. Kellgrén was beide ziekelijk en zwak; Kellgrén viel slechts op ééne wijze te bevorderen: hem gelegenheid te geven rustig te werken; en Gustaf benoemde hem tot zijn hand-secretaris met een pensioen, dat den dichter onafhankelijkheid waarborgde. ‘Omnis in hoe sum,’ was de spreuk, die Kellgrén de zijne maakte, toen hij, een wapen moetende voeren, eene lier koos; er is niets nieuws onder de zon, ziet ge; zelfs de veder op het portier van Scribe's rijtnig was het niet. - De ambtenaarswereld heeft alom hare origineeltjens; maar zoo wij een oogenblik opmerkzaamheid van u vergen voor hem, die daar in 's konings groote kanselarij meer zit te mijmeren dan te werken, ge zult noch netheid in de rangschikking der papieren gâslaan, noch naanwkeurigheid in het overschrijven dier depêches. Een ordelooze rommel, zegt gij, digter bij den lessenaar tredende, en een blik werpende op wat die veder krast, roept gij uit: hieroglyphen! Toch niet; ge moogt, dat vermagerde, vale gelaat aanstarende, twijfelen of hij vijf-en-dertig of vijf-en-twintig jaren telt; maar die eensklaps uit hare dofheid opflikkerende, groote drijvende oogen gewaar wordende, welke eene lange wijle zoo strak staren en toch niets zien van wat er in de gansche kanselarij omgaat, maar die hand eensklaps de veder ziende opvatten om in vlugge vaart zes, zeven regelen neêr te schrijven, en dan plotseling op te houden of zij levenloos ware geworden als de pen, die haar ontvalt, hadt gij den poëet moeten raden. Gustaf deed het bij den eersten blik! En vergeefs frommelde Lidner het handschrift weg: ‘lees,’ klonk het, en er was aandoening, er was smarte in de voordragt, maar die niet halen mogt bij den somberen indruk, welken de verzen op den
verrukten vorst maakten;
| |
| |
hij had den trouwsten, teedersten tolk des gevoels gevonden! ‘In mijn kabinet,’ besluit de koning de bepaling van het uur waarop hij hem gehoor zal verleenen, en Lidner, die de hoogeschool te Lund heeft moeten verlaten om zijn ongeregeld gedrag, die te Rostock doctor in de wijsbegeerte is geworden, maar er niet minder den brandewijn om bleef verslaafd, die door zijne gothenburgsche bloedverwanten op een schip naar de Oost-Indiën is bezorgd, maar dit aan de Kaap wist te ontkomen en naar zijn vaderland terugkeerde; Lidner ziet zich eene laatste kans geboden om een gelukkig leven te leiden, evenzeer bewonderens- als benijdenswaard. Helaas! Gustaf moge zich uitputten in pogingen den overgevoelige, die deernis heeft met alle leed, behalve met dat, 't welk hij over zich zelven brengt, te redden; hij moge hem als secretaris naar zijnen gezant te Parijs zenden, graaf Crentz klaagt niet enkel over zijn persoonlijk wangedrag, de dichter van Atis en Camilla beweert, dat de zanger van Gravinne Spastara's dood hem verzen ontstolen heeft! - en Gustaf's hand moet zich aftrekken van den man, die eindigt met zijne kunst veil te hebben, in verzen door dezen en genen hoveling met weinige rijksdaalders beloond! - Het is bij zijne weduwe en zijne weeze, in beklagelijken toestand achtergebleven, dat wij Bellman aantreffen, Bellman, die in zijne eerste jeugd ernstige, schier vrome gedichten schreef, maar toch zijne onsterfelijkheid slechts dier oorspronkelijke scheppingen is verpligt, van welke een vreemdeling zich zoo moeijclijk eene voorstelling kan vormen die der waarheid nadert. ‘Hier hebt ge wat ik voor u bij elkaâr zong,’ hooren wij hem tot Lidner's weduwe zeggen, en een cedel van vijftig daalders glijdt van zijne hand in de hare; hoe zou koning Gustaf dien trek hebben toegejuicht in hem, dien hij den zweedschen Anacreon noemde. Wij bragten een paar blijken bij van de warme wijze, waarop deze
zich dich- | |
| |
ters aantrok; om de veelzijdigheid zijner waardering in het licht te stellen, gunne men ons hier Hammarsköld een oogenblik het woord te geven, waar hij ons mededeelt, tot welke bedenkingen 's konings vleijende vergelijking, het toekennen van dien eernaam, aanleiding gaf. ‘Anderen,’ zegt hij, ‘vooral Kellgrén, loochenden hare juistheid, en zekerlijk volkomen adaequaat is ze niet, maar heeft daarentegen toch iets onloochenbaar treffends, als men er slechts de hoogste openbaring van bacchanalisch leven in twee verschillende landen meê aanduiden wil. Het behoeft geen betoog, dat het baechanalisch enthusiasmus zich geheel anders uiten moest in Griekenland, waar de mensch nog op den vertrouwelijksten voet verkeerde met eene lagchende, bezielde natuur, waar de gezelligheid tegelijk openhartig en ongedwongen mogt zijn, en de wijn in de met rozen omkransde bokaal met water aangelengd werd, dan in Zweden, waar het vocht van Lyäos uit een koperen pijp te voorschijn springt, waar een bar klimaat de zinnelijkheid zaamperst en laai maakt, waar de roes eene verbijstering is, te vaak in eene vlaag van vertwijfeling nagejaagd, om voor een oogenblik den looden last des levens van zich af te wentelen. Dien toestand heeft Bellman in den ongedwongensten, levendigsten geest opgevat, met de hoogste mimische kunst veraanschouwelijkt, hem naar de schoonste muzikale eenheid ordenend. Vandaar de diepe elegiek, die den grondslag uitmaakt zijner parodische scheppingen, en aan deze vaste houding en beheerschende kracht verleent.’ Het zal de toets zijn dezer karakteristiek, of zij bij u den lust opwekt om Bellman's wille zweedsch te leeren, der bekrompenheid vreemd die den dichter om de stoffe smaden zou. Gustaf III had deze en teregt hartelijk uitgelagchen; hij verzekerde Bellman, door hem het secretarisschap op te dragen bij de nommer-loterij, een inkomen van drieduizend daalders;
| |
| |
de zanger stond er de helft van af aan wie de betrekking voor hem waarnam; onafhankelijk door het overige, dronk en dichtte hij naar lust. Het liep de spuigaten uit, zullen de matigheidsluî zeggen. Toch niet, wij mogen ons op de getuigenis van al wat Zweden goeds en groots opleverde beroepen. Dertig jaren geleden verrees er, waar het koninklijke lustslot Rosendal in Stockholm's diergaarde grijpt, op een voetstuk van graniet, een kolossaal borstbeeld van brons, naar eene buste van Byström gegoten; en toen de sluijer werd weggetogen, juichte niet enkel de joelende schare uit de hoofdstad zaamgestroomd, juichten de geniale mannen, die zich tot oprigting van dat gedenkteeken hadden vereenigd, juichte het koninklijk gezin Noordens wijngod toe, Carl Johan XIV aan het hoofd, die minder gelukkig in zijne vergelijking was dan Gustaf III, toen hij Bellman een prototype van Béranger dacht! - Maar gij houdt van verscheidenheid, en de kunstlievende monarch, dien wij gedenken, deed het niet minder. Een andermaal trof hij verwanten naar den geest in zijn eigen kring aan; wilt gij er een voorbeeld van? Hoe hij den erfgenaam van den grootsten aller zweedsche namen na dien der Wasa's onderscheidde, toen Johan Gabriël Oxenstjerna in de poëzij naar den lauwer dong, die zijn onsterfelijke voorzaat Axel zich in de proza verwierf. Eene eigenaardige figuur uit dien tijd. Al scheen hij er door zijne geboorte voor bestemd, al was er niets verzuimd om er hem door opvoeding en omgang toe te vormen, er stak geen hoveling in den man, die zich, ja, van alle vereischte pligtplegingen kweet, die zich, hoe noode ook, toch getroostte velerlei betrekkingen te bekleeden, maar nooit gelukkig bleek, dan wanneer hij van Arcadië droomen mogt, het landleven, zijn eenvoud, een hut en een harte. Voor ieder offer haar gebragt, heeft de kunst eenen krans of eene kroon, maar waarmede weegt ze de vele kleine kwellingen
| |
| |
op, waaraan hare beoefenaren als alle overige stervelingen blootstaan? Wij hooren Oxenstjerna zuchten, als hij om den wille zijns konings het zangerig maar mannelijk zweedsch, in een biljet van weinige regelen, in een versjen van een paar coupletten, het fransch, dat zich tot allerlei woordspelingen leent, dat schier bij elke wending in schittering wint, wil doen navolgen en inhalen. En Gustaf III, als hij luistert naar den lof van den landbouw, door zijn gunsteling in het dichtstuk de Oogsten in negen zangen bezongen, wat heeft hij zich een geweld aan te doen! Toch was des konings last de ligtste van beide. Hij maakte twee gelukkigen, als hij Kellgrén vriendelijk toeknikte, dewijl deze Oxenstjerna's beste dichtstuk, de Uren van den Dag, in Stockholm's Posten had geprezen; - en terwijl de arme zanger, na vruchtelooze pogingen om aardige briefjens te schrijven, de pen moedeloos wegwierp, het dubbele leed van een kloppend hoofd en een krimpend harte ter prooi, ontwikkelde zich zijn Augustus, de rol van Mecenas spelend, ook als zijn adelaarsblik slechts bij tusschen poozen op die Oogsten staarde. Of gelooft ge niet dat zijn groote geest allengs vermoedde, hoe zeer eene dergelijke poging de inheemsche natuur te doen waarderen en regt te laten wedervaren aan wat in den edelsten zin vaderlandsch mogt heeten, verdiende te worden aangemoedigd, hoe weinig hij zelf met den vorm dier voorstelling sympathiseren mogt? - Het eischt geen halsbrekenden sprong van het eene conventionele genre tot het andere over te gaan; wij stonden straks bij het sentimentele stil, thans is het pseudo-klassieke aan de beurt. Ieder weet, welk treurspel aan den avond der achttiende eeuw schier alom werd gevierd en genoten, wat toen bij uitnemendheid het treurspel heette, en niemand die er zich dan ook over verbaast, dat Gustaf dien jongen ambtenaar tot zijn secretaris maakte, die de
Phèdre van Racine in het Zweedsch had vertaald. Secretaris
| |
| |
Adlerbeth, het mogt aangaan, dunkt n; maar Rijks-Antiquarius Adlerbeth tevens, zegt ge, welke waren zijne verdiensten in dat opzigt? Wij moeten u, als ge bij dit onderwerp, en teregt, aan overblijfselen uit den vroegen voortijd, aan bouwvallen en gedenkstukken uit het verleden denkt, het antwoord schuldig blijven; van eene verklaring van runenschrift is geen sprake, van kritisch onderzoek der saga's geen blijk. Een wenk intusschen: loop den tijd niet vooruit. Hoe lang is het in heel Europa nog maar geleden, dat er, om antiquarius te zijn, noch blik op den heidenschen toestand des voorgeslachts, noch schatting der middeleeuwen werd vereischt, dat men, om als antiquarius te worden geprezen, met grieksch en latijn te kennen mogt volstaan? Toetst gij Adlerbeth aan dien steen, hoe zijne veelzijdige studie, zijn verfijnde smaak u zullen toeschitteren! Gustaf dweept met Racine en Voltaire, Adlerbeth durft de Iphigénie en Aulide wijzigen, durft in den Oedipe schrappen, als had de Mephisto niet tevens maëstro gegolden. Er werd toen moed vereischt om Sophocles en Euripides grooter te achten dan dezen. Adlerbeth had dien; hij waagde het, wat zijne oorspronkelijke treurspelen overigens te wenschen mogten overlaten, in deze het koor eene lyrische vlugt te doen nemen, als het stockholmsche publiek zijner dagen niet volgen, slechts nastaren kon. Het is maar half de lof dien hij verdient: hij heeft zijne letterkunde met metrische navolgingen verrijkt, die al zijnen overigen arbeid zullen overleven. Helaas! ten onzent was niemand zoo gelukkig; trots Kinker, falen die paarlen aan de kroon der hollandsche zangster! - Ongezochte tegenstelling met zijnen voorganger! of het ons gegeven ware hier een getrouwen afdruk te leveren van den aardigen krullekop, die bij een groot geheugen, en de distracties welke er meê gepaard gaan, de schaarscher eigenschap van vonkelenden geest voegde, en, zeldzamer nog, in de school der
encyclopedisten
| |
| |
gevormd, geheel achttiende-eeuwsch, oppervlakkig en schitterend tevens, een zoo groote goedheid des harten wist te bewaren, dat niet enkel Gustaf Nils van Rosenstein om strijd bewonderde en beminde. Wilt gij ter kenschetsing een paar anecdoten? Eerst verstrooidheid en geheugen: het geviel dat hij zijn rijtuig liet stilhouden, om bij eene zijner oude bekenden, eene gravinne van..., vul het zelf welluidend in, een bezoek af te leggen. Het portier gaat open, hij stijgt uit, dat ging ligt genoeg, maar oef! de wèlgedane man heeft twee trappen op te klimmen; eindelijk staat hij voor de gezochte, voor de op zijn schellen geopende deur. ‘Is gravinne van... te huis?’ - ‘Hier woont geen gravinne, die zoo heet.’ - ‘Toch, mijn vriend.’ - ‘Neen, mijnheer! neen, verzeker ik u...’ - ‘Hm!’ - ‘O, het schiet mij te binnen, hier heeft een gravinne die zoo heette, gewoond, maar zij is gestorven, drie jaren geleden.’ - ‘Neen, vriend!’ viel Rosenstein in, wiens geheugen ontwaakte, ‘het is vier jaren en zeven maanden geleden, dat zij stierf!’ Thans verstrooidheid en geest, zoo ge wilt. Hij had zich in de eenzaamheid zijner schrijfcel, verstokte oudvrijer, aangewend hardop te denken; aan tafel gezeten, vroeg hij zijnen buurman, wie deze toch aan zijne regte had. Het antwoord was: de gouverneur van een naburige provincie. ‘Hm!’ hernam Rosenstein, volgens gewoonte luid, ‘dat is juist niet een van 's rijks knapste gouverneurs!’ De buurman stiet hem aan, om hem opmerkzaam te maken, dat de beoordeelde zijn vonnis had gehoord. Langzaam liet Rosenstein er op volgen: ‘Maar er zijn ergere dan hij!’ Geest en goedheid blijven te staven over. Voor de eerste gave alleen moge het gevatte antwoord volstaan, door hem gegeven, toen hij van een schotel gebak zijn bord misschien ruimer bediend had, dan een tegenover hem gezeten gast lief
was; jaloezij is mogelijk tot op taart toe. ‘Rosenstein!’ klonk de vraag,
| |
| |
‘zal de Academie in haar woordenboek ook het woord “deegdier” opnemen?’ - ‘Als het bestaat, waarom niet, amice! Slechts zullen wij er bij opmerken, dat het bijna nooit door fatsoenlijke luî wordt gebruikt!’ En nu zijne goedheid; maar wat zoudt gij er aan hebben, zoo wij hier eene lange lijst van jonge auteurs lieten overdrukken, allen zijner heuschheid om het zeerste verpligt? of dankbetuigingen van hunne hand afschreven voor diensten der zijne? Als gij hem in geheugen evenaardet, gij zoudt u herinneren dat wij er reeds gezag voor bijbragten in Geyer, toen zijne lofrede op Sten Sture was bekroond. Geloof ons liever op ons woord, dat er buitengemeene humaniteit wordt vereischt, om, op het gebied van den geest gunsteling van een koning, gunsteling bovendien van den grilligsten aller koningen: het publiek, het zoo verre te brengen, dat eene voorrede, een lofspraak, een woord ter introductie door ons verleend, schier geleibrieven voor de onsterfelijkheid gelden, en er toch geen kreet, geene klagt tegen ons karakter opga! Rosenstein werd bestreden om wat zijne beginselen en begrippen in het vak van kunst eenzijdigs, bekrompens, oppervlakkigs hadden; den mensch tastte men niet aan. - Wij hebben Gustaf met een enkel woord om zijner onpartijdigheids wille geprezen; dat hij weêrspraak duldde, doe u Thorild zien. De geniale jonkman, die tien jaren vroeger te Lund student was geworden, schreef in 1788 te Upsala, om den graad van doctor in de regten te verwerven, eene dissertatie, die wel later zou worden uitgegeven, maar hem den verlangden titel niet deed verwerven; hij gevoelde zoo grooten weêrzin van de kleingeestigheid door eenige hoogleeraren bij de examina aan den dag gelegd, dat hij van de eere der promotie afzag. Tien jaren te hebben gestudeerd, zonder ten slotte te promoveren, is geene aanbeveling; maar men kan den titel missen, als men de stoffe meester is geworden,
| |
| |
en dat Thorild dit was, leed geen twijfel, want noch aan een der beide hoogescholen, noch in Stockholm zelf twijfelde iemand aan zijn genie. Vier jaren te voren was hij de uitgave van een tijdschrift begonnen, Den nya Granskaren getiteld, waarin hij met al den overmoed der jeugd, maar tevens met beide ijver en talent, Kellgrén en zijne school, den heerschenden franschen smaak, correctheid en élégance bestreed. Er was overdrijving in den aanval; Voltaire werd verguisd, Ossian vergood; Shakespeare verwierf maar eene plaats naast den laatste, doch in eene karakteristiek als de volgende school meer waars dan Kellgrén of den koning lief kon zijn: ‘Als ge Stockholm's Posten gelooft, is alles wat treffend, afdoende en sprekend heeten mag louter grofheid; slechts navolging, bijeenzameling, hocus poens verdient vernuft te worden geprezen; grootschheid van gedachte, diepte van gevoel, het meêslepende, het onsterfelijke is waanzin. Wilt ge weten hoe hoog gij u verheffen moogt, men antwoordt u juist twee en een halve el boven den beganen grond; geen duim meer of min: anders is het laagheid of uitspatting. Geestdrift die gevoelt men, die mag men gevoelen voor zijne Chloe, zijn wijnflesch en zijn garderobe; maar heeft men op met regtvaardigheid, met deugd, met algemeen welzijn, men is een dweeper. Slordig, wie Jupiter ongeschoren opvoert, wie Venus te voorschijn roept, zonder dat zij hare muts regt heeft gezet,’ - het was de ideale-aesthetische wereldbeschouwing, lezen wij, die strijd voerde met de encyclopedistisch-empirische philosophie. En Gustaf, dus in zijne gunstelingen, zijne school aangevallen, koos hij, driftig den schepter in de schaal leggende, partij? Neen, mag het antwoord luiden, neen; of zouden de hoogleeraren te Upsala, die hij dikwijls met blijken van opmerkzaamheid verraste, zouden zij, toen hij bij een zijner bezoeken den wensch te kennen gaf, een zweedsch dispuut
over staatsleer bij te wonen, den moed
| |
| |
hebben gehad Thorild uit te noodigen, onder Hernquist's presidium te officiëren? Gustaf moest pleizier in oppositie hebben, als zijn professoren Thorild uitnoodigden een proefjen te geven. ‘In weinige uren tijds schreef deze zijne vermaarde kritiek over Montesquieu. Hij laakte het in dien auteur, angst en zwakte als grondoorzaak der wetten te hebben aangenomen, dewijl als eenig schepsel schrikt en schuwt, dit reeds eene natuurwet volgt, waarvoor eene andere grondoorzaak moet worden gezocht, die het gevoel van aanzijn en geluk blijkt te zijn. Hij gispte Montesquieu als meer groot dan waar, meer geleerd dan geniaal, toen hij drie regeringsvormen aannam, daar slechts een de regte kan zijn, en er geen sprake mag wezen van eeuwig geldende wetten voor schennis of geweld. Hij bestreed dat, zoo als Montesquieu beweert, in gemeenebesten de deugd, in monarchiën de eer, onder despotisme de vrees het heerschend beginsel zoude zijn, dewijl men dusdoende een regeringsprincipe zou aannemen zonder eer of deugd, terwijl toch nooit eenige staat door het beginsel van vreeze bestond; daar, volgens het getuigenis der historie, alle stichters van despotische regeringen helden waren, die later werden vergood, en wier nakomelingen hunne magt slechts behielden door het goede, dat hunne voorgangers hadden gesticht. Daar er geen republikeinsche deugd denkbaar is zonder den glans der eer, en de vrees altijd haar gewigt in de schaal zal werpen, zoude een regeringsstelsel te wankeler staan, naarmate het zijn beginsel zuiverder uitdrukte. Montesquieu maakt de luchtstreek een voorwerp van wetgeving, ofschoon daaraan even weinig wetten te geven zijn, als voor ochtend of avond, of voor de verschillende leeftijden. Er is immers ook een artificiëel klimaat, een zuiden der kunsten, dat wij in onzen omgang scheppen en waarin wij Asiaten worden.’ Het verwijt is karakteristiek
| |
| |
bij Thorild's beschouwing van de broeikast dier koninklijke letterkunde! Het ontging zijnen scherpen blik even weinig, ‘dat Montesquieu de weelde, die kwistzieke dwaasheid, in vele staten noodzakelijk hield, terwijl toch slechts bij het verstand wèl te leven sprake kan zijn van maat en wet,’ als dat hij ‘de vrijheid daarin gelegen achtte, te doen wat de wetten gebieden, 't geen de vrijheid mogelijk zou maken ook onder het bukken voor de ongerijmdste geboden. Wat wilde het voor het overige zeggen, dat men te vrij zou kunnen zijn, daar vrijheid slechts de ruimte is tot handelen vereischt, hetzij goed of kwaad, wijs of dwaas, en het verstand alleen door vrijheid tot geluk voert?’ Het waren deze stellingen, welke Thorild den 22sten Maart van het genoemde jaar in tegenwoordigheid des konings verdedigde; Gustaf was omringd van wat zijn hof luisterrijkst aanbood. Een paar dier heeren verdienen een oogenblik opmerkzaamheid - deze, in generaalsuniform, is de onvertsaagde Armfelt, - gene, in hofcostuum, de bescheiden dichter Leopold, beide in blakende gunst, geen van beide vermoedende wat leeds de toekomst voor hen in den schoot droeg. Wie zou het meest hebben gehuiverd, Armfelt, als het hem voorspeld ware geworden: gij zult in uwen ouderdom russisch onderdaan sterven, of Leopold, als het hem toe ware gefluisterd: en gij het gezigt verliezen? IJdele vraag! als zou Armfelt er een omzien het beramen van staatsgrepen om hebben gestaakt, Leopold er een oogenblik minder om hebben gedongen naar dien staf over het gebied der letteren, welken hij, bij Kellgrén's verscheiden, greep en zwaaide, wij zullen later mededeelen met welk gevolg. Voor het oogenblik onbewust van onzen inval, die intusschen niet zoo grillig is als gij gelooft, voor het oogenblik opponeren beide; het behoort tot den tijd, dat zoowel de soldaat als de poëet zich met de beginselen van wetgeving bemoeit. Hier hebt ge in Thorild's eigen
woorden eene
| |
| |
aanschouwelijke schets van het dispuut; zij is karakteristiek, zoowel wat hem betreft die het potlood houdt, als hen die er voor poseren. ‘Het auditorium,’ schreef hij aan een zijner vrienden, ‘was het schitterendste ter wereld, hofgeleerden, geestelijken, ook dames. De Koning, reeds ten gunstigste voor mij ingenomen, verrukt door de kritiek (een opstel van weinige uren), die hij den avond te voren tegen zijne akademisten met vuur had verdedigd. Armfelt stond naast hem, iedere geestigheid des Konings glans gevende door zijn bijval; het was of hij die voorlichtte en nastraalde. Eene verkwisting des verstands, traits brillants bij de vlect, veel emphase. En toch ook vaak iets degelijks, iets zeer ernstigs, meer moed en meer harte dan men hier ooit hoorde of zag. Alles heerlijk applaudissementen zonder einde. De Koning als buiten zich zelven, - de Aartsbisschop, al zijn crachats aan en toch lagchende, zat op de trappen van den Katheder. 's Namiddags kreeg ik bezoek van Armfelt, Generaal Mörner, Overstekamerjonker Wrede en Essen, in 's Konings rijtuig; de Koning was gecharmeerd geweest; hij had bij deze gelegenheid ervaren, hoe weinig hij het oordeel mogt vertrouwen over menschen, die hij zelf niet kende (het was Armfelt, die het zeide). Allen riepen gecharmeerd! Hoe men daarover acht dagen lang in Stockholm zal babbelen. Mij dunkt, ik hoor hen: “Hij zal wel spoedig iets zoeken, - hij wordt favoriet!” Ellendigheid! Ik denk altijd aan de ezelsschaduw van Demosthenes, die geheel Athene bezig hield, terwijl niemand zich aan zijne weêrgalooze welsprekendheid voor eere en geluk liet gelegen liggen.’ Stout en scherp! - gelooft ge niet, dat het gerucht waarheid spreekt, als het van Thorild vermeldt, dat hij al de betuigingen dier heeren over 's konings bijval beantwoordde met het zoo weinig hoofsch, met het waarlijk hooge: ‘Naar 's Konings oordeel vraag ik niet, maar de
| |
| |
goedkeuring van Gustaf III streelt me.’ Wederzijdsche achting, - of hadt gij u met meer gevolg van die zamenkomst gevleid?
Ons doel met deze reeks van omtrekken zal bereikt zijn, als uwe verbeelding zich thans het verkeer aan het hof van Gustaf III kan voorstellen, als gij er niets vreemds meer in vindt, dat zulk een koning eene kunstreize naar Italië deed, dat hij de Zweedsche academie stichtte, en haar de woorden: ‘vernuft en smaak’ tot zinspreuk gaf. Een enkele trek schetse hem op de eerste, een woord over de laatste geve u een begrip wat Zweden haar dank weet. Gustaf III was in Rome, het geviel in 1783, - we treden dus eenige schreden terug, - met het Onderdanigst pro memoria van Ehrensvärd, dien gij door Arndt uit de vertaling zijner kunsttheorie kent, tot gids; - het onderdanigst pro memoria, dat inderdaad eene keurige kritiek was van wat den grooten geest in Italië het diepst had getroffen, het meest had geboeid. Of de koning er veel in studeerde, of de koning sympathie gevoelde voor den beoordeelaar zijnen tijd vooruit, die klassiek in de achttiende eeuw reeds negentiende-eeuwsch begreep, wie weet het? Welligt was er onder zijn klein gevolg maar een enkele, die het waardeerde: Adlerbeth, de antiquarius; Ehrensvärd's lofrede, door dezen gehouden, bewijst het. De overige hofheeren, Rosenstein niet uitgezonderd, vonden het - niet ‘vervelend’, ‘maar ‘excentrisch’; vonden het vreemd, dat een graaf, een man, die zich in de zeedienst zoo voordeelig onderscheidde, die zooveel beloofde, ‘plezier’ had in zulke ‘paradoxen’. En toch zijn wij op weg onregt te doen, onregt aan dien vriend, welken Ehrensvärd zijne ontwikkeling als kunstkenner dankte, Sergel, de beeldhouwer, die de reis meê maakte, dien Gustaf bij zijne komst tot den troon uit Italië te huis had geroepen, dien hij thans deze teleurstelling vergoedde, door het weder te mogen zien.
| |
| |
We zijn in Rome, - en ge vreest eene lange aanhaling uit Ehrensvärd's schriften, - en ge gaat met eene vingerwijzing naar deze vrij; de gansche inleiding dient voor het oogenblik slechts om u mede te deelen, dat, terwijl Gustaf in de eeuwige stad verwijlde, bij eene opgraving in de Villa Adriani, het standbeeld van Endymion aan het licht kwam. Onze zweedsche autoriteit voor de volgende aneedote gaat klapwiekend de wolken in, de vraag opperende: of het louter toeval heeten mogt, dat dit juist toen geschiedde; wij, die geen lust gevoelen om ons met haar in het ijle te verliezen, blijven bedaard beneden, en boeken slechts het feit. Gustaf zou geen Gustaf zijn geweest, als hij zich niet met zijn gevolg naar die Villa Adriani had gespoed; als zij niet om het zeerst den schoonen sluimeraar hadden bewonderd. Sergel vooral, Sergel was geheel verrukking, het herboren meesterstuk aanstarende; hij vergat de heeren om zich heen, den koning zelf; of hij in zijn atelier ware geweest, boog hij zich over het beeld, wreef wijsvinger en duim zenuwachtig tegen elkander; ‘geef me een snuifjen!’ riep hij. En wie meent ge dat hem de doos reikte? een hofheer misschien? hoe zou deze zoo tegen alle etiquette hebben durven zondigen - Rosenstein dan welligt? maar goedheid zelve gaat zoo verre niet! - het was Gustaf, die gevoelde, dat Sergel zijne majesteit had vergeten voor eene hoogere dan die der geboorte; het was Gustaf, die hem een snuifjen bood. Het is eene kleinigheid, maar zij kenschetst eenen monarch, die zijn museum te Stockholm, dank der heuschheid eens Pausen, die hem vergunde het beeld te koopen, met Diana's gunsteling verrijkte. Gelooft ge niet dat Sergel zich haar herinnerde, toen hij, te huis gekomen, de onvergetelijke gedaante gâsloeg, met wie in staat was Endymion te smaken, met Ehrensvärd bij voorbeeld, die slechts den antieken een idealen stijl toekende; maar wien wij, we bekennen het gul, niet louter
daarom
| |
| |
in uw geheugen herroepen; die hier gelegenheid geeft, eene slagschaduw over dat tijdperk te werpen, vereischt, als onze schets waar zal zijn. Toen Sergel Ehrensvärd wederzag, was deze opper-admiraal van Zweden geworden; de kunstkenner wenschte er den krijgsman geluk mede. ‘Hm!’ antwoordde Ehrensvärd, Sergel zag verbaasd op, maar zijn goed harte vermoedde niet, wat er in het gemoed zijns vriends omging: ‘ik weet het,’ sprak hij, ‘gij waart met Trolle opgegroeid, ge dacht niet, dat gij het zoudt zijn, die hem moest opvolgen.’ - ‘Gij schat mij beter dan ik ben, Sergel! - het is niet dat wat mij somber stemde, de eene voorspelling is uitgekomen als ook de andere...’ Sergel fronste de wenkbraauwen; ‘al weêr mamsell Arfvidson,’ sprak hij smadende ‘die profetes uit koffijdik!’ ‘Schelden is geen weêrleggen,’ hernam Ehrensvärd ernstig, ‘ge zoudt gelagchen hebben, zoo ge gehoord hadt, hoe bedaard zij het Trolle aanzeî, dat ik hem op zou volgen, spoedig op zou volgen, Trolle in den bloei van 't leven, ik maar een zeeofficier van minderen rang.’ - ‘Ik zou niet gelagchen hebben,’ viel Sergel in, ‘want welke dwaasheid ik ook moge hebben begaan, en, duizend duivels, ze zijn velen! geloof te slaan aan de wigchelarij, aan dat oudewijf, met haar stomme slavin en haar kater, daarvoor bleef ik bewaard!’ Helaas! hoe weinigen, die het hem aan Gustaf's hof konden nazeggen, die, trots al hunne wijsbegeerte, niet, òf bijwijle met Swedenborg dweepten, òf bijwijle Mesmer aanriepen! ‘Genoeg,’ hernam Ehrensvärd, ‘maar geef dan ten minste toe, dat ge geschokt zoudt zijn, zoo gij, als ik, Trolle na die profetie binnen het jaar hadt zien sterven, als ge, zoo als het mij gebeurde, toen ik den verzegelden lastbrief opende, mij door den koning eer hij afreisde ter
hand gesteld, om slechts in te zien als Trolle iets menschelijks weêrvoer, tot zijn opvolger waart benoemd geworden!’ Sergel
| |
| |
schudde het hoofd. ‘En de tweede voorspelling?’ vroeg hij driftig, den vurigen blik, door geen medelijden getemperd, op zijn vriend gevestigd. Ehrensvärd sloeg de groote oogen neêr, Ehrensvärd rilde; ‘als ik dien dag beleven moest,’ en zijn gebaar duidde aan, wat hij niet zeggen wilde. ‘Groote mannen, die aan geen goeden God gelooft, wat zijt ge klein!’ sprak Sergel in zijn eenvoud, en Ehrensvärd zuchtte, - dien dag kwam er van de beschouwing van Endymion niet!
‘Veder Napoli e poi morire’ werd zoo min door Gustaf nagekomen, als door de duizenden, die voor en na hem de weelde van dien golf genoten, en toch huiswaarts keerden, hoe hoog in het ‘barre noorden’ ook de woning lag, welke hen wachtte. Er zijn voor zijne nagedachtenis twee herinneringen aan dat bezoek verknocht; wij wenschten de eene te kunnen uitwisschen; hij had regt zich op de andere te goed te doen. Een koning van Zweden had, waar ter wereld ook, het hoofd liever onder den blooten hemel op den eersten steen den beste ter ruste moeten leggen, dan gastvrijheid te genieten van een afgezant van Czaar of Czarinne; Gustaf, voor allen, had zich moeten wachten verpligtingen aan Rasumowsky of zijne meesteresse te maken. Diplomatie, intrigue, wat het heeten mogt, wie zijne eere op het spel zet, verschalkt, bedriegt slechts zich zelven; - maar genoeg over een oogenblik vergetens van herinneringen, die hem heilig hadden moeten zijn, en dat hem door Schlosser, te regt te bitterder wordt verweten, dewijl Arndt er van zwijgt. Wij gaan over tot het souvenir, dat hij zich niet had te schamen; wat was het, geheel Gustavisch, anders dan de stoffe voor een drama, door hem op de plaats zelve bespied en gegrepen: de ijverzuchtige Napolitaan, datgene zijner voortbrengselen, getuigt Hammarsköld, uit 't welk ons dichterlijke gemoedsbeweging het levendigst toevonkelt? Hoe hij er zich meê bezig houdt, als alle vernuften prooi van den indruk des oogen- | |
| |
bliks! hoe hij er Rosenstein, meer dan Adlerbeth, over raadpleegt! hoe letterkundige plannen hem gedurende den ganschen terugtogt vervullen, die ditmaal, als ons juist heugt - gij moogt naslaan - niet over Berlijn ging. IJdelheid der ijdelheden! zou het hem goed hebben gedaan, den ouden Frits weêr te zien, niet zoo als hij zich nog bijwijle den volke vertoonde en Rauch hem heeft vereeuwigd, neen, zoo als hij daar, kluizenaar van Sanssouci, alleen zat;
kluizenaar, die in zijne Academie de lofrede over Voltaire had gehouden; kluizenaar, die in Beaumarchais' uitgave der werken van dezen, het schotschrift herdrukt zag, door de kwaadaardigheid ingegeven; kluizenaar, wiens stramme hand de hazewinden streelde, welke hij getrouwer had gevonden dan de menschen!? Het zou weinig studie van ons geslacht aan den dag leggen, en bovendien luttel blijk geven dat men Gustaf begreep, als men geloofde, dat de geestdrift van den veertigjarige langer dan voor één oogenblik door die teleurstelling van volle zeventig zou zijn getemperd. ‘Hoeveel hij voor zijn volk deed, van zijn volk was hij niet,’ zou de Wasa den Hohenzollern hebben geoordeeld, zoo grootheid hem geen eerbied, zoo grijsheid hem geen deeruis hadden ingeboezemd. Intusschen, het is eene lange reize van Napels naar Stockholm; haar in gedachte meêdoende, mijmeren wij op onze beurt, maar niet over Berlijn; er was omstreeks dien tijd in het hart van Duitschland een stadjen, dat met keizerlijk noch koninklijk wapen prijkte, dat zijne inwoners niet bij honderdduizenden telde, en van 't welk toch een roep uitging, die Gustaf had moeten aanlokken, in 't welk hij een verwante had, niet enkel door geboorte, ook naar den geest! Er zijn gedroomde zamenspraken in het rijk der schimmen geschreven, die de hier op aarde gehoudene in belang overtreffen; slechts hebben zij ééne schaduwzij': de kalmte der schemering, waarin die geesten omdolen, oefent op hun karakter een al te stillenden
| |
| |
invloed uit; ze zijn beide meer en minder dan menschen geworden. Waar schuilt het vernuft dat het waagt onzer geschiedkennis om den wille der kunst een oogenblik geweld aan te doen, ons - niet in deze of gene zaal van het slot te Weimar, dat moge historisch-heilig blijken sedert Napoleon er den heldenaard eener vrouw huldigde, - neen, in het bekende Borkenhänschen of liever nog - dáár is lucht en licht - am Stern, Gustaf III in die dagen Anna Amalia te doen ontmoeten, die als hij den grooten Frederik oom noemde, die als hij van hare moeder den geest, die toen dat geslacht zoo hoog hief, had geërfd? Geen tijdstip voor dergelijke zamenkomst gelukkiger dan dat waarop wij ons verplaatst zien; Gustaf had tien jaren glansrijk geregeerd en droomde van nog grooter glorie; Anna Amalia zag haren Carl-August geschikt en geneigd de tengels des bewinds met vaste hand te voeren; die lustige Zeit war vorüber. Het tafereel zal aan bevalligheid niet te wenschen overlaten, hetzij ge wederzijds hovelingen en geleerden zich om het paar groeperen laat, hetzij ge, wat wij de voorkeur zouden geven, slechts de hertogin aan den arm des konings wilt zien, beide van middelbaren leeftijd, hij, zoudt ge zeggen, haar een weinig in jaren vooruit, schoon het omgekeerde het geval was. Foei! wie ligt den doopcedel eener vrouw, ook al is zij lang weduwe! wie denkt er aan dit te doen, zoo als zij ons daar op een zonnigen herfstdag te moet komt, de schoone voetjens zoo vlug bewegend, en toch - Gustaf heeft het bij den eersten oogopslag gewaardeerd - toch met meer majesteit bedeeld, dan ge die kleine gestalte zoudt hebben toegeschreven. De weimarsche schildwachten zouden zeggen: hij zelf is ook niet groot; maar niemand onzer die langer de maat neemt, als ze ons digter naderen; niemand, die zich aan zijn pruik of haar poeder ergert, statig als die breede krullen hem, sierlijk als dat hooge kapsel haar staat! De witte roos op
| |
| |
het lage keurslijf, Gustaf heeft haar geplukt, en Amalia haar glimlagchend aangenomen: ‘volbloeid,’ schertste zij. En de adelaarsblik des konings vermeidt zich in dat geestige gelaat, en zij praten over poëzij, helaas! in maar middelmatig fransch, want zijn zweedsch is haar vreemd, en hij vermoedt duitsch meer dan hij het verstaat. Toch lijdt het niet lang, of beide begrijpen op welk verschillend standpunt zij staan, al streven zij naar het zelfde doel; Amalia is veelzijdiger ontwikkeld dan Gustaf; voor Amalia zijn er litteraturen, voor hem is er maar een model, dat men te Stockholm na zal streven; op overtreffen is geen hoop. ‘Of zij niet bereids overtroffen ware!’ stoft de stoute kleine; ‘leer duitsch, lieve neef!’ en ze wendt het hoofd om, en een paadje springt toe: ‘der Herr Legations-Rath Göthe,’ gebiedt ze. ‘Lässt sich entschuldigen,’ - en wat verstaat ge: ‘Durchlaucht!’ of: ‘Hoheit!’ ons zijn de titels onverschillig, - ‘er ist nach Ilmenau gegangen!’ en geen wonder, want het is de 7de September 1783, en of ons: ijdelheid der ijdelheden! ook van hofgunst voor een genie, nog eenmaal toe zou klinken, op dien dag schreef hij, bij glansrijken zonneschijn het grootsche maar eenvoudige natuurtooneel, de hoorbare stilte aan zijne voeten gâslaande, met potlood aan den wand eener houten woning, die weêrgalooze lyrische verzuchting:
Die Vögel schweigen im Walde,
Ons gemijmer is ten einde en de koning in Stockholm wedergekeerd; de bloesems der letterkunde werden vruchten, de schoone
| |
| |
dagen van zijnen schouwburg braken aan. Was deze al geen school der zeden, een school van vaderlandsliefde mogt hij heeten. Hij zelf had dien het jaar te voren (1782) niet slechts tot Nationaal Theater verheven, maar ook voor dit doel de gelukkigste grepen in 's lands geschiedenis gedaan. Gustaf Wasa, een tafereel hoe Zweden door dezen van het juk des deenschen Christiern's II werd bevrijd, - Gustaf Adolf en Ebba Brahe, de teleurstelling der eerste liefde des edelen helds, die zich voortaan slechts zijn volk toewijdt; - Siri Brahe, de in beeld gebragte les, hoe een groot koning den strijd tusschen adellijke geslachten weet te slechten; - maar ge hebt weinig aan die dorre lijst van stukken, en liever is u de bijzonderheid, dat 's konings beminnelijke zuster, Sophia Albertina, in 't laatst de titelrol vervulde, toen het voor het eerst op het kleine tooneel van Drottningholm's slot werd gespeeld. Wat was het er verre van, dat de toejuiching, waarmede het publiek dien dramatischen arbeid ontving, slechts de fijne vleijerij zou zijn geweest, waarop een vorstelijk tooneeldichter rekenen mogt. Schier tachtig jaren na hunne eerste opvoering, onderscheiden zij zich nog door de verdienste, waarop ze bij de eerste uitgave van 's konings werken aanspraak meenden te mogen maken: ‘die liefde voor alles wat Zweedsch was, dat verlangen den Zweedschen naam in eere te brengen, dien ijver om dezen in alle opzigten aan vermaardheid te doen winnen, welke het hem niet genoeg was door zijne daden als regent uit te drukken, die hem zelfs in zijne uitspanning bijbleven.’ Helmfeldt volgde, Helmfeldt, dat het langste van allen op het repertoire bleef, - de gedachtenis der Wasa's te zeer te verlevendigen, mogt eene wijle onstaatkundig schijnen; maar de regten des gezins in beeld te brengen, maar te veraanschouwelijken, hoe een veldmaarschalk, die in zijn eerste
jeugd van zijn vader en zijne vrouw was weggeloopen, geen geluk smaakt voor hij zeven- | |
| |
tien jaren later gade en kind wedervindt en erkent, dat mogt altijd voorbeeldig heeten, dat vond altoos bij het gemoed der schare sympathie. Als wij louter namen niet liefst achterwege lieten, dan zouden wij menig verdienstelijk medearbeider aan Melpomene's tempel, dan zouden we hier beide Hallmann en Af Darelli hebben te vermelden; dan zouden we bij de blijspelen van Gustaf zelven tal van navolgingen der fransche Thalia hebben te noemen; maar laat Kellgrén en Adlerbeth voor het lyrisch drama en de klassieke tragedie volstaan, en zien wij op een ander gebied naar den bezielenden invloed des konings om. Te vaak hebben wij reeds in dit opstel een uitstapjen gewaagd over de grenzen, ons door ons eigenlijk onderwerp aangewezen, om niet met een woord van die vele Toespraken aan 's Rijks Standen te gewagen, welke zelfs den straffen Hamarsköld de lofspraak ontlokten: ‘niemand zal mij van overdrijving beschuldigen, als ik beweren durf, dat weinige staatkundige redevoeringen, weinige niet maar zweedsche, neen, ook buitenlandsche geschriften van dien aard, in edelaardigheid van denkbeelden, in gloed van stijl, in mannelijke waardigheid van uitdrukking met koning Gustaf's meesterstukken in dat genre te vergelijken zijn.’ En toch zal de zucht evenredigheden te bewaren, welke het zekerst de belangstelling des lezers waarborgen, ons ook hier behoeden om voor de verzoeking te bezwijken, proeven mede te deelen, hoe schitterende wij ook maar voor het grijpen hebben. Het is tijd, meer dan tijd eindelijk van die instelling te spreken, welker halve eeuwfeest, in 1836 gevierd, aan het licht bragt, dat de twijg uit het Zuiden overgeplant in het Noorden had getierd; dat het rijsjen een boom was geworden, in den harden rotsgrond hecht geworteld, met breede bladerkroon de ongenade der stormen braverende; dat er in zijn lommer niet slechts lauweren
genoeg waren ontloken, om een krans voor den laatsten koning te vlechten, het Wasa- | |
| |
Huis waard, maar dat ook gouden appelen, de roem der letterkunde die hij liefhad, op dat gebied waren gerijpt.
Eene Academie op den leest der fransche! roept men uit.
‘Gustaf III's smaak,’ we zeggen het Geyer van ganscher harte na, ‘bleek naar de fransche voorbeelden gevormd, en in overeenstemming daarmede was, over het geheel genomen, de invloed van zijnen tijd op de zweedsche letterkunde. Intusschen was hij toch zelf in dit opzigt, en meer misschien dan hem bewust was, boven navolging verheven. In die gave, welke, zoo zij in het rijk der dichtkunst niet de eenig scheppende heeten mag, zeker aan deze het naauwst is verwant, in die gave, welke bij Gustaf III slechts al te zeer invloed ook op het gebied van handel en wandel had, in vermogen, vuur en vermetelheid van verbeelding, overtrof hij al zijne dichters, sprekers en kunstenaars verre. Vandaar de aantrekkingskracht, die hij op alle deze zonder onderscheid uitoefende, zelfs op hen, wier veld hem schier vreemd was, of niet binnen den kring zijner warme belangstelling lag. Hij was hunne zou, met eigenaardiger glans dan dien, welke van zijnen troon afstraalde.’ Fransch, ja, fransch of Lodewijk XIV nog eenmaal weder wetten hadde gegeven op het gebied van den geest, fransch was zijn beweren, dat die academie behoorde te bestaan uit mannen, die, ‘brandende van liefde voor vernuft, hunne neiging vrij hadden kunnen bot vieren, en zich louter met de beoefening der letteren bezig houden, - uit mannen, wier oordeel, dank zij hunne uitgebreide geleerdheid, den waren steun vond in grondslagen, door de eeuwen gelegd, - uit mannen, die in de hoogste bedieningen des rijks, of in de eerste kringen der zamenleving, van jongs af hun smaak hadden gelouterd door de naauwgezetheid, welke de groote ambten, die zij bekleedden, altijd eischen, of door de zelfbeheersching, welke gestadig afwisselende omgang ver- | |
| |
pligtend maakte; en wie aldus eene bedachtzaamheid in het spreken, eene kieschkeurigheid van woorden eigen was geworden, van het fijn gevoel getuigende, 't geen aan elke uitdrukking den waren zin gaf en de grens bepaalde, welke deze niet
overschrijden mag.’ Fransch waren die banden niet enkel het gezelschap, ook den geest, die het zou bezielen, aangelegd, maar de man, men zie het niet voorbij, die met deze woorden de Academie inwijdde, was Gustaf III, die voor zijne phantasie geene kluisters duldde, voor wien, of hij waarlijk een Wasa ware geweest, het stoutste 't aantrekkelijkst bleek! Fransch was de verhouding, in welke, bij 's konings benoeming der dertien van het achttiental Academisten, hooge geboorte en hooge rang tot andere, minder toevallige en meer geniale verdiensten stonden: graaf von Höpken, die ‘het eerst een geleerd genootschap in Zweden had gesticht,’ - graaf Scheffer, die ‘een gevestigden smaak aan een behagelijken schrijftrant paarde,’ - graaf von Hermansson, die in ‘een hoogen ouderdom opgeruimdheid van geest en sierlijkheid van stijl had weten te bewaren, onder bezigheden, die meer arbeidzaamheid en naauwkeurigheid eischen dan vernuft;’ - graaf Axel Fersen, die ‘op rijksdagen zoo dikwijls de orde had bewaard, helder gesproken en krachtig overreed!’ - allerzonderlingste aanbevelingen inderdaad, als men in die leuningstoelen niet louter zou dutten! Fransch was misschien ook de keuze van bisschop Johan Wingård, die ‘op zoo zeldzame wijze, met al het innemende der welsprekendheid, de hemelsche waarheden verklaarde,’ een geestelijke in ordesgewaad stond goed naast die galarokken; maar, raillerie à part, de eigenlijke mannen van letteren wonnen er niet minder bij, dus voor het eerst evenknieën te worden verklaard van die beide ijverzuchtige standen, adel en geestelijkheid. De geestige blijspeldichter Elis Schröderheim, die vast met een paar ridderordes
| |
| |
prijkte, wiens gezelschap haast het liefste was dat de koning genoot, - de voor dertig jaren reeds geadelde geschiedschrijver Olof Celsius, die de eerste pogingen aanwendde om de historie uit de boeijen der kronijk te bevrijden, zij beide mogten er zoo min behoefte aan gevoelen als onze bekenden, de graven Gyllenborg en Oxenstjerna; toch waren er die in de schatting des algemeens stegen, door met deze op gelijken voet te worden gebragt. Het ware genie staat daarboven, zegt ge, - helaas! wat zijn er dan weinig ware geniën geweest! ‘Geen verschil van rang in de zamenleving zou binnen dien kring gelden,’ luidde 's konings bepaling; ‘om de zitplaatsen moest worden geloot; slechts zou de eereplaats den oudste toekomen.’ Adlerbeth en Kellgrén zagen zich daardoor voor de eenige krenking behoed, welke hun vernuft hen niet zou hebben vergund te wreken. Of anders Botin, al noemde hij zich sedert hij werd geadeld Af Botin, statisticus en taalbeoefenaar, die gaarne rijkshistoriograaf zou zijn geworden, of hij er anders vrij van ware geloopen; zoo niet de geestige, goêlijke Nils von Rosenstein, tot vasten secretaris benoemd, er hem voor had behoed, wie weet? Fransch, wij geven het toe, fransch was, meer nog dan wij opmerkten of mededeelden, deze schepping van Gustaf III, maar het ontga ons evenmin, dat in de keuze van vijf leden, aan de dertien genoemde overgelaten, voorwaar geen hooger geest heerschte. In plaats van een voller accoord aan te slaan, gaven zij maar een flaauwen weêrklank. Nordin, Murberg, Sjöberg, waren drie onbeduidendheden, wat de eerste van deze op een ander gebied, op dat des staats en dat der kerke, ook gold; - de voordragt van Leopold mogt, ja, eene hulde heeten, ontluikende verdiensten bewezen, maar die door Gustaf het eerst van allen werden onderscheiden; - die van graaf Armfelt eindelijk was louter eene beleefdheid jegens een gunsteling, die meer van tact dan van
| |
| |
waardering van talenten getuigde! Fransch bleek de taak der Academie, voorgeschreven onderwerpen te kiezen, voor welker behandeling een prijs werd uitgeloofd; maar, eindelijk heeft de penning hare keerzijde, maar zweedsch de stoffe over welke zij in proza en poëzij autwoorden te moet zag; en toen zij voor het eerst haren hoogsten lauwer toekende aan den schrijver eener lofrede op Lennart Torstenson, een der helden uit de dagen van Gustaf Adolph, wie anders was de onbekende die dezen wegdroeg, wie anders dan Gustaf III zelf? Iedere gunst, iedere onderscheiding door hem den vernuften zijns tijds verleend, werd onbeduidend bij deze onderwerping van zijnen arbeid aan hun oordeel; wie zou voortaan niet eene eere op prijs stellen, naar welke hij zelf mededong? ‘Gustaf de IIIdes voorbeeld bezielt nog,’ klonk het in de zweedsche Academie onzer dagen, toen luttel jaren geleden eenige dichtstukken: Uit de heugenissen der Zweedsche vloot werden bekroond, en de zanger, bij de opening van het naambriefjen, Oscar Fredrik, hertog van Ostergöthland bleek, een telg uit het nieuwe vorstenhuis, dat hoofd en harte genoeg heeft, om geene glorie gering te achten, waarvan het verleden des volks schittert! Fransch was de wijze op welke de ontvangst van een nieuw lid, de intreêrede, die de bevoorregte had te houden en het antwoord hem daarop door den voorzitter te geven, werden geregeld; maar wat maakt het uit bij wien het eerst eene gedachte opkwam, als hare verwezenlijking ook in den verren vreemde een genot waarborgt, dat Sainte-Beuve onlangs zoo aardig definiëerde: ‘C'est proprement un bal de beaux esprits qu'une séance de réception.’ Eene academie, welke men niet wordt binnengelaten zonder blijk te geven van beide oordeel en smaak, die in de intreêrede niet slechts het bewijs vordert, dat men de taal in zijne magt heeft, die er ook het blijk bij wenscht
overgelegd, dat men tact bezit; eene academie,
| |
| |
in welke men niet wordt opgenomen, zonder dat men in gedachte zijn gansch verleden voorbij zich ziet gaan, zijn leven en zijn werken, bescheiden ja, maar ook beoordeelend ziet toetsen, is toch heel wat anders dan ‘een uitgebrande krater, waarin Jan en alleman zonder gevaar en op hun gemak kunnen zitten.’ Wie zou verlangen, dat dezulke ‘geslecht en met den grond gelijk gemaakt wierden?’ wie haar geen hoogeren lof toekennen, ‘dan physiek nuttig’ te zijn en te ‘leeren klimmen?’ daar zij bij het voorbeeld, hoe men met waardigheid rust, tevens het ten onzent zeldzamer geven, hoe men, de worsteling te boven, uit deze voor volgende geslachten welsprekend wijsheid leert! De hartstogten van de jeugd, de strijd der meeningen van den dag, zij dringen in die stilte naauwelijks door; de kunstscheppingen van voor honderd, twintig, tien jaren, zij worden er in kalmte vergeleken, in kalmte genoten; de nieuwverkozene heeft zich het stof van de leden gewasschen, eer hij, uit den wedstrijd geroepen, het waagt den voet op den drempel te zetten; de lauwer is niet glansrijker dan het gelaat van hem, wiens hand dien opheft; de bewondering van wie dezen geeft, stijgt met den blos van wie zich ontvangende bukt. Er is nog meer, ook in het heiligdom der grootste geesten heerscht naijver; bij gebreke van dien, zou ons het schouwspel niet boeijen; maar deze is gelouterd; geen wilde drift meer, die vlammende verteert; een schalk vernuft, dat vonkelt, dat stralen schietende, tevens verlicht en verwarmt! Voor alle eentoonigheid gewaarborgd door de bewegelijkheid, welke het leven der volken sedert den avond der achttiende eeuw onderscheidt; door de snellere gemeenschap van deze onderling allerlei verrassingen rijk; veelzijdig door de verdraagzaamheid onzer beschaving, tintelt zelfs die bespiegelende beoordeeling van leven, boeit en treft ze bij de Franschen onzer dagen,
sticht ze bijwijle in het hooge Noord. ‘Voilà ce qui fait,’ roept Sainte- | |
| |
Beuve uit, ‘que le genre du discours académique, dont on dira tout ce qu'on voudra, est un genre bien moderne, bien vivant, bien dramatique, et plus couru que toutes les tragédies du monde.’ En in Zweden? Wat zijne letterkunde er aan dank weet, hoeveel billijker de beschouwing des verledens er door is geworden, hoe dikwerf de bewegingspartij zelve den weldadigen invloed ondervond der waardige bedaardheid, waarmede de Academie haren aanval verduurde en te keer ging, hoe de goede zaak door en met deze won, het zal u blijken bij den eersten blik op die heugenissen, welke het volgend tijdvak ons te beschouwen geeft.
Helaas! hij, die het zaad had gestrooid, zou den oogst niet aanschouwen; eer de velden wit werden was hij geweest. Slechts zeven jaren meer getuige der ontwikkeling, welke hij voorbereidde, mogt hij zelf tot deze niet zooveel bijdragen als hij wenschte. ‘De stormachtige avond van zijn regering en leven viel haast in;’ Schlosser en Arndt zijn binnen uw bereik, als gij de straffe aanklagt der historie met de vergoêlijking der vriendschap wilt vergelijken; wij volgen Geyer: ‘door binnenlandsche moeijelijkheden’ met den adel ‘gedrongen’, wierp de koning zich ‘in de buitenlandsche van eenen oorlog’ met Rusland, ‘en deed daardoor eene lang verheelde verdeeldheid in staatkundige begrippen, erfenis van den vroegeren tweedragtstijd, in laaije vlam uitbarsten. Hij was niet onschuldig aan het gevaar, waarin het rijk daardoor werd gebragt. De middelen toetsende, tot welke hij in de ure des noods zijne toevlugt nam, zal men eer erkennen dat zij noodzakelijk waren, dan toegeven dat zij regtvaardig mogten heeten; en de toekomst zal aan het licht brengen, dat hij zelf de laatstezou zijn geweest dit te loochenen. Hij was te ver gegaan om terug te kunnen treden. Zoo het echter geen gewone zielskracht verraadt zich staande te houden onder den druk eener
| |
| |
straffende noodzakelijkheidswet, eene grootere, eene bewonderenswaardige wordt er vereischt, om over haar te zegevieren; en de nawereld zal Gustaf - in strijd met zich zelven, met de zijnen en met den vijand - niet beklagen zonder hem tevens eene hulde te brengen, als misschien geens konings moed in de moeijelijkste omstandigheden ooit meer verdiende. Het gold het vaderland. Hij redde niet slechts Zwedens bestaan; hij redde, in den strijd tegen een overmagtig vijand, ook Zwedens eer, en wij wenschten den tijd te beleven, die zich het regt zou mogen toekennen hem te verwijten, dat hij daarmede te weinig deed. Zich zelven had hij niet gered.’ Geboet was de ligtzinnigheid, waarmede hij, op de grenzen van Rusland, een onwaardeerbaren tijd verloor, koning Arthur en de twaalf dappere ridders spelend, een tooneel in zijne tent, de lier in zijne vingeren, in stede van voort te trekken en met het zwaard toe te slaan, waar Catharina verbleekte van vreeze! Geleerd was het spel dat hij geloofde te verstaan eer hij het ooit had beproefd, geleerd de kunst des krijgs, ten koste eener nederlaag, als zijn overmoed onmogelijk had geacht! Gelouterd verhief hij zich uit het vuur der beproeving; de Gustaf dien wij bewonderen, schitterde nooit grootscher dan toen hij de verslagenheid van Ehrensvärd, uitbarstend in den kreet: ‘Uwe Majesteit heeft geen skärgårdsvloot meer!’ beantwoordde door zijn verslagen admiraal dat grootkruis dier zweedsche orde om te hangen, anders slechts zegevierend wedergekeerden vereerd! - een blijk van vertrouwen, 't geen Ehrensvärd toch niet bewegen kon het bevel te blijven voeren, als ware in zijn weêrspoed de tweede, verzwegene voorspelling vervuld! - ‘Een Wasa, moeder!’ hoorden wij Gustaf zeggen, ‘een Wasa,’ wilde hij worden, en hij week den grootsten dier onsterfelijken niet, op zijn beurt, toen de Denen het westen bedreigden, in Dalarna de boeren van Mora en
| |
| |
Tuna bezielend, Gothenburg reddend door eene welsprekendheid, wier overlevering, wier heugenis de grijsheid, die er ons van gewaagde, tot schreijens toe roerde. Een Wasa, wie had regt op dien eerenaam zoo niet hij, die, bij Wiborg geslagen, den steven niet huiswaarts, niet naar het meir Mälar, neen, naar de laatste finsche bogt die nog zweedsch was gebleven, naar Svensksund wenden deed: ‘hier rigte men mij een graf of een gedenkteeken op!’ - en er de nederlaag in zege verkeerde! Ware hij daar gevallen, gevallen in den schoot der overwinning, de zwaarste worstelingen met een verouderde vertegenwoordiging zonden hem zijn gespaard gebleven; we hadden hem op zijne laatste buitenlandsche reize niet verbaasd behoeven na te staren, tot wij hem op de heuvelen van Spa zien omdolen, verschrikt door eene onheilzwangerer toekomst dan die bewolkte voorjaarshemel hem in bliksems aankondigt, - tot wij hem in Aken, ter demping van den omwentelingskrater, de schim van den wereldbeheerscher hooren bezweren, wiens wedergade reeds den degen droeg, voor welken Europa zou bukken, maar die toch niet zou volstaan, om ‘het genie van het nieuwe met het genie van het oude te vereenigen!’ Tegnèr's karakteristiek van Napoleon's streven.
Een gefluisterd: ‘bonne nuit, beau masque!’ - een pistoolschot op een bal, - en een deel van Zweden's adel geloofde te hebben gezegevierd, alsof ooit de grondslag van een staat in een gruwel werd gelegd! Carl, Södermanland's hertog, was voogd van den veertienjarigen troonopvolger, tot Zweden's ramp en tot zijn eigen zoo vroeg reeds koning; de schaduwen verzwaarden zich in het staatkundige tot tastbare duisternis wordens toe, maar de martelaarsglans omgaf zoo min op dat gebied als op het letterkundige den verscheidene vergeefs! Wat op het eerste edel dacht, leerde waarderen wien het had bestreden; en zijne verklaardste tegenstanders op het andere? Par- | |
| |
tijschap behoefde het niet zoo verre te drijven, dat luttel jaren later de Zweedsche academie voor eene wijle werd gesloten, om zijne nagedachtenis regt te zien doen. Wilt gij het oordeel van den tijdgenoot, hoor dat van Thorild, strijdens moê, den dood nabij, ‘den Koning beweenende zijner blijde jeugd, een Koning in gevoel, gedachte en gesprek, die, als God, slechts door vrije keuze des harten wenscht te winnen wien hij zocht!’ Wilt gij dat der nakomelingschap vooruit vernemen in gewaarwordingen van wie toen opwiessen, hoor Geyer: ‘Wat mij betreft, ik behoor reeds tot dat geslacht, 't welk zich van Gustaf III's dagen niets anders weet te binnen te brengen dan de heugenis van dien gelukkigen leeftijd, waarin het licht des dags schooner straalt, de natuur liefelijker schijnt, zorgen nog verre zijn en het harte van geen haat weet. Voor mij wordt zijn tijd slechts beschenen door het morgenrood der jeugdige hoop, 't geen over den vrede van het vaderlijk dak verwijlend, der wereld iets heerlijks gaf; terwijl de tranen, die ik aan de knieën mijner ouders schreide, toen in onze stille, afgelegene streek, als een donderslag, de mare van des grooten Gustaf's gruwzaam einde weêrklonk, de eerste waren, die ik het vaderland wijdde.’
Onder een indruk als deze was ook Tegnèr opgegroeid; wien verbaast het, dat hij dat tijdperk der zweedsche letteren levenslang lief had, dat hij er meê dweepte, wat het ook te wenschen overliet? Het had niets van het verhevene, 't geen hem aan zijn grieksche dichters boeide; niets van het vrome, 't geen hij in zijne hebreeuwsche zangers vond; het had weinig gemoed en maar zelden genie; zijn gevoel ging niet diep, zijn geest slechts vonkelde... wat zijn wij onbarmhartiger critici dan hij bleek! Hij las, hij zong, achttienjarige, de liedjens van Bellman, ‘en Faun en Gratie en Muze omzweefden hem,’ de gelukkige! - hij schreide met Lidner zijne eerste tranen
| |
| |
des mededoogens bij alle menschelijk leed, - Adlerbeth was hem een Romein, niet enkel in woorden, ook in gedachten! En toch steeg zijne geestdrift nog hooger, als hij van de grooter goden gewaagde: Kellgrén's melodie, die hem van kindsbeen af als de welluidendste ter wereld toeruischte, Kellgrén, die voor waarheid, regt en vernuft levenslang had gestreden - en Leopold die dezen was opgevolgd, Leopold, die nog leefde, nog dichtte! Er ging een gerucht, dat Denemarken oorspronkelijker vernuften had opgeleverd; dat Duitschland, met Lessing, den dageraad zijner gulden eeuw had zien aanbreken, in Schiller en Göthe thans heinde en veer lichtende; om hem heen hoorde hij mompelen, dat de zangers, die hij zoo hoog waardeerde, slechts navolgers waren, navolgers van vreemden smaak, vreemde zeden, vreemden geest. Hij had zijn vaderland te lief, om dit oordeel niet als overdreven te wantrouwen; maar wat er waars was aan dien lof en dien laster, onderzoek, studie zou het hem leeren, de tijd van vergelijken en oordeelen was gekomen; slechts geloofde hij zoo goed het regt te hebben openlijk de inheemsche vernuften te bewonderen, als, in het geheim, voor zich zelven de belofte af te leggen, naar zijn vermogen aan te vullen wat der Muze zijns volks nog ontbrak. Dat het reeds op eene glorierijke bogen mogt, waardig in den kring der zusteren te worden opgenomen, dankte het, naar zijne innige overtuiging, dien koning op tweeërlei gebied, met wien wij u misschien te lang bezig hielden, maar dien de achttienjarige Tegnèr aanstaarde met eene antieke piëteit, welke hem bij was gebleven, toen hij er meer dan vijftig telde, toen hij zong:
Er lag iets flikkrends over Gustaf's dagen:
‘Uitheemsch, fantastisch, ijdels,’ is 't verwijt;
Toch school der zonne in, gij, die trots uw klagen
Het leven menschlijk smaaktet door zijn tijd!
| |
| |
Beschaving is maar schaars inheemsch ontloken,
Barbaarschheid slechts had erfgrond allersteeds;
Het vreemd vernuft heeft d'erts der taal gebroken,
Den zang gestemd, het feestvuur aangestoken,
En wat Gustavisch was, werd daardoor tevens Zweedsch!
| |
III
Tegner dichter.
(1804-1846.)
Bezoek de eerste ‘Tentoonstelling’ de beste van ‘Levende Meesters’, - wat plagt die officiëele stijl bijwijle sarcastisch te wezen! - bezoek haar, als gij u overtuigen wilt, dat in onzen tijd ieder gelooft een binnenhuisjen te kunnen schilderen, dat niemand het meer volslagen slecht doet. 't Is vreemd, roept ge uit, verbaas er u echter niet te zeer over. Elke kunst beleeft tijdperken, waarin zekere mate van talent algemeen wordt; - voor vijf en twintig jaren schreef in Nederland ieder een vers, over vijf en twintig jaren zullen wij musici hebben bij de vleet, - thans maakt wie wil een genrestukjen! Wij bezigden daar, en te regt, den technischen term maken; de dichtbundels, welke wij in uw geheugen herriepen, getuigden om het zeerst, getuigden echter schier louter van vaardigheid; doek bij doek ons door welwillende en kunstlievende burgemeester en wethouderen, van welke stad gij ook bewoont, aangeboden, doet het niet minder. Licht in zijn velerlei tinten en toonen, - kleuren, heel den schat van het bontst palet, - stoffaadje, uit wie weet hoeveel eeuwen, - groepering, zoo van dieren als van menschen, - de behandeling van het een noch het ander schijnt meer geheimen te hebben, het staat aan elks keuze wat hij nog eens wil overdoen. Weleer kwamen immers de rijmklanken ook van zelve, aan welk onder- | |
| |
werp men zich waagde? Ieder was toen in de poëzij den vorm schier meester; ieder is dit thans met het penseel haast evenzeer; de opmerking, met welke wij begonnen, is, hopen we, voor niemand langer een paradox. Loopt echter daarom de vraag, die wij er op wilden doen volgen, de vraag: of de kunst inderdaad bij het gemeen worden van dien slag heeft gewonnen? loopt zij minder gevaar als onbescheiden te worden gelaakt, ironisch, wij bekennen het, als zij er uitziet? We zouden, als we maar half den moed onzer meening hadden, hier tot overgang, ter vergoêlijking, ten troost,
een lang vertoog kunnen inlasschen over den voormaligen en tegenwoordigen toestand onzer poëzij; wij geven, daar wij dien geheel hebben, de voorkeur aan een rondborstig: neen! Scheldt iemand het eene ergernis, wij achten het slechts eene genomene en schamen ons den wensch niet, dat weldra eenerlei lot dat tal van binnenhuizen weêrvare, als weleer heel het heir van huisselijke of leerrijke, beurtelings betoogende en bespiegelende verzen trof, allengs minder geschreven, dewijl ze minder werden gelezen, ten leste in onbruik geraakt en thans vergeten! Onbarmhartige! hooren wij zeggen, en zouden: onbillijken! mogen antwoorden. Alles wat ten onzent ten grave gaat, moge zijne lijkebidders hebben, als iedere middelmatigheid eene wijle hare bewonderaars; maar wij, die nooit lamfer droegen, dewijl niet elk meer de lier hanteerde, wij zouden onze beginselen ontrouw worden, als wij niet met verlangen den dag te gemoet zagen, waarop het publiek in de voortbrengselen der zusterkunst eindelijk meer eischen zal dan meesterschap over den vorm, waarin het slechts die weinige schilders zal huldigen, welke aan deze ook de grooter gave van heerschappij over de gedachten paren! Hoe schaars die zijn mogen - helaas! de zalen van het Oude Mannenhuis, als die van Arti et Amicitiae, getuigen er van - toch treft men op beider wanden,
| |
| |
bekleed met zooveel dat halfslachtig ‘niet slecht’, dat, dubbelzinnige lof, ‘waarlijk wel aardig’, wordt geprezen; toch treft men er enkele uitstekende stukken aan, welke beter zouden worden gewaardeerd, beter worden begrepen en genoten, als de schare niet langer bij der halve meesteren vaardigheid stilstond, als zij de heele op zijde streefde in liefde voor volkomen schoon! Op het gebied der dichtkunst, ten langen leste, deed ze die schrede; waarom zou ze zich op dat der poëzij in kleuren met halve weelde blijven vergenoegen?
Een binnenhuisjen - een vertrek, een gang, met uit de hoogte of van ter zijde door venster of deur vallend licht - wat huisraad langs de muren geschikt, ten einde de vakken te vullen of de regte lijnen te breken, een lantaarn of eene klok bij voorbeeld; of wel op tafel en stoel, onordelijk genoeg, eenige kleederen achteloos neêrgeworpen, bij voorkeur een mantel om der plooijen, of een hoed met vederen om der kleuren wille, - voor alle leven een paar huisdieren; hond en kat, die niet eens kijven; of moeten het menschen zijn, een man, die een pijpjen rookt, eene vrouw, díe groente schoon maakt, - zulke binnenhuisjens, als ge honderdmalen hebt gezien, welken indruk bragten zij op geest en gemoed bij u teweeg? - Een genrestukjen - zoo ge van de stille houdt, een peinzend grijsaard, of een meisjen dat een brief leest; - voor iets opbouwends, eene wereldsche vrouw, die in den bijbel leest; voor iets belangwekkends, dames, die een kleedjen kiezen, - als de drukke u liever zijn, een groep uit de gelagkamer, met de wijngaardrank, ‘die belet vraagt door 't venster,’ of een musicerend gezelschap, alle harmonie vreemd, gezigten trekkend waar ge van gruwt, - kiest gij de huisselijke, eene moeder bij een wieg, doch zonder een zweem der poëzij, van welke het aandoenlijk onderwerp overvloeit; - kiest gij de vrome, een gezin dat kerkjen speelt, maar in welks kring gij
| |
| |
even vruchteloos omziet naar de verootmoediging, die inneemt, als naar de verheffing, die bezielt, - genrestukjens, die lager leven niet idealiseren, zegt ons, bragt gij u een dier dingen ooit te binnen, als ge bij invallende schemering eene wijle mijmert, als het gevoel, waarvan zij dienden te getuigen, u moest doen droomen en dichten? - Iets hoogers dan een dier beide, een klein historiëel noemt men het, gelooven wij, het doek dat een trek uit het leven van een groot man heet te zullen vereeuwigen, dat een blik in zijn binnenste moet gunnen; een klein historiëel, 't geen zoowel door de keuze van het onderwerp zelf, als door de eigenaardige wijze op welke dit werd opgevat, verried dat de schilder zich niet alleen afvroeg of de gebeurtenis wel onder het bereik zijner kunst viel, maar er, als hij die vraag toestemmend mogt beantwoorden, over nadacht, hoe dit gelukkigst viel uit te drukken; - een klein historiëel eindelijk, dat den oningewijde bij eenig aanstaren duidelijk wordt, dat den hooger ontwikkelde bij den eersten blik verrast en treft; een klein historiëel, dat dien naam verdient, zaagt gij er vele in uw misschien lang leven? toespelingen op het onderwerp, een der hulpmiddelen van het genre, toespelingen, ze plegen niet te ontbreken, - verplaatst het u in het kabinet van een keizer of een koning, er valt een troon minder te pas dan aan te brengen, - waar een krijgsman optreedt, schittert het gemeenlijk van staal, - geldt het een geleerde, de planken buigen van de boeken. Wij bragten maar enkele proeven bij, wij hebben de overige voor het kiezen; of doet een bekend borstbeeld in het verschiet niet den tijd raden waarin de gevierde leefde, geeft het geen wenk, wien hij navolgde, of ten minste na te volgen zocht; vermeldt een Corpus Juris of een Heilige Schrift, eene globe of een geraamte niet den aard zijner studie, predikt een zandlooper niet tegelijk de waarde van een oogenblik en de ijdelheid van het
ondermaan- | |
| |
sche? Toespelingen, hun tal is legio; maar helaas! zij verwarren in plaats van aan te vullen, als de hoofdfiguur er behoefte aan heeft, als deze en deze alleen niet volstaat om den indruk te weeg te brengen, dien een waarachtig kunstenaarsgemoed ontving of het was ware, dien het weêr wist te geven, als had het dien opgevangen in brons. Een klein historiëel, de schrale krans, waarmede wij ons nog mogen vleijen, sedert de schitterende hun beloofd, die de hoofdtijdperken der geschiedenis op grooter doek aanschouwelijk maken, buiten ons bereik raakt, door ons burgerlijk leven, zegt men, door onzen weêrzin in wat studie heeten mag, moest men er bijvoegen; een klein historiëel, toch nog een krans, mits het meer doe dan voor een omzien door wat lichteffect te verrassen, dan louter onze ijdelheid te streelen door het verlevendigen der gedachtenis eens beroemden landgenoots, zonder eenig verband met de behoeften onzer dagen; een klein historiëel, dat gelegenheid geve den gang van ons geslacht in de ontwikkeling van een uitmuntend gemoed of een uitstekenden geest te bespieden, de stoffe daartoe schuilt niet altijd waar men regt meent te hebben haar te vermoeden, dat levert niet wie maar wil. Eene groote gedachte, een beslissend blijk van vooruitgegane beschaving in beeld te brengen, het doet schier even hooge eischen aan onderwerp als aan opvatting, - indien we het bij den dichter, dien deze studie geldt, niet opnieuw hadden ondervonden, we zouden dit derde opstel welligt anders zijn begonnen, al geregtigt de aard van zijn talent, ge zult het later zien, tot dat geloof aan het innig verband tusschen beide kunsten, van 't welk deze regelen getuigen.
Een greep uit Tegnèr's gezellig, huisselijk leven, wat schijnt gemakkelijker, wat belooft u hem geleidelijker te doen kennen, in velerlei betrekking geplaatst, gelukkig gehuwd, als wij hem te Lund wedervinden? Wij hebben slechts onderzoek naar zijne
| |
| |
woning te doen, om in antwoord op onze vraag, door den drieërlei titel, welken wij hem hooren geven - docent in de aesthetiek, notaris in de philosophische faculteit, vice-bibliothecaris der universiteit - te weten wat hem, den onbemiddelde, den moed gaf huisvader te worden. Dergelijke cumulatie van aanstellingen en ambten moest veel geven, meent ge - en ge bedriegt u, want onze armste dorpspredikant heeft meer inkomen dan het drietal werkzaamheden hem waarborgde. Ons wacht dus in die woning ook geene weelde, zoo gij onder dat woord louter wat duur is begrijpt; of er daarom echter die ontbrak, welke de diêrste mag heeten, ge zult zelf oordeelen; maar eerst nog een woord over gene. Er is beweerd, dat Esaïas aan deze geene behoefte had; zin voor eenvoud, zeide men, was slechts natuurlijk bij wie, in een dorp geboren, zijne jeugd op het land had doorgebragt, in boeken snuffelende. Wat kon hij van de honderde geriefelijkheden weten, die, al worden zij door gewente allengs minder gewaardeerd, het leven zoozeer veraangenamen, de geriefelijkheden, misschien als de gezondheid, ‘schatbaarst door 't ontberen’, mits men die eens hebbe gesmaakt? Het zou juist geredeneerd zijn, als de onderstelling zelve gegrond ware, - maar zij is het niet. Tegnèr had, luttel jaren te voren, de betrekking van huisonderwijzer bij een aanzienlijk man, in de hoofdstad van Zweden, voor korten tijd op zich genomen, en er op grooten voet zien leven. ‘Het wordt mij dagelijks helderder,’ schrijft hij aan een vriend zijner jeugd, in den winter van 1803, ‘dat Stockholm voor mij geen prettig verblijf zal worden. De weinige kennissen, welke ik in deze stad heb, mijn wensch, dat ik er nog minder had, het gedruisch om mij heen, allerlei dwang en honderde kleinigheden beletten me, mij hier op mijn gemak te gevoelen. Alreeds ben ik, door de beleefdheid van Strübing’ (de man, die hem zijne zonen had toevertrouwd)
‘meê geweest naar de schouwburgen, op pic-nic's, bij sledevaarten, en de
| |
| |
hemel weet wat! Maar ik moge doen wat ik wil, het verwenschte gegeeuw blijft aanhouden.’ De bekentenis is karakteristiek, al kondigt ze geenen Rousseau aan, al heeft ze geen zweem der hartstogtelijkheid waarmede deze tegen de vermaken der groote steden uitvoer. Schijnen intusschen de luidjens u niet naïf, die in haar eenen anachoreet meenen te hooren, die slechts voor het hemelsche oogen en ooren heeft? Hoe zij beschaamd worden, als wij in denzelfden brief verder lezen - de vriend aan wien deze gerigt is, streefde naar een adjunctschap, dat zijne toekomst zou verzekeren, als Tegnèr voortgaat: ‘Hartelijk zou ik mij verheugen, als ge die betrekking kreegt! Ge zoudt dan rustig kunnen leven, van niemand ter wereld afhangende, want gij weet, zoo goed als ik, lieve broeder!’ - zweedsche vrienden noemen elkaâr dus, om den stijven titel en het onbehagelijke u te mogen vermijden - ‘men is niet gelukkig als men niet indépendent is, hoe onbekommerd, hoe gemakkelijk men ook moge kunnen leven. “Vrijheid is 't, waar ik bij zwere!” maar geene godinne is ooit ondankbarer geweest, dan deze jegens mij. Och, dat ik ook eens zulk een adjunctschap kon krijgen; maar wat geeft mij regt te wenschen, zoo spoedig fortuin te maken? Alles op zijn tijd.’ - Alles op zijn tijd, veelbelovende! die als jongeling naar het eenige streefdet, wat het u mogelijk maken zou de gave u geschonken geheel te ontwikkelen; geene uitspanningen, die zoo ligt in uitspattingen ontaarden; geen vermogen, dat zoo vaak verdooft en vereelt; slechts de gelegenheid werkzaam te mogen zijn, om onafhankelijk te kunnen worden. Alles op zijn tijd! drie jaren later scheen die dag gekomen; wij zien eenen anderen brief in, geschreven in den zoetsten zomer zijns levens. ‘Mijn bruiloftsdag nadert, en ofschoon het volstrekt geen groot feest zal zijn, wensch ik toch zeer bij die gelegenheid allen, welke mij het naauwst aan het hart
liggen, om mij te zien.’
| |
| |
En gis nu eens wien die uitnoodiging gold, - het is minder een beroep op het geheugen des geestes, dan op dat van het gemoed: - ‘Branting,’ zegt ge, den ‘ouden Branting,’ en gij hebt het geraden. ‘Hoe aangenaam zou het me wezen bij die gelegenheid mijnen vrienden een vader te mogen voorstellen, dien ik even zoo lief heb, als hem, dien ik zoo vroeg verloor!’ Alles op zijn tijd! de gewenschte Augustusmorgen daagde; en al bleef de myrthenkroon uit, in Stockholm voor het bruidjen besteld, Anna was er niet minder bekoorlijk om, toen zij, de donkere lokken getooid met een krans van dat fijne loover, waartusschen in het bosch de beziën gloren, welke Zweden te regt zonder weêrga prijst, toen zij, bleekblozende, aan de hand van Esaïas naar het altaar trad, en hem eene trouw beloofde, die levenslang, in lief noch leed, van wankelen wist. Alles op zijn tijd! - het jeugdige echtpaar had den vaderlijken zegen van Ramen's landheer ontvangen en was te Lund, waar Tegnèr, volgens zijn brief aan Branting, ‘een klein huis en hof’ had gekocht, aangekomen; lang waren de wittebroodsweken voorbij, - nu den greep, die zoo gemakkelijk scheen, die gelegenheid geven zou geheel hun toestand in eens te overzien!
Het zal aan ons schorten, zoo deze mislukt, immers aan de stof kan het niet haperen, meent ge, en wij geven het u toe: waren ooit menschen gelukkig, die twee mogten het heeten! Of dit echter uwe belangstelling blijvend zal waarborgen, wie weet het? Strijd en smarte, we beroepen ons op welke letterkunde, welke kunst gij wilt, zij blijken schilderachtiger dan rust en heil; - maar is dan licht niet schooner dan duister? valt gij in; en liever dan u langer te weêrleggen, maken wij u getuige van onze poging, zij valle dan uit zoo ze wil. Het tooneel is gegeven, eene kleine kamer; - de tijd van den dag? Kies welke ure u de liefste is, mits geene die
| |
| |
tot kaarslicht verpligt, - sabel, keel en goud staat goed op een wapenschild, maar slecht op een schilderij. Stoffaadje? we hebben zweedsche woningen uit dien stand genoeg gezien, om het behangsel der wanden te kiezen, om de gordijnen te schikken, om de onontbeerlijke, om de onvermijdelijke sofa om te trekken; tot het rekjen met de meerschuimen pijpekoppen toe, alles heugt ons. Intusschen, hoeveel de getrouwheid van het lokaal-costuum tot den totaal-indruk bijdrage, zij alleen brengt den zegen niet aan. Een oogenblik moge deze of gene kleinigheid, van onze gebruiken afwijkende, opmerkzaamheid trekken, die ronde porseleinen toren bij voorbeeld, tot haard dienende, maar boeijen, dat doen u zelfs zijn koperen deurtjens niet; het gansche ding deinst al in de schemering weg voor de groep, welke wij voor ons zien, eene moeder met haren eersteling, Anna en de kleine Christopher! Esaïas staat er tegenover, het jongsken omhoog heffende, als 't hem zijne mollige handjes toesteekt; Esaïas, de moeder benijdende, als het fluks weêr op haren schoot wil spelen, als het daar zoo gerust ligt, en zij er de drijvende oogen op houdt gevestigd. Droomt hij haren zoeten droom mede? de verwachtingen, die hij op haar gelaat leest? de bekommeringen, die dat lieve, blanke voorhoofd een omzien bewolken, en thans wijken voor den glans, die uit hare blikken straalt, nu zij er zich naar buigt om het te kussen, vast geloovend, dat hare hoede volstaan zal om het voor alle leed te veiligen, neen, dat hare bede zal verwerven, wat hare bescherming niet vermag? Wij zouden ons genrestukjen, als het dergelijke gedachten bij u opwekte, niet geheel mislukt achten; maar of het daarom aanspraak op historische waarheid zon mogen maken, wie het bewere, niet wij. Er is veel van dien aard, er is waarschijnlijk veel hoogers in het gemoed van dien blonden jongen man omgegaan, maar gezongen, geschreven, heeft hij het niet. Gij hebt alle regt naar het waarom? te vorschen; het woord
van zijnen dich- | |
| |
terlijken biograaf Böttiger: ‘Alle poëzij heeft hare ochtendschemering, die der Tegnèrsche duurde lang,’ verklaart het verschijnsel maar ten halve. In het tweede deel van des dichters ‘Verzamelde schriften,’ zijn de eerstelingen zijner verzen opgenomen, verzen uit die dagen en uit vroegere; enkele erotische die in zijne jongelingsjaren, eenige aan vrienden en verwanten die in den eersten tijd van zijnen echt verplaatsen. Als wij tusschen beiden moesten kiezen, wij zouden niet aarzelen aan de eerste boven de laatste de voorkeur te geven, en dat niet enkel dewijl deze gene in tal overtreffen. ‘Een verliefde is dichterlijker figuur dan een gade,’ schertst ge, en de verzamelaar dacht als gij, en gaf tegen tien minnedichtjens maar twee stukjens met toespelingen op zijn huisselijk leven. ‘In zijne zangen aan de Afwezige verrassen u, onder velerlei ochtendgeneurie, teedere toonen van verlangen, liefde, gemis.’ We willen niets op dien lof afdingen; we wijzigen dien naanwelijks als wij ze hooger waardeeren om den hartstogt, dan om het gevoel waarvan zij getuigen. En toch is deze hunne hoogste verdienste niet; wat zij eigenaardigst hebben, wat Tegnèr, bewust of onbewust, grepen in die gedichtjens beproefd, tien, vijftien jaren later gelukkiger over deed doen, het is de gave der aanschouwelijkheid hem verleend. Wij weten niet of u het allerliefste versjen van Béranger heugt, Maudit Printemps getiteld, de klagt van den armen jongen, die de lente verwenscht, omdat hij, door het loover der linden, het meisjen dat over hem woont, niet meer zien kan; de arme jongen, die zoo gaarne, in plaats van het lied der vogelen, het kletteren der hagelkorrels op de ruiten hooren zou, dan was er kans dat zij het venster opendeed, om kruimels te strooijen. Sla het op, al zijn de kussen, die elkaâr in de lucht
ontmoeten, wat heel fransch, het liedjen schildert weêrgaloos; maar doet een stukjen van Tegnèr uit die dagen, Buurtschap getiteld, er,
| |
| |
in enkele coupletten, inderdaad voor onder? ‘Hij staat aan het venster en ziet naar het hare; waar zij zit die hem lief heeft, van wie hij geen twintig schreden gescheiden is, wier harte hem behoort.’ - In plaats van u te vertellen, waarom hij die ruimte niet overwipt, is hij in gedachte bij haar: ‘ik zou hand in hand met u kunnen zitten en u aanzien; ik zou in den glans uwer oogen kunnen staren en bijwijle de leliën kussen, blozende voor mijnen blik.’ - Welk een weelderig penseel! - of hij het gehoord had, tempert hij den gloed: ‘ik zou kunnen leunen op uw stoel, luisterende naar een lied, waaruit uw harte spreekt, en kunnen zuchten als ge zweegt, want de leeuwerik trilt niet zoo schoon, zelfs de nachtegaal haalt er niet bij. - Ik zou gelukkig kunnen zijn, ik, en ben het nu, want in den maneschijn worde ik op het rolgordijn de edele lijnen eener schaduw gewaar, - die schaduw is de uwe.’ - Als een enkele trek in den beginne u de gelegenheid had gegeven te vermoên, waarom hij het offer der afwezigheid brengen moest, en het versjen dan met de laatst medegedeelde regels had geëindigd, zoudt gij gewenscht hebben, dat het langer ware geweest? Wij niet, - wij betreuren het, dat het zelfs zoo als het daar ligt, niet eindigde, dat er nog twee coupletten op volgen: ‘Ik bid u, zie op naar de maan, staar in dat blaauw.’ En wat meent ge, dat de verliefde op ‘de geduldige’ gewaar wordt? ‘Twee minnenden, twee engelen op een lelieknop; och, waren wij die beide!’ - Sentimenteel, zucht ge, sentimenteel, als zoo vele gedichtjens uit het begin dezer eeuw, voegen wij er bij; ‘eens zullen we daar zamen rustig zitten, en met een teederen kus dank ik u dan nog voor uwe trouw!’ En nu, er moet iets vergoêlijkends in de laatste regels schuilen, meent ge, of wij hadden u het versjen niet medegedeeld; ‘maar zij, die de aarde bewonen, ze hebben ons
dan al lang ver- | |
| |
geten!’ - is er humor, is er ironie in dat slot? Beslis het zelf; ons schijnt het dichtstukjen de speling van eenen geest en een gemoed, die nog naar hun eigenlijk genre zoeken. Wij hebben in die proeve iets fransch geprezen en iets duitsch gelaakt; in de beste van de overigen is bijwijle iets schotsch, maar waarbij ze winnen: Burns spreekt uit het beurtelings vurig en innig: 't Is lang geleên! Zonderling mengelmoes, zegt ge, en wij weerspreken u niet, als ge maar aan geene navolging gelooft; waar hij aan deze lijdt, zijn de Ouden zijne modellen, - De gevaren van den Pindus, zijnen academiemakker Christopher Myhrman, en Een Bruiloftsdicht, zijn broeder Elof gewijd, de beide verzen in den eersten tijd van zijn huwelijk geschreven, zij hebben niet enkel in den vorm iets van den grootsten der latijnsche lierzangers. Is het wonder dat we, deze doorloopend, geen moed hebben zijnen echt een genrestukjen te ontleenen, zoo als Tollens er in menigte heeft geleverd, dat wij ons, juist om de grootscher vlugt sedert door Tegnèr genomen, hier aan geen dieper, dichterlijker opvatting van dien toestand durven wagen dan hij zelf aanduidde? Er schittert genie uit vier regels aan Elof, als hij dezen toeroept: ‘Gij hebt uw eigen kluis gebouwd en er eene gade binnengebragt; uwe hoop, die zoo lang omzwierf, de gevleugelde, staat stil;’ - maar voor een tafereeltjen als wij bedoelden, is er te veel teleurstelling in de klagt: ‘dichting is zoo mild met beloften, slechts verstand houdt woord! - Helaas!’ gaat het voort: ‘ge zijt voor het altaar niet enkel met uw geluk getrouwd; geloof mij, in de woning der echtelingen is bekommering de oudste zoon!’ - Ons schilderijtjen zou zware slagschaduwen eischen, om in overeenstemming te blijken met de betuiging: ‘als men zijne wijze van denken niet uit wil zetten of ze een kapitaal ware dat rente moet
geven; als men van geene gunst der grooten
| |
| |
weten en geen ander brood eten wil, dan het beste, het verdiende, zie dan gebeurt het vaak, dat men uit zijne morgensluimering minder vrolijk wakker wordt, met het bewustzijn dat men vele schatten ontbeert, schoon men ook den besten bezit!’ - De laatste trek redt den toestand; wij, die de verdere uitweiding des dichters overspringen, hebben ook zijne vergoêlijking, dat hij slechts waarheid wilde schrijven, maar met een woord aan te stippen. Ge kunt u zelf den overgang denken, hoe hij gelukkigst wordt geprezen, die den gulden regel in beoefening brengt: ‘wat hij bezit te waarderen, en dat niet louter wat hem ontbreekt te doen; geen honderdvondigen oogst te hopen van ieder korrel die ontluikt en knopt, neen, ook op misgewas voorbereid te wezen.’ - Waarlijk, er faalt geene poëzij in de teekening der gade, die hem voor den geest zweeft; maar wien ergert dat verwenschte waas van wijsheid niet, 't geen haar belet regt schilderachtig te worden? ‘Gelukkig toch,’ roept hij uit, ‘gelukkig, ondanks alle bezwaren, wie van de moeite des dags uitrust aan den boezem zijner vrouw, die den somberen mijmeraar blijde te moet komt, die het vuur aan den haard op doet vlammen tot sneeuw en rijm in zijne lokken opdroogen; - zij, wier blanke handen nu eens den eenvoudigen disch dekken, op welken geen overdaad de vruchten zijner vlijt verteert, om zijn gemoed allerlei onrust ter prooi te laten, en die dan weder het leger spreiden, waarom de beide tweelinggoden zweven, de liefde en de slaap.’ - Er is iets karakteristieks-zweedsch in de opsomming der offers, welke dat heil eischt: ‘geen dolle pret stoeit dag aan dag meer in die stille woning; scherts en lach ze zijn achtergebleven in den kring der gezellen, die hij verliet,’ - er is iets karakteristieks-Tegnèrsch in de bekentenis, dat de dagen des dweepens voorbij zijn, dat de fantasie hare moede vlerken hangen laat, dat.....maar genoeg om onze
| |
| |
aarzeling te regtvaardigen door eene aanschouwelijke voorstelling, door de opvatting van een enkel oogenblik heel die wereld van gedachten, dat wikken en wegen vooral, te doen zien, gevoelen, begrijpen. Echter zouden we Tegnèr onregt aandoen, zoo wij met deze verklaring van zijn Bruiloftsdicht afscheid namen: enkele stralen lichts doen die schaduwen wijken. ‘Waarheid en wijsheid blijven over, waarheid met het vlekkeloos voorhoofd, wijsheid met de zilveren lokken, en zelfstandigheid, die geen steun van buiten behoeft, en deugd, die moed, hoop en vrede geeft,’ - allereerbiedwaardigste matronen, voorzeker, doch die de dichter beter had gedaan, niet zoo statelijk te schilderen; die meer indruk zonden hebben gemaakt, als hij haar in beeld had gebragt, zoo als hij eensklaps en weêrgaloos de geneugten doet, ‘op iedere bloem des levens als morgendaauw vallende.’ Geheimzinnige gave der poëzij! de ader is ten langen leste naauwelijks geraakt, of de straal schittert en stroomt schier: ‘hoe ligt valt het van de wilde weelde der jeugd afstand te doen, als men onder eigen dak zijn lief wijfjen kust,’ - het zijn vier vlugge, schoone regels, - ‘laat allerlei ijdelheid met haar twee- of haar vierspan ons voorbijvliegen, welk een genot, als we haar uit ons venster gadeslaan, om hare dwaasheid te belagchen;’ - het zijn vier volgende, welke tot nog gelukkiger voeren: ‘en hoe stomp worden de stekels aan de doornroos des levens, als gij een stamhouder op vaderlijke knieën moogt wiegen.’ - Geheimzinnige gave der poëzij! schooner dan de schitterendste scheppingen des hoofds, verrassen, verrukken, verteederen ons weinige woorden uit het harte: Tegnèr is in den kring zijner kleinen; ‘de verbleekte heugenissen zijner eigene kindschheid krijgen weder kleur; - welk een leven!’ roept hij uit, ‘in iedere ader, - hoe rein, hoe zacht is
hunne stemming,’ - zingt hij, zijne lievelingen gâslaande; ‘welk eene heilige onschuld
| |
| |
in die blijde spelen! Hoe de ziel, zich hare geboorte in den hemel bewust en weder naar deze strevende, hoe de ziel, hier beneden nog vreemdelinge, allengs de wieken rept, hoe de lange nacht afneemt, en de overblijfselen uit eene betere wereld worden bijeenvergaderd, bezield en omgeschapen!’ - Geheimzinnige gave der poëzij! mogten wij ons tot nog toe vleijen in ons nuchter proza een dragelijken tolk te vinden, volstaande om uw gewaarwordingen weêr te geven, hier neemt ge eene vlugt, welke het niet vermag te volgen; de dichter, die klaarheid boven alles prees, wordt kernig en kort tot vermoeijing des geestes toe, - als ware het zoo vreemd, dat vonken bijwijle verblinden! ‘Als men dan de kleinen tot zich roept, en ze aan zijne borst drukt, en ons harte, verruimd, begint te vermoeden, hoe lief een God zijne wereld heeft, zie, dan wordt alles om ons licht, dan zijn alle zorgen gestild, dan lacht de aarde, en de hemel daalt in heel zijne volheid in een menschelijk harte neêr!’
Hoe wij den genreschilder zouden vieren, in staat de grenzen zijner kunst zoo verre uit te zetten, dat hij hopen mogt er in te slagen dergelijke gedachten te veraanschouwelijken!
We spraken van nog een gedichtjen uit die dagen, Christopher Myhrman toegezongen, De gevaren van den Pindus getiteld; laten de volgende regelen er aan ontleend ons ten overgang strekken. U heugt, zingt Tegnèr:
U heugt de tijd (wat was hij zoet!)
Toen ik Verbeeldings toovergloed
Door 't overwolkt verschiet zag dringen,
En in des knaapjens ledig hoofd
Zoo gave als krans, den man beloofd,
Als starren op- en ondergingen!
Gij zaagt me in slapeloozen nacht
Met mijn Homerus doorgebragt,
Vernoegd de taaiste glossen slikken;
| |
| |
Al dwarrelde ook dat schoolsche stof,
Eens zou me licht bij licht verkwikken,
Die, sints hun tinteling mij trof
Beheerschers bleken van mijn blikken.
Helaas! hoe vlug ik voorwaarts schreed,
'k Zie verder, hooger slechts ze schijnen,
In kring wiens omtrek ik ontgleed,
Een vloed, die wassend zich verbreedt,
Om in den zeeschoot te verdwijnen!
De droom, dien ik zoo blij begon,
Eindt somber nu 'k mij vergewisse
Hoe luttel, hoe schier niets ik won,
Hoe veel, hoe ik schier alles misse!
Mijn blik, van al dat staren moê,
Te loor gesteld in 't hooge streven,
Wendt, schoon hij ligt te laat het doe.
Wendt scheemrend weêr der rust zich toe,
Die in de laagte is t'huis gebleven.
En weder ziet ge, in de eerste dagen hunner studie in de kleine kamer aan de hoogeschool te Lund, de beide makkers voor u; - maar het was niet om de gedachtenis van dezen tijd in uw geheugen te verlevendigen, dat wij de vertaling beproefden; het was om u een blik te gunnen op wat er, ten gevolge der toenmalige eerzucht, thans voor den geest des dichters omging. ‘Zalig hij,’ zoo besluit het vers, ‘die zijne lente niet prijs heeft gegeven voor eenige bladeren door zijn hair, een buit voor den wind van morgen; die niet ten bergtop opsteeg, om de hoogere lichten aan te gapen, welke hij niet kan naderen, en eene vlugt gâ te slaan, die hij toch niet bijhouden kan. - Zalig hij, die de krachten zijner jeugd niet in ijdelheid heeft verkwist, maar deze al vroeg een nuttig bedrijf toewijdde; die met vereelte hand den moederlijken grond omspit, in welks zand hij weleer spelen mogt.’ - Er is Horatiaansch talent in dien lof der gulden middelmatigheid; ‘hij weet genoeg om braaf, hij heeft genoeg om gelukkig te wezen; het valt hem
| |
| |
niet in de onrust tot gast te nooden!’ - Er is studie van den psalmist, niet in de schets van het velerlei goede door hem gesticht, waarmede hij echter geene eere najoeg: neen, in de wijze waarop ons het loon van dien ijver voor het algemeen aanschouwelijk wordt gemaakt; ‘die goede getuigenissen staan als bloemen om zijnen oogst, als leliën om den ouden ceder.’ - En als droegen die dertig regelen nog geen blijken genoeg van de kennis van velerlei letterkunde, een grieksch trekjen vindt gij aan het slot; de geprezene wordt niet slecht en regt op zijn zweedsch begraven; ‘zijne urn, een gedenkteeken van stille deugden, wordt door al wat goed is vereerd!’ - Als deze bladen een ander doel hadden, dan de ontwikkeling van Tegnèr's genie gâ te slaan, we zouden u niet bij de bonte mengeling van beelden, noch bij de mismoedigheid, waarvan deze eersteling des dichters blijk geeft, hebben bepaald - thans moet het u als ons duidelijk zijn, vleijen wij ons, dat de laatste uit de eerste haren oorsprong nam, dat zijne kunst leed onder zijne velerlei kennis. In het werkelijke leven had hij vasten voet gewonnen; Böttiger drukt dit zoo juist uit, dat wij gaarne zijne schets overnemen. Hij was een ander man geworden ‘van het oogenblik af dat hij, gewaarborgd te kunnen bestaan, zich onafhankelijk gevoelde, en de zon van zijn huisselijk geluk zijne uren van uitspanning verhelderde. Zijne zelfstandigheid trad aan het licht, en nam vast met koninklijk gebaar de plaats in, die haar toekwam. Weleer schier traag, afgetrokken, ontoegankelijk, werd hij nu op eens vrij, levendig, de ziel van gezellig geneugt. Het was of hij vroeger geen tijd had gehad om jong te zijn; daarentegen bleef de jeugd hem van toen af levenslang bij. Te voren had zijne zon hare stralen slechts naar binnen geschoten, voortaan doorgloeide zij ook zijne uiterlijke verschijning; het zweemde naar de ontdooijing van een
bevrozen
| |
| |
alpentop; smeltend schitterde hij weêrgaloos. De geniale mijmeraar was weldra in den beminnelijksten gastheer verkeerd, en, niet enkel ten zijnent, ook bij zijne vrienden vond hij geens gelijke in speelzieke scherts, vonkelend vernuft en verrassende invallen. Nooit riekende naar de lamp, nooit met moeite ingebaald, geene oude bekenden door de beleefdheid als nieuwelingen begroet, sprongen die schichten aan het licht, met de stoutheid eens helds en de onschuld eens kinds. Men hield hem ten goede wat zij dols hadden; men kon van hunne scherpte niet worden gedeerd - de spits was niet in gif gedoopt, er waren rozen des geestes om den pijl geslingerd. Zijn omgang sloeg vuur, maar geen verterend, het was electrisch, - de vonken stoven in het rond als de angellooze lichtvliegen in een zuidelijken zomernacht. Bijwijle, als de scherts om zijne lippen speelde, veroorloofde hij zich dingen te zeggen, die uit een anderen mond onvergefelijk ruw zouden zijn geweest, maar die uit den zijnen tevens iets zoo verrassendvernuftigs, iets zoo gulgaanw-speelzieks hadden, dat zelfs het onschuldigste meisjen lagchen moest eer zij was beginnen te blozen. Beminnelijker geestigheid dan die van Tegnèr is misschien nooit bewonderd. Welk een ondeugend gezigt hij zetten mogt, men wist dat boosheid zijn binnenste vreemd was; door den schalken golfslag heen staarde men in een doorschijnend diep van heiligen ernst. Het was het volslagen-eerlijke van zijnen aard, dat tegelijk aanleiding gaf, en verontschuldiging met zich bragt voor wat zijne uitdrukking soms moedwilligs had.’ Voorzeker, het mogt meer dan eene ontwikkeling, het mogt schier eene herschepping heeten; maar zoo lang slechts de mensch, zoo lang niet tevens de dichter Tegnèr zelfstandig aan het licht trad, was het toch maar eene halve, - wat belemmerde de geheele? Wij hebben in het tweede dezer opstellen er naar gestreefd u den gemoedstoestand eens jeugdigen kunstenaars
| |
| |
te schetsen; wij hebben getracht u eenig begrip te geven, welke voorgangers de ontluikende dichter ten zijnent aantrof; we vergden er in dit tijdschrift zoo groote ruimte voor, dat belangrijker bijdragen om onzentwille moesten wachten; laat het u borg zijn, dat wij in geene herhalingen zullen vervallen. Al gaan wij zamen Tegnèr's studievertrek binnen, wij zullen u niet weêr stil doen staan voor die kleine verzameling van zweedsche anteurs boven zijne schrijftafel, of het huisgoden waren, geplaatst; noch op hem zelven de opmerkzaamheid vestigen, die daar al peinzend heen en weder gaat, en enkele regelen in allerijl op het papier brengt, en dat zelfde papier straks met schier dolle drift aan flarden rijt. De aanleiding tot dat straffe oordeel over eigen werk, tot die somberheid waarmede hij deze voortbrengselen afkeurt, kan in nog eene andere oorzaak dan bewondering des verledens of besef van eigen onmagt, kan in een derde, kan in zijne tijdgenooten schuilen, en van wat wij u mogen verschoonen, van een blik op deze niet.
Eerzucht wissele, als alles hier beneden, van vorm, toch blijft haar aard dezelfde; waarom zouden wij het u euvel duiden, zoo gij, grieksch om den wille van Tegnèr, u herinnerdet hoe de lauweren van den overwinnaar van Marathon den sluimer van Themistocles stoorden en ons ondeugend vroegt wie in die dagen de populairste dichter van Zweden was? Het antwoord zou zich te minder laten wachten, daar uwe verdenking er door zou worden beschaamd; op aller lippen zweefde niet de naam eens dichters, zweefde die eener dichteresse. ‘Het sluit de jaloezij niet uit,’ zegt - misschien - eene lezeres; we buigen ons beleefdelijk, maar laten er op volgen, dat de aard van haar talent dit ten minste navolging deed. Als iemand er belang in stellen mogt, hoe men aan den avond der vorige eeuw en in den ochtend van deze, in wat men gewoon is goed gezelschap te heeten, in Zweden, leefde en lachte, minder
| |
| |
het leven des gemoeds dan dat des geestes, en niet zoozeer den lach der schampere spotternij als dien van schalke scherts, hij zoude, zoo hij op onzen raad de verzen dier vrouw bestudeerde, een waar kunstgenot smaken, tegelijk zijn weetlust bevredigend. Van jongs af in de gelegenheid de wereld om haar heen van alle zijden te zien, getuigt de wijze op welke zij hare indrukken wedergaf, van oordeel en oorspronkelijkheid tevens. Dochter van een professor in de juridische faculteit te Upsala, mogt deze zelf haar zoo goed in het Latijn hebben onderwezen, dat zij in staat was de opstellen zijner studenten te corrigeren; dat zij een heldinnenbrief van Ovidius, Dido aan Aeneas, in onberispelijke zweedsche verzen vertaalde; niemand was des ondanks minder blaauwkous dan zij. Daartegen had hare moeder gewaakt, de fijngevoelige, echt godsdienstige vrouw, wier beeldtenis, later door haar geschilderd, onsterfelijk is geworden: ‘waarom zouden scherts en spel en schuldelooze vreugde de vlugt nemen, waar het bestjen verschijnt, vrolijk als ze is, vrolijk met waardigheid?’ onze dichteresse was als zij in keuken en kelder te huis. Gij zult ons verdenken, jagt te maken op tegenstellingen, als wij u thans Anna Maria Malmstedt, op vier-en-twintigjarigen leeftijd, eensklaps doen ontmoeten in den schouwburg te Stockholm, vertolkster van het zangspel Zemire en Azor, gevierd door wie aan het hof van Gustaf de Derde prijs stelde op verzen, bij zoo geestige muziek als die van Grétry passende. En echter zijn het verrassingen, die gij ons onderwerp en niet onzer opvatting hebt dank te weten; immers, wat wij nu hebben mede te deelen, zouden wij nooit hebben bedacht, want het stelt te leur. Anna Maria deed een goed huwelijk, tant mieux pour elle; Anna Maria hield zich tien, vijftien jaren lang in vergetelheid schuil, tant pis pour le public, en voor ons; ons verhaal vlotte zoo vlug. Wel wilde het gerucht, dat eenige vrolijke
gezelschapsliederen - de Zwe- | |
| |
den zingen gaarne en zingen gaarne zweedsch - dat beide poëzij en muzijk van deze, van mevrouw Lenngrén waren - zoo heette Anna Maria's echtgenoot, - maar welken opgang die zangen maken mogten, van stad tot stad en weldra door het gansche land verspreid, de begaafde, bevallige jonge vrouw erkende ze niet voor de hare. ‘Ik zing schooner verzen,’ zeide zij. En welke waren deze? Benijdenswaardige Anna Maria, zij had niet maar een goede partij gedaan, zij was gelukkig gehuwd; Lenngrén, de Commerce råd, de Ridder, de wat niet al, was meer dan een rijk, was tevens een beschaafd, geletterd, geestig man, en de gezellige avonden ten zijnent door de eerste talenten van het Stockholm dier dagen gesleten, leverden alles op wat weelde, smaak, genie schitterendst hebben en schoonst. Er faalde dien feesten niets, niets dan wat den buurman, die ijverzuchtig opzag naar de helder verlichte vensters, die, ijverzuchtiger nog, een weêrgalm zocht op te vangen der toonen door de zaal ruischende, in milde, schier te milde mate was bedeeld: den echtelingen Lenngrén faalden eenige kleinen, een paar telgen, een enkel kind! De avond, het oogenblik dat wij ons voorstellen, zag misschien zulk een man buiten staan, maar binnen viel de vergelijking, tot welke hij ons uitlokte, niemand in. Men had slechts ooren voor een nieuw muzijkstuk, slechts oog en oor voor haar, die de zangpartij op zich had genomen; het was de gastvrouw zelve, een kleinen kring van vrienden en vernuften om haar heen.
Er is plaats, ook voor ons, als ge wilt. Gij geniet, schoon verre van die te ontleden, al de geriefelijkheid, al het geneugt van den overvloed zonder overdaad in deze zaal: ge zijt slechts opmerkzaamheid voor haar, wier zorg en tact Lenngrèn dat lief te huis is verpligt; ‘wat al geest in dien lach, hoeveel ziel in die oogen!’ Spiegel u in de groote, blaauwe kijkers, van gastheer en gasten naauwelijks notitie nemende; een enkelen der
| |
| |
laatsten evenwel moogt gij niet voorbijzien, den man, die mevrouw Lenngrén naar het staartstuk geleidt. Het is Kraus, Duitscher van geboorte en dus muzikaal, maar die voor geen Zweed wijkt in liefde voor de letteren des lands, dat zich zijner aantrok; Kraus, de autoriteit van den dag, die uitgenoodigd is zijn gevoelen over die compositie te zeggen. Er spreekt studie uit dat hooge voorhoofd, maar gij geeft ons eene verdiende les, gij luistert reeds. ‘Het was de Wereld der Verbeelding, welke in die verzen gehuldigd werd,’ fluistert ge ons toe, nu de stemme zwijgt, en slechts het staartstuk spreekt; en ge herroept, Delille noemende, de zangen in ons geheugen, door dezen dier stof gewijd. Gij vergist u intusschen, - al is de navolging der Franschen hier aan de orde van den dag, wat mevrouw Lenngrén daar zoo even zong, is oorspronkelijk zweedsch. Alle overeenkomst houdt op met het onderwerp, het is geen lierlicht dat wij hooren; het is eene lyrische uitboezeming; de gedachte wat wij der onwaardeerbare gave der verbeelding verschuldigd zijn wordt niet betoogd; zij heeft bezield! ‘Stil,’ zegt ge, weder het oor leenende, en we doen het als gij; toonen en woorden zijn waard beider vlugt te volgen. ‘Dank zij u, Verbeelding!’ klinkt het, ‘worde ik in de natuur wonderen gewaar, van welke geen wijsheid weet,’ en al zijn er, die dit eenen droom schelden, het blijkt die eens echten dichters te zijn, want de wereld, welke wij op de wieken der zusterlijke kunsten inzweven, die wereld waarin beemd en stroom, waarin berg en meir, waarin rots en zee eigenaardig leven en elk van deze eene eigene stemme hebben, zij is eene Nieuwe Schepping, als het vers te regt heet! ‘O levend verstand aller dingen, geheimenis van gevoel en genie, wie is er, schoonheid! die u begrijpt, wie, dan die lief heeft?’ en toejuichingen breken de zangeres af. ‘Neen, niet mij
deze hulde,’ zegt ze, ‘maar den dubbelen meester, - waar is hij?’ en van achter
| |
| |
die breede venstergordijn, welke hem aan onze blikken onttrok, komt hij te voorschijn, de zwakke, ziekelijke man, die dezelfde gedachte in poëzij en muzijk leven gaf, Kellgrén, die zijn meesterstuk heeft genoten, volkomener voorgedragen dan hij het ooit hoopte te hooren, door Kraus gespeeld en door Anna Maria gezongen.
Al wischte hij ze ijlings af, de tranen in Kellgrén's oogen opgeweld, ontgingen ons niet.
Sla 's mans werken op, als het u lust vonnis te vellen, of hij in de overige verzen van zijn dichtstuk het onderwerp even gelukkig, even geniaal regt bleef doen, ons boeit die dichter, zoo als hij daar zijn triomf een oogenblik genoot, en zich thans weêr zedig terugtrekt; ons boeit hij zelfs meer dan de muzijk, die weêr ruischt en de zang die weêr klinkt, - wie ter wereld gelukkiger dan hij? Hij is van kindsbeen allerlei krankten ten prooi geweest; voor vaderlijk erfgoed of vermogen, heeft hij niets dan de gunst van zijnen koning; hij is maar een oud-vrijer, en toch met wie der gasten om hem heen, aanzienlijk, hooggeplaatst, adellijken en hofheeren als ze zijn, met wie zou hij willen ruilen, als hij er afstand voor moest doen van zijne kunst?
Het geviel den volgenden ochtend, terwijl het echtpaar aan het ontbijt zat, dat Kellgrén - niet werd aangediend, hij verkeerde daartoe in het huis van Lenngrén op te vertrouwelijken voet, hij gaf met dezen het vermaarde dagblad Stockholm's Posten uit, - dat Kellgrén binnentrad. ‘Dank voor het genot van gister,’ was ditmaal meer dan het heusche woord, waarmede de gast zich in het Noorden de jongst genoten gastvrijheid pleegt te herinneren, was ditmaal eene waarheid. Lenngrén schoof vast een stoel aan; de bezoeker las een vraag op zijn gezigt: ‘Ik heb weinig geslapen, ik heb veel gedroomd,’ beantwoordde hij haar, ‘mijn droom gold dit huis.’ Verbaasd
| |
| |
zag de vriend op: ‘er is binnen deze muren een schat begraven, die aan het licht moet worden gebragt; een schat...’ de gastheer wist niet wat hij van Kellgrén gelooven moest, wist nog minder wat te denken toen Anna Maria inviel: ‘toch niet!’ - Zij had de bedoeling des bezoekers geraden. ‘Ma cassette blijft mijn eigendom,’ ging de vrouw des huizes voort - ‘Harpagon en jupons,’ lachtte Kellgrén, ‘uwe vrouw, amice! alleen kan ons uit de verlegenheid redden; er is geen vers voor het dagblad van morgen; zij heeft er een schat in hare cassette.’ Er was iets zenuwachtigs in de beweging der hand, die meer melk in de koffij schonk dan de gast begeerde; hij zag het niet, hij dronk le café au lait, zonder aarzelen: ‘een versjen,’ bad hij. ‘Om beoordeeld, om gehekeld te worden,’ schudde Anna Maria het hoofd; - ‘om een genot te smaken, als ge mij gister schonkt,’ beweerde Kellgrén, - en een weêrschijn van den glans der zege schitterde uit zijne oogen; - ‘de kunst vergoedt zoo velerlei gemis!’ Het was goed gemeend - van den dichter der verbeelding; er was zelfs gevoel in - op zijn standpunt; maar Anna Maria rees op, en liet de heeren alleen, om toch drie dagen later een eersteling dier beroemde verzen uit haar tweede tijdvak in Stockholm's Posten te plaatsen, ‘welke zij in den beginne het genoegen had als meesterstukjens van Kellgrén te hooren prijzen.’
Het leed echter maar eene wijle, toen onderscheidde het publiek; de scherts, die in de nieuwe galerij werd botgevierd, had al de schalkheid den eersten dichter des dags eigen, maar van zijne scherpte geen zweem. Ook kondigden de kijkjens in deze op het dagelijksch leven gegund een blik aan, die misschien niet zoo diep doordrong als die des meesters, maar fijner onderscheidde; hem vergenoegde een enkele, zware toets; zij vermeidde zich in velerlei vlugge trekken. Haar bundeltjen gedichten, later door vrienden in het licht gegeven, behoefde
| |
| |
luttel aanbeveling of verklaring van deze; zij had in het versjen, dat het opent, de duidelijkste voorrede ter wereld geschreven. Een raad aan mijne lieve Dochter (als ik er eene had) geeft hare gansche wereldbeschouwing bloot; eene vrolijke, eene vernuftige, eene vrouwelijke vooral. ‘Betty!’ heet het, ‘ge zijt uwer pop ontwassen; neem voor het vervolg deze lessen ter harte, ge gaat op het groote tooneel eene glibberige baan te gemoet, maar de gevaren van deze zijn te ontgaan. - Trots al het kwaad, dat men u van de wereld verhalen zal, is zij nog de beste welke wij kennen; wees niet ligtgeloovig noch wantrouwend, houd het er niet voor dat alle rozen steken; houd het evenmin voor gegeven, dat alle mannen braaf zijn! - Alle wijsheid is begrepen in het goede vrienden blijven met dat degelijke bestjen, voorzigtigheid geheeten, zonder daarom der aardige spring in 't veld, opgeruimdheid, haar afscheid te geven - Verkwist uw tijd niet aan veel lezens, kind! vrouwen vinden er luttel baats bij; zit vooral nooit zoo lang met den neus in een boekjen, dat de saus overkookt! - Of gelooft ge, dat ons verstand slechts uit boeken valt te verlichten? lieve Betty! bestudeer de wereld om u heen, en ge hebt stoffe tot denken te over. Ieder mensch is een boek, en geen zoo dwaas, dat er niet wijsheid uit valt te leeren. - Maar mogt ge, mijn beste! trots mijne waarschuwing, toch tusschen de blaadjens snuffelen, doe het steelsgewijs en schuchter, en houd uw belezenheid voor u; savantes zijn de prooi der satire; wee der vrouw, die haar vernuft als haar bouquet ten toon draagt. - Onze bestemming is immers niet te schitteren; echtgenoot, moeder te worden, ziedaar wat uwe glorie mag zijn. - Orde in uwe geriefelijke woning, innemendheid in de wijze waarop ge ontvangt, ze waarborgen u de liefde en de dankbaarheid van den kleinen kring u aangewezen; als in deze uwe eerbare kleeding de reinheid uwer zeden
afspie- | |
| |
gelt, zult ge met de daad bewijzen, dat tooi, tot opschik toe gedreven, slechts dwaasheid aankondigt. - Snater in gezelschap nooit, maar zit ook niet stom als een raadsel; wees niet kieskeurig op een woordjen, maar vel ook geen vonnis; bovenal, Betty-lief! praat, maar hou geen rede, ge weet niet half hoe gek dat staat! - Een toetssteen wenscht ge voor lach en scherts? Laat beide in heure verrassing hare verdediging meêbrengen, daar ge nooit vergeten moogt, dat men, ja, met de geestige lacht, maar slechts achting heeft voor de goede. - Helaas! sinds het eene ledige hoofd het leven een last schold, en het andere de kaarten bedacht om den tijd te dooden, zult ge een partijtjen moeten maken; maar eer ge u aan het tafeltjen neêrzet, bedenk wel, dat de mooiste oogen leelijk worden als ze van winzucht glinsteren, en dat de bevalligheden de lippen ontvlugten, die grimmig: “pas!” zeggen. - Er is een andere klip, het kijken in de couranten, naar meer dan eene huwelijksaankondiging; lieve Betty! ons huishouden is de republiek die ons ter harte mag gaan, en al onze politiek zij ons toilet. - Blijf boordjens zoomen en linten strikken, en teeken uw borduurpatroon tegen het vensterglas af; geloof me, mijn kind! volk en land worden met Gods hulpe wel buiten ons geregeerd. - Ik ben altijd bang, dat bij de vrouw, die zich met staatkunde bemoeit, een baard zal gaan uitbotten; Betty! wacht u zelfs voor de stompjens; ze zouden u een man kunnen kosten. - En huwen, dat zult ge, hoe, daar zou ik een boek over kunnen vullen, maar laat het liever bij eenen enkelen raad blijven en die is deze: Wees den man, die u beschoren blijkt, trouw, zoo hij trouwe verdient; wees, zoo hij dit niet doet, wees het ook uwer smarte! - Tel, wat u ook weêrvaren mag, tel alles ligt, en niets zal u zwaar vallen; het is het groote geheim, kindlief! om op uw ouden dag nog jong te schijnen. - Het leven
| |
| |
vliegt te ras voorbij, om ons, bij het weinige dat wij er bij winnen, nog het genot te ontzeggen opgeruimd te wezen, opgeruimd in stille geneugten: tevreden niet om den wille van anderen, tevreden om ons zelven.
Ten uwent zij de vreugde t'huis
En in uw harte wone vrede;
Dan deelt gij ook der armste kluis
Het vrolijkst zonneschijntjen mede.
Smaak wat er zoets in 't leven steekt,
Daar trouw ge u kweet van 's levens pligten;
Ik heb nu lang genoeg gepreêkt
En ga die oude kant weêr digten.’
En nu, de kleine, maar keurige galerij staat open voor wie lust heeft haar binnen te gaan. Het zijn zedeschetsen, die vreugdelooze ouderdom van dat Hooggeboren Echtpaar bij voorbeeld, verveelziek tegenover elkander gezeten, hij nog stoffende op zijne voorvaderen, schoon zijne longen hem rust gebieden; zij geloovende verjongd te zijn, dewijl ze zich weder en robe de cour heeft uitgedost; - of de dwaasheid van Freule Juliane, die van de majoorsche, hare moeder, nooit anders hoorde, dan: ‘Juliane! vergeet niet uit welk bloed ge sproot, noch waar uw wapenbord in het koor der Riddarholmkerke hangt,’ en toch eindigde met, toen de dertig jaren de rimpels bragten, den Länsman te trouwen, dien wijlen de majoorsche slechts in den derden persoon zou hebben aangesproken, - of de mysteriën van het Toilet, die wij u in al de bijzonderheden zouden mededeelen, als wij eene kapkamer aan den avond der achttiende eeuw hadden te stofferen, maar van 't welk wij nu slechts de pointe trachten weêr te geven: ‘dwazinne! wat geeft gij u al moeite om door wie geest heeft te worden uitgelagchen!’ - Inderdaad, de kunstkenners hebben goed gezien, die haar vernuft aan dat
| |
| |
van Hogarth verwant prezen; wat het goêlijkers heeft valt aan haar geslacht toe te schrijven. En echter, niet enkel vonnist zij minder gestreng, zij gevoelt ook meer menschelijk; wilt gij liever, haar is die hoogere zin voor schoonheid bedeeld, welke den engelschen zedegisper vreemd blijkt. Onbarmhartig als hij, is zij in het stukjen, het Contrast getiteld, dat eene ‘schipponds-wigtige matrone’ ten toon stelt, haar nichtjen op het bal niet als duègne vergezellend, neen meê walzend, al verlokt iedere beving dier ‘vleeschmassa’ den jongen partner tot een epigram; - maar, als zij hetzelfde onderwerp in Moeder en Dochter anders opvat, en de eerste voorstelt zich, van de sofa, in de sylphidische beweging van haar lief kind verlustigend, dan vindt zij voor het laatste een paar woorden, wier weêrga geen doek van Hogarth geeft: ‘zij is niet blij, dewijl ze danst; zij danst dewijl ze blijde is.’ Bevallig en beminnelijk tevens, daar had ‘de schilder der deugd’ geen oogen voor! - ‘Maar achttiende-eeuwsch,’ zucht ge, Slot en Hut voorbijgaande, ‘alweder die versleten tegenstelling van verveling in overvloed en tevredenheid bij gebrek;’ en we gaan met u verder, in den hoek van den middenstand, uit het dagelijksch leven, een treffenden greep niet zoekend maar kiezend. Mijn man zaliger b.v., of Wijlen mijn engel, het zijn karikaturen zoo ge wilt, maar die ‘regtstandig uit de waarheid opschieten,’ anders overleeft men, als haar Cornelius en haar Greta, geene halve eeuw op de lippen des volks: - de juiste teekening van het costuum was maar eene verdienste van den tweeden rang; de onsterfelijke school in het comische, dat zij op de daad betrapte. Anders, dan zij het in tal van bijzonderheden teekende, anders ontvangt thans
de landgeestelijke en zijn gezin het Bezoek eener Gravinne en hare dochter, de freule; - maar het gemis aan gevoel van eigenwaarde, de afwezigheid van
| |
| |
karakter, het buigzieke en gedweeë tegenover wereldsche hoogheid in wie eene andere dan deze heeten te dienen, helaas! het is gebleven; - en als de hooge gasten eindelijk mogen heengaan, dan vergezelt de leeraar nog gaarne ‘'t gezelschap ter linde; zijn eerzame dochter en vrouw, zij neigen op stoep, bij den trap, voor de winde; nog staan ze er en neigen nog trouw.’ Er is een weêrgalm van een woord van Voltaire: ‘l'erreur a son mérite’ in haar gelukkig gedichtjen: de Knaap en zijn Speelgoed; als een hoogwijs man voor het jongsken spelbreker blijkt, bewijzende dat al zijn scheepjenvaren dwaasheid is, we geven het toe. Thackeray heeft voorzeker, wie, die het loochent? in zijne Virginiërs met meer smaak en tact partij getrokken van het gevaar, waaraan een oude coquette zich blootstelt, de ontluikende jeugd naar de beeldtenis verwijzend, die zij eenmaal geleek, dan Mevrouw Lenngrén het in hare Portretten-galerij deed; - mais, il faut juger les écrits d'après leur date; en ook u, jonge vrienden! ook u toeft een nageslacht, dat ons vast op de hielen treedt! Wie onzer zich eens bij het zijne op een Eklog zal mogen beroepen als de hare, waarvoor Kellgrén al zijn feestcantates gaarne zou hebben geruild, die zoo volkomen de liefde des volks voor Gustaf den Derden tot in de schamelste hut toe in beeld bragt; - wie, als zij in de Kleine Bedelares, het menschelijk meêgevoel zoo aandoenlijk zal hebben gehuldigd, natuurlijk haar geslacht den palm toekennend; en echter, voor de gebreken harer zusteren niet blind, malmoêrtjen malkindjen, zoo lyrisch de les zal hebben gelezen, als zij het deed in den bedorven knaap, die Ouderdoms-troost heet, maar Ouderdomsvloek heeten moest; elk van deze zal ten volle de populariteit verdienen, die zij in den aanvang
dezer eeuw genoot en nog niet verloor.
‘Eene sterre van eigen glans schitterende’ mogt Kellgrén zijne
| |
| |
vriendin begroeten; eer ze in vollen luister gloorde, was hij verscheiden; den koning, dien hij zooveel van wat zijn levensgeluk uitmaakte, was verschuldigd, overleefde hij maar drie jaren. Maar drie jaren, alsof daarin allerlei miskenning niet hard genoeg kon vallen, alsof de donkere wolken, aan den hemel zijns vaderlands zamenscholende, hem geene bekommering konden inboezemen, voor zijn zwak gestel te zwaar. Wij zien hem voor ons, eene proef van Stockholm's Posten corrigerende; hoe hij zijn eigen werk haastig doorloopt; hoe zijne oogen nog eene wijle opflikkeren, als hij de spelingen van haar vernuft het eerst van allen geniet. ‘In onze letterkundige wereld was hij een klein man,’ zoo schetste hij zich zelven zediglijk, luttel dagen voor zijnen dood, in een brief aan een vertrouwd vriend; ‘zijne talenten waren weinige. Hij bezat misschien niet wat men genie noemt. Hij schreef noch groote noch gewigtige werken. Slechts had hij, welligt in hoogeren graad dan een zijner mededingers, iets eigenaardigs; het was zijn ijver voor den bloei, voor de glorie der zweedsche letteren, die hem gedurende zijn gansche ziekelijk leven bijbleef en nog zijn laatste hartstogt bleek in het oogenblik, dat hij deze regels schreef.’ Anna Maria Lenngrén werd door hem aan het licht gebragt! Anna Maria Lenngrén zou in de schatting van haar volk nog hooger stijgen; het was eene dier weinige betrekkingen, welke hij zich zonder een zweem van verwijt of van smarte herinnerde; hoe dankbaar gedacht hij de geneugten ten harent gesmaakt; was zij het hem ook voor de vermaardheid, welke zij zich had verworven? De dichter van de Wereld der Verbeelding geloofde ten minste, dat zij eene vergoeding voor het gemis der hoogste levensvreugde in deze had gevonden! - er was eene scherpziende kritiek, die mevrouw Lenngrén al de teederheid van gevoel ontzegde, welke tot de beminnelijkste gaven van het vrouwelijk
karakter behoort; en echter, deze bedroog zich als
| |
| |
gene. Anna Maria had behoefte te verzorgen, op te voeden; lief te hebben, en nam eene dochter haars broeders aan; toen het lieve kind in den bloei des levens het slagtoffer eener zenuwziekte was geworden, toen geen hoop op herstel harer verstandelijke vermogens overbleef, zag niemand de tranen, die zij in stilte schreide; maar wie de gastvrouw volkomen kende, hij vroeg later nooit waarom, te midden der gezellige vreugde, onder scherts en lach, zij soms eensklaps diep zuchtte; - ‘welk een smalle grens!’ huiverde ze dan, de hand aan het hoofd brengende, en werd verstaan. Hulde? Anna Maria zag ze zich wijden, tot in den verfijndsten vorm, tot op de meest zeldzame wijze. Een poëtische kalender maakte opgang, omdat zij er toe bijdroeg; graaf Gyllenborg las, in 1797, in de Zweedsche academie eene ode tot haren lof, en eene deputatie uit deze bragt haar de bede aller leden over, hare verspreide verzen eindelijk bijeenverzameld uit te geven; maar de wierook bedwelmde haar het hoofd niet; het harte is buiten zijn bereik. Een Droom, was haar antwoord op Gyllenborg's hoffelijkheid, die als bewonderaar van Hedvig Charlotte Nordenflycht was begonnen, die als bewonderaar van Anna Maria Lenngrén besloot; een droom, in welken de Sappho, die ge nog niet moogt zijn vergeten, zich bij den zanger van Atis en Camilla beklaagt, dat Gyllenborg zijner eerste liefde om zijne laatste ontrouw werd, dat hij nu, in plaats eener zwerfzieke zangeresse, wier genie haar verre over den Belt had gevoerd, eene huisvrouw prees, die ‘geen bladzijde in Bayle had gelezen,’ en ‘haast nooit van honk was.’
‘Haast nooit van honk!’ wij zoeken vruchteloos, dewijl het eene beschaafde en begaafde vrouw geldt, eene keuriger uitdrukking, die even goed kenschetst; het is beide de lof en de laster harer eigenaardige poëzij. ‘Haast nooit van honk!’ het woord heeft zijne waarde om eene dichtkunst aan te duiden,
| |
| |
voor 't minst gezond en geestig van opvatting, wat zij ook in onderwerp te wenschen overliet; en met welke wij hopen dat gij u niet beklaagt vlugtig kennis te hebben gemaakt, al gelooft ge geen oogenblik dat het hare populariteit was, welke Tegnèr benijdde of belemmerde. Wat hem ook mismoedig maken mogt, het was niet dat het buiten zijn bereik lag, ironisch of humoristisch stouter vlugt te nemen dan deze muze wagen dorst; welke andere zweefde hem dan toch van verre voor? Hoe de opmerkingen over binnenhuis, genrestukjen, klein historieel vooral, met welke wij dit derde deel van ons opstel begonnen, ons hier gelegenheid geven eene te vaak verzuimde les minder in beeld te brengen dan met een voorbeeld te bevestigen. Wij deden vermoeden, welk gevaar er in schuilen kon, zich in zijne stoffe te vergrijpen, aan een voorbijgaand belang een voortdurend toe te kennen; hier hebt ge de proef op de som. Het is jaren geleden, en toch heugt het ons nog, het genot dat wij gesmaakt hebben in een maar middelmatig gepenseelde voorstelling van: Gustaf III onder zijne academisten; - zij gaf niet enkel gewaarwordingen, zij gaf ook gedachten, - als ge haar bevallig hadt geprezen, voegdet gij er belangrijk bij, - de geschiedenis van den geest in het Noorden werd door haar toegelicht! Er voor stilstaande, vroegt gij u zelven onwillekeurig af, welke schrede de beschaving voorwaarts gedaan had, en iedere gestalte gaf op hare beurt en in bijzonderheden antwoord; er was een feit, en dat feit was studie waardig. Anders echter ging het ons met de beide schetsen, welke onze toenmalige gastheer, tactloos genoeg, daarna de ronde der tafel liet doen: het eene blad een omtrek van de opheffing der Zweedsche academie in 1795, het andere, de heropening van dat geletterd ligchaam in 1796 gewijd. Verkwist talent, helaas! Er werd niet weinig mededeelens vereischt om ons duidelijk te maken, dat de intreêrede van den dichter Silfverstolpe, dat de lof, door dezen
aan zijn
| |
| |
voorganger graaf Axel Fersen gewijd, aanleiding had gegeven tot hofkabaal; dat de toenmalige gunsteling van den voogd des minderjarigen konings, Reuterholm niet had gerust, eer hij zich zoowel op den gekozene als op de leden, die verzuimd hadden hem te kiezen, had gewroken! Verdiende het der nakomelingschap te worden overgebriefd, zelfs met potlood? Lang, gij ziet het aan de twee jaartallen, lang had de opheffing niet geduurd; toen de zoon des grooten verscheidenen meerderjarig was geworden, had hij, met de overige instellingen zijns vaders, ook deze vermaking aanvaard; er viel partij van haar te trekken: weder gingen hare dubbele deuren open, weder kwamen hare leden zaam. Het werd ons op de tweede teekening veraanschouwelijkt; maar waartoe? School er welligt een diepe zin in de tegenstelling door beide vorsten opgeleverd? Op zedelijk gebied mogt dat misschien het geval zijn, maar daarvan was hier geen sprake; op dat van wetenschap en kunst had de eene noch de andere regt op onsterfelijkheid. Carl, hertog van Södermanland verdiepte zich gaarne in de geheimenissen der vrijmetselarij, en Gustaf de Vierde Adolf deed er zich op te goed, de Apocalypsis te begrijpen; wien geeft gij de voorkeur? Was dan welligt de dichter, om wiens vrijmoedige intreêrede de Academie gesloten werd, of de man van geboorte, wiens verkiezing op hare heropening volgde, bijzonder merkwaardig? Beide zijn vergeten. De eene schets als de andere was louter een misgreep, - de tijdgenoot kende de voorvallen een gewigt toe, dat ze blijkbaar niet hadden - of Zweden het eenige land ter wereld ware 't geen zulk klein historieel oplevert! Een vrome wensch! doch bij welken gij dadelijk meer zult winnen, dan men gewoonlijk bij dergelijke doet. Immers, indien wij ons den weêrzin niet hadden herinnerd, met welken wij de luttel beduidende bijzonderheden dier beide teekeningen lang bestudeerden; indien wij ons niet verstout hadden een wenk te
| |
| |
geven, waartoe niet zij alleen aanleiding mogten heeten; misschien waren wij zelven, in het omzien naar de dichters met welke Tegnèr had te wedijveren, verleid langer bij Leopold stil te staan, dan zijne verdiensten eischten. Het is geene alledaagsche verzoeking, want het zesde, het tijdperk der zweedsche letterkunde, waarin wij ons verplaatst hebben, draagt zijnen naam. Leopold, die erotische odes, die treurspelen, wier stoffe aan romeinsche en scandinavische geschiedenis was ontleend, die zedelijke zangen had gezongen en geschreven; Leopold die Keur van Mengelingen uitgaf, gold dien tijd een genie. Wilt gij er gezag voor? Sergel had zijne beeldtenis gemodelleerd - onder den kring van bewonderaars was er een enkele, die de gelijkenis niet treffend vond. Als schier ieder kunstenaar, had Sergel over zijne kunst zijn eigen begrippen; hij beweerde slechts de sprekendste trekken te moeten geven; maar ditmaal beriep hij zich niet louter op die vrijheid; zijn antwoord was eene lofrede: ‘Ge moet die beeldtenis niet zoo van nabij bezien; ge moet u haar voorstellen in eenen tempel op eene hooge plaatse gezet, zoo als de nawereld den dichter zal aanschouwen.’ Nog eens dus: Leopold omstuwd van Oxenstjerna en Adlerbeth, de overgeblevene meesters uit een vroegere dichtschool, van Silfverstolpe en Valerius, en tal van kleinere lichten uit de toenmalige, Leopold schijnt zoo gelukkig eene stoffe voor den pendant van Kellgrén, u in het gustavisch tijdvak geschetst, Kellgrén, wiens zetel hij had ingenomen, wiens staf hij zwaaide. En echter houden wij ons woord, echter wachten wij ons wel voor de poging, want, de schim van Sergel vergeve het ons, als die van Tegnèr, welke hem ook levenslang bleef bewonderen, Kellgrén te lezen is nog een genot, Leopold vergt geduld.
Ander licht, andere oogen, een andere kreet! -
En de Tijd is nabij, die zijn schijnsel vergeet.
| |
| |
Leopold vreesde het naauwelijks dat deze spoedig voor hem aanbreken zoude; Tegnèr vermoedde minst van allen, wie tot opvolger was bestemd; de toekomst was noch den een noch den ander helder. Leopold telde vijftig jaren en vleide zich dat de tijd stil zou staan, als hij deed - een alledaagsch verschijnsel, maar verklaarbaarder in zijne rijpheid dan in schier eenige vroegere of volgende. Tegnèr beleefde de gulden vijf en twintig, en wist niet wat zijne hand zou vinden te doen; was het zoo vreemd als het schijnt?...... Voorbij bleken de dagen, in welke de woorden vrijheid en verlichting niet enkel op aller lippen hadden gezweefd, maar waarin ook de edelsten van ons geslacht in geheel Europa zich hadden gevleid, dat eindelijk eene gulden eeuw voor de menschheid aanlichtte! Geweest was de tijd, waarin koning Gustaf Kellgrén gaarne het oor leende, als deze in zijne Vijanden des Lichts geen enkel vooroordeel spaarde, en de monarch slechts glimlagchend den vinger ter waarschuwing ophief, toen de dichter, schertsend, tot den brand toe in zijne bescherming nam; uit den bouwval kon een paleis verrijzen. 1793 had niet enkel de vorsten doen sidderen, ook de volken hadden gehuiverd, - allengs kwam men tot de overtuiging, dat het groote gedachten had gesneeuwd! Kilte volgde de koorts op; de dagen der résignatie waren gekomen; Leopold was de dichter van deze. ‘Résignatie,’ wij brengen And. Fryxell gaarne hulde voor zijne scherpzinnige Bijdragen tot de Geschiedenis der Zweedsche Letteren, aan welke wij deze definitie ontleenen: ‘résignatie is die stemming des gemoeds, welke het gezochte ideaal nog lief heeft, maar door den ongelukkigen uitslag van vroegere pogingen om het te verwezenlijken, de hoop op eenige ware verbetering van het menschelijk maatschappelijk leven, op echte beschaving onzes geslachts heeft verloren, en zich daarom, hetzij met stoïsche
onderwerping of met epicuristische ligtzinnigheid, in het tegenwoordige,
| |
| |
wat het ook te wenschen overlate, voegt.’ Liedekens, leerdicht en satire zijn de vormen waarin zij liefst zich uit; en terwijl Leopold den didactischen in zijn dichtstuk de Leeraar koos, beoefende Valerius het eerste en Silfverstolpe het laatste dier genres; we mogen maar omtrekken. Ons zij eene herinnering aan mevrouw Lenngrén's Raad aan mijne Dochter veroorloofd, en dan slaan we Tegnèr's eerstelingen op en treffen in deze twintig taaije coupletten aan, de Wijze getiteld, - een misgreep dien wij vermelden en verder gaan. Geloof niet dat wij hem die zoo gereedelijk kwijtschelden, dewijl we er geene andere van denzelfden aard in gewaar worden; integendeel, de graauwtjens zijn ook bij hem vele, maar we zien evenmin voorbij, hoe weinig vrede zijn warm gemoed had met die koele, kleurlooze wereld- en levensbeschouwing, hoe hem uit deze duisternis dorstte naar licht. Enkele kreten, van die behoefte getuigende, wegen, in onze schatting, honderdmalen de wèlgeslaagde nagalmen op van Leopold's gekunstelden ernst en opgeschroefde zedelijkheid. Weêrhouden wij daarom bij natuurbeschrijvingen, die aan Oxenstjerna, bij gevoelsuitingen, die aan Lidner herinneren, de vraag: ‘waarom waagde hij geen blik over de grenzen?’ Voorzeker niet; maar ze is naauwelijks gedaan, of ook het antwoord gegeven; het ligt voor ons, het spreekt uit een vertaling van een der somberste verzen van Schiller, de Nieuwjaarsklagt van 1807. Een teeken dier dagen. Voor onzen tijd, die op het gebied van den geest alle tolboomen heeft opgeheven, die de beschaafde volken ziet verlustigen in zoo levendig een verkeer als werden de verst van elkander verwijderde door bergen noch stroomen langer gescheiden, als waren er geene zeeën meer, voor ons, zijne kinderen, valt het moeijelijk zich voor te stellen, hoe alles voor vijf en zeventig, voor vijftig jaren in dit opzigt anders
was, hoe vreemd buren de een den aêr bleven. Er was bij statelijke gelegenheden sprake van een
| |
| |
gemeenebest der letteren, maar schoon men er zich burger van geloofde, wie die er in leefde, of het niet een rijk in het verre verleden, of het eene waarheid des tegenwoordigen tijds ware? Een voorbeeld weegt honderd vertoogen op: hoe weinig indruk hebben de eerste, de frissche scheppingen van den grooten meester, van den jeugdigen Göthe gemaakt op die kunstgenooten, welke slechts even over de grenslijnen van hun klein land hadden te blikken, om ze gewaar te worden en te genieten? Het toenmalig Zweden was in dat opzigt het evenbeeld van het toenmalig Nederland. Het was er erger aan toe. Het laatste moge zoo min als het eerste oog hebben gehad voor den ommekeer, door Cowper en Burns op den britschen zangberg voorbereid en voltooid, een nieuw lied voor nieuwe nooden, aan het eerste ontgaat wat zelfs het laatste opmerkt, het allengs dieper verval der fransche dichtkunst, zich in onmagt overlevend en toch nog gehuldigd en gevierd. Er is weder overeenstemming zoodra wij de namen van Schiller en Göthe noemen. Het hartstogtelijke treft, boeit, sleept mede; - de hoogere, de heilige kunst, die van waardigheid weet, die zich zelve genoeg is, die vrede zoekt en vrede vindt, de goddelijke laat koel. Ondanks de verontschuldiging, die in de algemeenheid des verschijnsels ligt, bevreemdt het ons bij Tegnèr, die de Ouden lief had, die in hunnen geest zocht door te dringen; beklagen wij er hem te meer om, daar hij in dezen waardiger voorbeeld zou hebben nagevolgd, dan in die beide land- en tijdgenooten, welke wij u thans hebben voor te stellen. Gelukkig voor u en voor ons bezitten deze grootere verdiensten dan die, dat Tegnèr ze een oogenblik benijdend gadesloeg, en hen, beweert men, hunne oorspronkelijkheid trachtte af te zien.
‘Een heer, een Finne,’ had de dienstmaagd tot den hoogleeraar Norberg gezegd, die, al werd zijn studeervertrek schoon gemaakt, druk bezig met een arabisch handschrift, in een hoek
| |
| |
was blijven zitten, ‘een heer, een Finne verlangt den professor te spreken.’ Norberg is immers uw geheugen nog niet ontgaan, sedert hij Tegnèr den eersten graad in het Grieksch niet wilde geven?
En wat het dubbel gedruisch van stoffer en ragebol, wat de ruwe adem van den herfstwind, die door de openstaande vensters blies, niet in staat waren geweest te weeg te brengen, dat gelukte den eisch der gastvrijheid. Norberg, die om stof noch togt gaf; die met al de halsstarrigheid van een oud-vrijer, wat hij de grillen zijner zuster noemde, haar schoonmakenslust trotseerde, hij rees op uit den hoek; het muziekale gehoor van het meisjen had niet voor nietmetal den finschen tongval onderscheiden. ‘Zoo,’ zeide de hoogleeraar, ‘een Finne!’ en hij rolde het handschrift zorgvuldig op, en voort schreed de reusachtige man, voort, vast het staatsievertrek binnen in 't welk hem een jongeling verbeidde.
‘Ga zitten, mijnheer!’ wenkte Norberg heusch; hij was de stoornis zijner studie vergeten; de sterkte bleek ontvankelijk voor de schoonheid; - die jonge man, met het hooge voorhoofd, met de donkere lokken, jupiterachtig den schedel ontspringend en langs de fijne slapen afzwierend, met de oogen vol geest en gevoel, hij nam bij den eersten blik voor zich in.
Onder onze beschrijving had de Fin zijn naam genoemd.
‘Franzén?’ herhaalde Norberg, ‘Franzén!’ en zegde, zonder antwoord af te wachten, voor zich zelven op, liever nog, zong half luide:
‘Over 't woud der ceedren lichtte,
Daar de purpren sluijer zwichtte,
En de gouden vlinder kuste
't Roosjen wakker uit de ruste,
| |
| |
En vroeg toen nog eens, terwijl de jonkman blijkbaar verlegen zijn groote oogen neêrsloeg: ‘Franzén? dan zijt gij de zoon van dien Franzén, die 's Menschen Aangezigt heeft geschreven?’
‘Neen, professor! dat versjen maakte ik.’
De zedigheid in den toon, waarmede de bekentenis werd uitgebragt, is ligter weêr te geven, dan de verrassing die den jonkman overviel, toen hij Norberg op zag springen, in drie schreden naar eene zijdeur stappen, deze openstooten, en hem luide hoorde roepen: ‘Zuster! zuster! wij zullen gasten zien; 's Menschen Aangezigt is hier.’
‘Welkom, vriend!’ voer hij voort, terwijl hij zich weder tot zijn gast wendde en dezen hartelijk de hand drukte, ‘ge zijt onder goede bekenden, dat ziet ge. 't Is een allerliefst vers; een enkele trek past kwalijk in het paradijs,’ en de groote oriëntalist zag Franzén schalk aan.
‘'t Zal “de sneeuw zijn, die verschiet van verwe,”’ herinnerde de dichter zich den regel, ‘het is een echt-noordsch effect.’
‘Bravo,’ zeî Norberg, ‘hij heeft er zoo min iets te maken, man! als “de rots” waarop gij hem liggen laat, maar ik ben de onhoffelijkste gastheer ter wereld; - werwaarts gaat de reize en wat kan ik voor u doen?’
‘O, ge zijt de hartelijkheid zelve!’ viel Franzén in en deelde Norberg mede, dat hij een togt door Denemarken, Duitschland, Frankrijk en Engeland had gedaan en thans op zijne terugreize was naar Åbo, aan welks hoogeschool de vier-en-twintigjarige - we zijn in 1796 - tot bibliothecaris was benoemd. Norberg, wiens hart openging als hij van reizen hoorde, die zelf in het verre Oosten was geweest, had allerlei vragen, en onder de vele antwoorden, welke deze uitlokten, waren eenige, die gij mede hooren moogt. Franzén had den twee-en-zeventigjarigen Klopstock op zijn klein landgoed, in de buurt van
| |
| |
Hamburg, bezocht; Franzén had in het theater Feydeau te Parijs het toenmalig Directoire allerlei spotternij zien prijs geven; Franzén had in het parlement Sheridan gehoord en bewonderde dezen, als spreker, meer dan beide Pitt en Fox. ‘En reisdet ge alleen?’ vroeg Norberg. ‘Toch niet,’ hernam Franzén, ‘mijn jonge, rijke vriend Carl Fr. Bremer draagt de beurs;’ het is eene bijzonderheid, welke het ons naauwelijks zou zijn ingevallen u mede te deelen, als deze niet de vader van Frederica Bremer was geworden. ‘En zijt ge Selma in den vreemde getrouw gebleven?’ schertste Norberg, de oud-vrijer, die beweerde maar eens, in Italië, verliefd te zijn geweest; een geheim, dat we u niet zouden hebben verklapt, als die nieuwsgierigheid van den vijftigjarige, als deze wending des gespreks ons niet gelegenheid gaf tot ons onderwerp weêr te keeren.
Franzén bekende, blozende, nog niet verloofd te zijn.
En wie was Selma dan? Selma, het viel den oud-vrijer te vergeven, dat hij zich had vergist; Selma was louter de zangster des dichters, maar die, in 's Menschen Aangezigt, ook door jeugdiger oogen, voor zijne liefste werd aangezien. Het dichtstukjen verplaatst u, als ge misschien reeds uit de aangehaalde regels vermoeddet, in het Eden van den zesden dag; ‘de Schepper prentte zijn zegel op zijn werk, en werd in dien spiegel zijn beeld gewaar.’ In melodische verzen gaat de dichter de materialisten zijns tijds te keer: hij wordt de ziel in het menschelijk gelaat gewaar, en wijsheid, heldenmoed, genie leveren treffende regels. ‘Waar blijft de schoonheid?’ vraagt ge, en Selma verschijnt, bloode en teeder, weldoende en vertroostende, ten hemel varende om door de engelen te worden begroet en bewonderd; Norberg vergreep zich toen hij haar nog aardsche geloofde. Het was niet geheel zijne schuld. Stockholm's Posten, het dagblad waarin de eerstelingen van Frans
| |
| |
Michaël Franzén werden opgenomen, waarin deze er zich zijne vroege vermaardheid door verwierf, had, onder het naameijfer F-n, meer versjens van dezen der algemeene bewondering prijs gegeven, die de liefde van Fanny en Edvin schilderen, en Selma zweefde over beide; Norberg verwarde misschien de laatste met de eerste. Ge zoudt het nog kunnen doen, lezer! wanneer onder de dichtstukjens, die thans voor algemeenen titel, de namen van Selma en Fanny dragen, niet één versjen voorkwam, in 't welk de betrekking tusschen beide duidelijk wordt gemaakt: Selma blijkt Fanny's moeder. Zonderling, zegt ge, - zonderling, zeggen wij u na, van den ganschen dichtcyclus, waarin zooveel natuurlijkheid met zooveel overdrijving gepaard gaat, die weêrzin wekt door velerlei sentimenteels, die aantrekt door de reinste naïveteit, die geheel den afdruk heeten mag eener minder gezonde dan geniale jeugd. Franzén was de eersteling uit den vroegen, misschien te vroegen echt zijner moeder; - de zestienjarige, zoo lezen we, geleek, met den zuigeling op hare knieën, eene madonna; maar het jongsken, waarop ze zoo trotsch was, dat ze zoo teeder lief had, was zwak en ziekelijk. Toch bleek de vreeze, die bij menig bezoek de blik van minder gevoelige vriendinnen haar aanjoeg, ijdel; ‘teêre Fransjen’ werd ‘mooije Fransjen’; er bleef van het al te tengere niets; er bleef van het al te teedere slechts iets over, dat de schare van Uleaborg, zijn finsche geboortestad, zwak en ziekelijk schold: het was zijne ontvankelijkheid voor schoonheid, verfijnd tot verbazens toe. Een aardige proeve van deze schuilt in de poëzij, van welke wij gewaagden. We zien Fanny, half nog wichtjen, we zien het kleine kind in haar wiegjen ontwaken; vanwaar die lach om dat minnelijk mondjen; wat begroet zij met die kleine handjens zoo blijde? - Het is niet het beeld in dien spiegel
weêrgekaatst, het beeld eener vrouw, die een tuiltjen bloemen
| |
| |
ter hand heeft; het is onloochenbaar een engel, die hier om haar zweeft. - ‘Kleine kinderen,’ zegt de voedster, ‘kleine kinderen is zeker een zin bedeeld, die meer ziet dan onze oogen; zou misschien een heugenis uit de hemelen hen verzellen?’ - Het was Fanny's moeder, die, uit het vertrek er naast komende, een oogenblik in den spiegel had gestaard, en het wichtjen had toegeknikt, zoo als slechts eene moeder doet. - Onwaardeerbaar glas, waarin men niet zich zelven, waarin men slechts wie men lief heeft ziet; wat is hij gelukkig, die het van vlekken vrijwaart; zijn ouderdom houdt een vriend over! - Zoo verre het gedichtjen, waaraan ge noch frischheid, noch fijnheid van gevoel ontzeggen zult; en nu de aanleiding, het feit, waaraan wij, ware de waarheid even gelukkig weêrgegeven als de dichting, boven het versjen de voorkeur zouden schenken. ‘Toen het knaapjen zes jaren telde,’ zegt zijn levensbeschrijver, ‘kwam hij 's ochtends eens in de kamer zijner moeder, die voor den spiegel harer kaptafel zat, en hare losgewikkelde schoone haren schikte. Zij was toen in den bloei harer jeugd, nog geen twee en twintig jaren oud. Het jongsken, dat naauwelijks tot de tafel reikte, werd in den spiegel het beeld zijner moeder gewaar. Al herkende hij de beminnelijke trekken wel, toch schenen zij hem dus nog schooner. Hij had hooren zeggen, dat ieder goed mensch zijn engel heeft, en geloofde op dat oogenblik, dat hij dien zijner moeder in den spiegel voor zich zag. Het was de geest der schoonheid,’ dus besluit Grafström, ‘die in die ure over de ziel van het knaapjen zweefde.’ Het is aardig gezegd; maar heeft de voorstelling er bij gewonnen, als in 't gedichtjen Franzén Fanny is geworden, en de werkelijke moeder de denkbeeldige Selma? Vruchteloos zouden wij het willen verbloemen, het gezochte, het gemaakte is de zwakke zijde van het bundeltjen; en toch, waar de dichter het genot jong te
| |
| |
zijn, het geluk van lust en liefde opvat, zoo als zijn leeftijd het meêbrengt, daar heeft hij eene frischheid, die ons den opgang dien hij maakte, verklaart. Zonder te willen zeggen, dat het hem gegaan was als zijn ‘Claes,’ die zijner moeder toeriep: ‘Zie, moederlief! zie, wat staat de hemel vol lichten, is het waar, dat het daar ieder avond “Jul” (Kersavond) is?’ - Daar ‘zit mijn zalig zusjen nu en speelt er met de engeltjens, daar kom ik ook eens, en speel er als zij;’ - maar die ‘sedert, ook al zag hij weêr naar de sterren op, alle engelen vergat, met de dochteren der aarde dansende,’ - zonder eenigen smet te willen werpen op zijne zedelijkheid, is hij bewonderenswaardigst waar hij zinnelijk is. In het stukjen, Champagne-wijn getiteld, tintelt niet enkel het geestrijke vocht, ook de verzen vonkelen, in de melodische opwekking, het vlugtig genot niet met het schuim te laten verspatten. Aan een jong Meisjen waardeert de weelde van vijftien jaren ten volle; misschien moet ge in het Noorden hebben geleefd, om inderdaad de verrukking te begrijpen, die zijn Drinkliedjen opwekt. Het schetst zoo gelukkig die kleine verheuging, welke den geest vlug maakt, die zelfs het meisjen gaarne op de wangen van haren liefste gloeijen en uit zijne oogen stralen ziet, het drukt zoo geheel het genot uit, dat, levenslang matig genoten, oude wijn nog voor oude vriendschap inheeft!
Wij hebben lang, te lang welligt, bij de eerstelingen van Franzén vertoefd; we zullen korter zijn over het dichtstuk waarmede hij in 1797 bij de Zweedsche academie den eersten prijs behaalde. De stoffe was: Graaf Gustaf Philip Creutz, dien wij het genoegen hadden u voor te stellen als den dichter van Atis en Camilla. Gij belooft er u niet veel van, ge zoudt uwe vreeze gelogenstraft zien. Het is geen alledaagsch lofdicht, dat gelezen, geprezen en vergeten wordt. De vorm is verrassend en de gedachte de gelukkige uitvoering waard. | |
| |
De geschiedenis der zweedsche poëzij, in beeld gebragt, gaat uwen geest in vlugge, schilderende coupletten voorbij, en had Franzén zich louter tot den dichter Creutz bepaald, had zijn onderwerp hem ook niet verpligt van den staatsman Creutz te gewagen, wij zouden slechts lof over hebben voor een vers, van 't welk enkele regelen zich in aller geheugen hebben geprent, zoo volkomen schilderen zij den tijd, toen Louisa Ulrike de zweedsche vernuften aanmoedigde! Slechts waar Creutz in de schaduw van Gustaf den Derde schuil gaat, wist zijne vinding de waarheid niet te gaauw af te zijn; welligt vond de overigens zoo frissche opvatting, de vele kritische ketterijen, welke de Academisten er niet in mogten voorbijzien, slechts daardoor in de oogen dier orthodoxen genade. Stijl en versificatie beide hadden iets te zeer oorspronkelijks om door de wetgevers van den dag, zonder waarschuwing, te worden gevierd. Aanmerkingen werden gemaakt, wijzigingen voorgeslagen; eene noot, bij de meest gewraakte plaats, bevredigde ten slotte noch bekrooners noch bekroonde; alleen het publiek zag er zich door aangewezen, waar men het niet eens was geweest. Toch laten wij gaarne Leopold regt weêrvaren voor het talent en den tact waarmede hij, bij de uitreiking der medaille, den gelauwerde toesprak: ‘Van het afgelegen strand,’ zeide hij, ‘op 't welk de door u bezongen groote man zich het eerst
hooren deed, hebben uwe klanken, met even vlugge vaart als die der zijne, hun weg over de zee gevonden, -’ Creutz was ook Finne geboren - ‘hebben zij door dezelfde innemende welluidendheid het oor der hoofdstad geboeid. Onze letterkunde is verschijnselen eener nieuwe soort rijker geworden, verzen van den gelukkigsten eenvoud der natuur blijken dragende.’ Leopold glimlachte onder dat prijzen, maar de kenschetsing dier poëzij, welk hij er op volgen liet, deed de wesp in bij verkeeren. ‘Het was nu eens eene schets, den tijd der sagen
| |
| |
ontleend, stout weêrgegeven in al zijn waarheid, - dan weder een romantisch treurtooneel, - soms enkele trekken uit het harte of uit het leven - een lachjen der onschuld, een traan des medelijdens, een kreet van kinderlijke blijdschap, in de vlugt gegrepen en daardoor voor vergetelheid beveiligd.’ De dichter van Selma en Fanny zag zijn bundeltjen al de verdiensten toegekend, waarop het bogen mogt. Thans was de persoonlijkheid des poëets aan de beurt. ‘Een in den beginne half verheelde naam, door gissing allengs algemeen bekend geworden, en toch altijd nog maar louter een naam gebleven, heeft zich de achting zijner lezers weten te verwerven, en is hun zelfs lief geworden. Door den nieuwen lauwer, welken wij er om vlechten, wordt heden de wensch, die bij ons nog overbleef, vervuld, en de stemme, die slechts scheen te willen worden gehoord, neemt voor wie hier tegenwoordig zijn, eindelijk eene het oog welkome gestalte aan.’ Leopold had hier mede mogen besluiten, gelooven we; maar hij zou niet Leopold geweest zijn, als hij verzuimd had op te halen van een latijnschen dichter, ‘die het schoon prees, het voorwerp der verdiende opmerkzaamheid des algemeens te zijn; die het zoet achtte om zich heen te hooren fluisteren: “dat is hij!”’
Franzén was naauwelijks in Åbo teruggekeerd, of, in plaats van zijne betrekking bij de bibliotheek der academie, werd hem een professoraat opgedragen, dat hem verpligtte te gelijk wereldgeschiedenis en practische philosophie te doceren. Er zijn die aan de hulde, hem in Stockholm door de academisten gebragt, de wijziging van toon en geest toeschrijven, in zijne volgende verzen onloochenbaar; er zijn ook, die deze der kantiaansche wijsbegeerte wijten, welke hij toen, om zich van zijn hoogleeraarsambt te kunnen kwijten, ijverig bestuderen moest. Wij durven tusschen de twistenden geen vonnis wijzen, ons gevoelen is maar eene gissing; waren de eerste spelingen van zijn vernuft
| |
| |
niet te vroeg ontloken bloesems, om ooit rijpe vruchten te worden? Onder dat bevallig en beminnelijk dichten liep velerlei droomen en dweepen; een zwak, niet slechts van zijne kunst, ook van zijn karakter. Hij had behoefte aan getrouwer gids dan de wel wat wilde fantasie ooit worden kon; hij meende die in de moraal te hebben gevonden, en wat hem in het leven steunde, deed het voortaan ook in het lied. Emili, of een avond in Lapland, een gedicht in 1798 geschreven is de overgang tot zijne grootere, minder gelukkige verzen. Het onderwerp is de aankomst van een jeugdig echtpaar in de Lapsche pastorij, - beide, de echtgenoote zoowel als de geestelijke, zijn op de hoogte der letterkunde van dien tijd; vier gesprekken, vier uren leveren vier zangen. Carl is bevreesd, dat zijne Emili zich in Lapland doodelijk zal vervelen; ze was in Stockholm allerlei weelde gewend; welk een offer brengt zij! Toch niet, zegt ge, - we wenschten dat zij het had gezongen, niet betoogd, niet schier bewezen. Lyrisch opgevat, had de gedachte tot schoone strophes kunnen bezielen; de tegenstellingen welke natuur en leven hier om strijd aanbieden, beredenerende in beeld te brengen, wordt wel wat taai. Voor Franzén bleef het dichtstuk een zijner liefste, en geen wonder; er was een heilige herinnering aan verknocht; het werd later een gedenkstuk van vervulde verwachtingen. Opmerkelijk genoeg, meende hij, schreef hij Emili op eene reis langs den Bothnischen golf, in den beginne van het jaar 1798, toen hij volstrekt niet vooruit kon zien, dat hij zelf eens landgeestelijke zou worden, toen hij nog ongehuwd was. Iederen avond teekende hij op, wat er des daags voor zijnen geest was omgegaan, in de slede, welke rendieren door dat vreemde landschap voorttrokken. Op den terugtocht hield hij en zijn reisgenoot te Gamla Carleby stil; er zou een bal gegeven worden; ze bleven een nacht over om het bij te wonen.
‘Een jonge
| |
| |
schoonheid,’ lezen wij in zijne biographie, ‘trok Franzén's opmerkzaamheid tot zich; hij had haar lof hooren verkondigen, niet alleen dien harer bevalligheid, ook dien van haar goed harte. Eenige trekken van het ideaal, vroeger door hem in Selma gehuldigd, meende hij in haar weêr te vinden; hij nam afscheid zonder andere liefdesverklaring dan die in zijn blikken viel te lezen.’ Dat zou de dichter der Kussen weleer niet hebben gedaan. Een brief bragt haar zijne bede en werd toestemmend beantwoord. De Laplandsche reis had even als het vers Emili voor hem in belang gewonnen; maar hij was slechts zes jaren gelukkig; toen stierf Lilly. Ge vindt er niets vreemds in, dat de weduwnaar in 1807 met eene weduwe hertrouwde; maar, wat u verbazen zal, is, dat in die andere egâ de prototype school van Emili; - ‘in het Dagblad van Åbo voor 1802 was het dichtstuk afgedrukt; eerst in 1805 zag hij voor het eerst haar, die zijne tweede gade worden zou; hij had haar geschilderd eer hij haar had gekend!’ Voorgevoel, voorbewustzijn, droomen, dweepen? beslis zelf, maar vergun ons, Franzén voor eene wijle tot weêrziens toe te roepen. Wij doen dit met een der schoonste plaatsen uit Emili, een paar coupletten uit het minneliedjen, dat de heimweezieke Laplander in den vreemde schreijende zingt. Wij brengen ons de regelen te binnen, zoo vaak wij in de diergaarde Natura Artis Magistra die bruine ballingen naar de blinkende sneeuw van hunnen geboortegrond zien dorsten:
Schudt ge om 't weligst mos,
| |
| |
Spoed dan, als mijn zang,
Sluipt de wolf hier rond.
Zie, de drift dier lucht,
Gaarne geven wij ter kenschetsing van den tweeden landen tijdgenoot van Tegnèr, die op dezen invloed uitoefende, palet en penseel eener vriendenhand, welke hem voortreffelijk schilderde. ‘Als vele mannen zijner soort ten onzent,’ zoo vangt deze aan, ‘werd hij in enge kluis geboren. Armoede vergezelde hem naar school, en vergunde hem slechts met lange tusschenpoozen onderrigt te genieten. Daarentegen maakte zij hem reeds op dertienjarigen leeftijd onderwijzer, en vijf, zes kleine leerlingen omgaven het knaapjen, dat tevens in zijne uitgespaarde uren zich zelven verder brengen moest. Toch bleef hij de besten op school ter zijde; toch kwam hij deze vooruit. Ik heb eenige zijner zweedsche en latijnsche stijloefeningen gezien, geschreven toen hij vijftien of zestien jaren telde. Onloochenbaar verraden deze reeds den toekomenden schrijver; in enkele vertalingen van Latijnsche dichters hoort ge zelfs den ontluikenden zanger vast; - in de blijken van goedkeuring door den geachten leeraar hier en daar op het handschrift gegeven, ontving hij de eerste, voorzeker niet minst gewaardeerde, aanmoediging. Ik geloofde in die bewijzen van tevredenheid de hand eens veteraans te herkennen, die bijna eene halve eeuw het sieraad van ons onderwijs was, aan wiens voeten zoo vele dankbare jongelingen hebben ge- | |
| |
zeten, en dien ook hij nooit zonder eerbied en erkentenis noemde. Ik weet wat zulke goedkeuringen voor invloed hebben, als zij den stempel dragen van harte gemeend te zijn. Levenslang worden ze niet uitgewischt. In zoete heugenissen verkeerd, komen ons deze, met steeds vernieuwde dankbaarheid, vaak weder te binnen. Welk een weldoener is een waar onderwijzer! Wat kan hij niet te weeg brengen door grondigheid, ernst, regtvaardigheid en voor alles door liefde; door liefde eindelijk, die ten eerste en ten leste het werkzaamste aller beschavingsmiddelen blijkt; liefde, die kindsheid en jeugd zoo vlug weten te ontdekken, zoo
juist te herkennen, als waren beide leeftijden daartoe met een eigenaardig, hemelsch instinkt begaafd.
Wij hebben de eerste schreden medegemaakt op eene loopbaan, die tot de schitterendste zou behooren; toch waren deze, in de schemering afgelegd, de onbeduidendste niet. Wie veel met jonge lieden heeft verkeerd, hij heeft van de menschheid veel gezien, en kan uit zijne ondervinding die troostrijke leer trekken, hoe onbeduidend, vergelijkenderwijze gesproken, alle uiterlijke voordeelen zijn, en in welken hoogen graad nog altijd het oude spreekwoord geldt: dat ieder de smid is zijns geluks. De jeugd is de leerzaamste en tevens de leerrijkste aller leeftijden. Ik heb haar lang gadeslagen, en ik weet dat er geene zwarigheden zijn, die ze niet vermag op te heffen, geen ontbering, geen gebrek, die zij niet door eerlijken arbeid en door de deelneming, die zulk een arbeid wekt, kan overwinnen en tot haar heil aanwenden. Echter is alle vermeende zelfontwikkeling, in den strengen zin genomen, eene dolle vermetelheid of eene uitzondering. Niemand heeft zich alleen gevormd. Wie het meest gedwongen waren dit te doen, het valt hun levenslang aan te zien. Maar zelfs deze hebben ten minste op eenigen steun geleund, eenige hoede, eenig onderwijs
| |
| |
dank te weten, hebben zich ten minsten eenigen liefdevollen blik in de overigens koude en vreemde wereld te herinneren. Is iets van dien aard vast onmisbaar voor de jeugd, die reeds kan lijden, en in de volheid van 's levens kracht hindernissen te boven komen; hoeveel meer heeft dat eerst ontluiken er behoefte aan, 't geen niets het zijne mag noemen, dan zijne hulpeloosheid. Een verloren jeugd geeft een ongelukkig, mislukt leven. Eene verlorene kindsheid is verderf en dood. Daarom is ook die leeftijd het heiligste voorwerp des erbarmens, door een van 's werelds grootste dichters teregt bij een teêr, naakt kind vergeleken. 't Is de engel in het menschelijk harte. En daarmede hebben wij tevens van het beste gewaagd van den man die ons thans bezig houdt. Hij was een menschenvriend. Hij had bovenal geleerd een vriend der jeugd, der kindsheid te zijn; en een in den diepsten grond mild, liefderijk harte, is het goede, het blijvende, het voortreffelijkste in zijne veelzijdige werkzaamheid.
Hij kwam op twintigjarigen leeftijd aan de hoogeschool’ te Upsala, hij Johan Olof Wallin, want het wordt eindelijk tijd, dat ge weet, hoe hij heette, die, dus ingeleid, hopen we, u reeds geen vreemde meer is. ‘Het geviel in den herfst van 1799, toen ook ik, eenige jaren jonger, van het gymnasium in ons gewest aankwam.’ Als de stijl de mensch is, en onze lezer met zin voor dezen werd bedeeld, dan behoeven wij hem niet te zeggen, dat wij in bovenstaande regelen Geyer het woord gaven. ‘Kenissen werden wij niet voor 1803, toen we ieder zijn prijs aan de Zweedsche academie behaalden, elkander bezochten, de een den aêr zijnen penning liet zien, en, vreeze ik, hij mij en ik hem bijna bejegenden als twee kleine groote mannen.’ Hier hebben wij eene leemte aan te vullen, die voor het gehoor van den lofredenaar van Sten Sture niet gaapte; elk die dezen het oor leende wist, dat Wallin zich reeds als
| |
| |
dichter naam had verworven, eer Gustaf's stichting hem den lauwer toekende. En waardoor? Er was iets aan de Universiteit voorgevallen, dat meer gebeurt; er was een student gestorven, Dan. Ant. Ström heette hij; was het een vriend van Wallin? - we weten het niet, we gelooven het naauwelijks. Immers hij vlocht geen krans van bloemen voor die vroeg opgerigte terp; hij stelde zich zelven geheel in de schaduw - om in zijnen eersteling zijner persoonlijkheid te sterker te doen spreken; om eensklaps zijne landgenooten te doen hooren wat zijne poëzij voor hen worden zou. Wat wij u bidden mogen, maak, met ons opmerkende hoe de eerste kreet van dezen de rigting zijner kunst bepaalt, van die bijzonderheid niet dadelijk iets algemeen-geldends, een toetssteen voor den waren dichter, een teeken. We hebben Franzén naauwelijks de luit der liefde hooren bespelen, en hij is reeds leerdichter geworden; - we zien Tegnèr rondtasten, of hij eindelijk de stoffe, die hem wacht, vinden mogt - bewonder Wallin, benijd hem, zoo ge wilt, maar begrens daarom de tallooze wegen niet, die tot den tempel des roems geleiden. ‘Wat al ijdelheid!’ zou de twintigjarige jongeling ons toe hebben geroepen, als hij, ernstig tot eenzijdig wordens toe, onze opmerking had gehoord. We waarderen wat er waars in den wenk ligt; we leenen hem het oor, neen, we luisteren naar de Stemme, die hij uit de groeve van den vroeg verscheidene doet opgaan. Verbeeldt u, dat het u in orgeltoon heeft toegeruischt: ‘de dagen des menschen zijn als het gras, gelyck een bloem des velts, alzoo bloeyt hy. Als de wint daer over gegaen is, zoo is sy niet meer;’ daar trillen de laatste galmen door het gewelf, daar breekt eene stemme de stilte af: ‘Zachtkens deinst de kust der aarde in nevelen weg, afgebroken is de spinnewebsdraad des levens, in ochtendluister spelt een nieuwe zon daar ginder zaligheid en
genade. - Geene dwaling, geene ijdelheid, geene
| |
| |
bekommeringen der wereld verheeren mijn gemoed; ik wend den blik slechts even nog naar u om, mijne vrienden, mijne lieve! met mijne laatste bede, met mijn lesten groet! - Eene stemme uit het graf des jongelings, door den sikkel des doods in zijne lente afgesneden, hoort haar, gij, die in de woestijn der wereld een doel voor uw streven zoekt! - Spant uwen boog ten blijk uwer sterkte, slaat uit de vleugelen van uw vernuft; werkt en smaakt! maar wat ge wilt, wat ge wenscht, het zij niet hier, hier zij het niet! - Het schuile niet in de wisselzieke kansen des voorspoeds, niet in de morgenwolke van een gevierden naam, in den schuimenden beker noch in den ruischenden dans, noch in den weelderigen boezem. -
Verlokkende, verleidende, bloeit en blinkt daar de roos des genots; maar hare doornen kwetsen wie er de hand naar uitstrekt; en, door de bevalligheden aangevoerd, moge die rei u uitnooden meê te zweven, kwalen en krankte hinken haar na, en de dood, met zijne zuster, de vertering, hare groeve ontstegen, sluit den stoet!’ Twintig jaren oud te zijn, en dien toon te durven aanslaan! - had Zweden geen regt te hopen, dat eindelijk zijn psalmist geboren was? verlicht als hij voortvaart waarheid, deugd, liefde lof te zingen, door een vloed van klanken, die in onze rijmelooze vertaling meer zouden verliezen, dan wij der welluidende kunnen baten door het wegwisschen van eenige beelden en woorden, het onderwerp wat vreemd.
Opvoeding, eerste opvoeding, was het gedicht, waarmede hij in 1805 den grooten prijs der Academie wegdroeg; - eisch van ons geene uitvoerige beschouwing dier alexandrijnen; wie ter wereld ook geschikt ware in Leopold's spoor te treden, en zingende te leeren, Wallin niet. ‘Slechts weinig weken later,’ vaart Geyer hem schetsende, voort, ‘verliet hij de Universiteit, waaraan hij vergeefs een betrekking had gezocht, en begon in de hoofdstad als dichter, predikant, onderwijzer, die loopbaan
| |
| |
aan welke hij zijne eigenlijke vermaardheid is verschuldigd. Dat eerste slagen maakte hem gelukkig. “Het was mijn vrolijkste tijd,” getuigde hij; “sedert kwamen mijne voorspoedige dagen, maar de blijde waren voorbij!” Hij was opgewassen zonder eenigen beschermer. Toch vond hij er bij wijle en die het goed met hem meenden; welligt echter liepen er te vele onder, die door onbedachte overhaasting, of uit zelfbehagen in hunne rol, het voorwerp van hunne gunst meer leeds dan liefs doen, die het schier tot hun offer maken.’ Wij zullen later zien hoe hij den drang, van wien ook, weêrstand wist te bieden; we zijn het oogenblik van een tweeden triomf genaderd, die Tegnèr's blikken tot zich trok, zegt men, die, om er u getuige van te doen zijn, een vlugtige herinnering van den toenmaligen staatkundigen toestand van Zweden eischt. Stockholm's burgerij had, in 1795, besloten, Gustaf den Derde, den Wetgever, den Overwinnaar, den Vredestichter, een standbeeld op te rigten. Sergel was door zijn genie aangewezen de statue te scheppen; den 24sten Januarij 1808 werd het meesterstuk onthuld. Arme Gustaf de Vierde Adolf, kleine zoon van een grooten vader! welke moeten zijne gewaarwordingen geweest zijn, toen ter zelfder plaatse waar de Held, zegevierend uit den finschen krijg terugkeerend, aan land was gestapt, heel het volk, door wat de hoofdstad schoonst en schitterendst had vertegenwoordigd, dezen driemalen toejuichte, en geen enkele der grootsche benamingen, zijnen vader gegeven, op hem paste! De bijzonderheden over het oogenblik zijn schaarsch, te schaarscher, dewijl de berigten van den dag, voor het publiek van den avond gekleurd, vast verschoten blijken, en bovendien weinig te vertrouwen zijn. Heerschte er inderdaad, toen de jubel, die den verscheidene gold, had uitgeklonken, dat stilzwijgen, 't geen de les der koningen is genoemd? die vergetelheid bij levenden lijve; welke hij ten volle verdiende?
Wij gelooven
| |
| |
het, al genas dat schijnbaar zoo heusche en toch zoo straffe geneesmiddel hem niet van den waan, alleen de wereldheerschappij van Napoleon te kunnen trotseren en ten val brengen; - wij gelooven het, Wallin's gedicht ter hand nemende, die, schoon landgenoot en onderdaan, met geen woord van den zoon rept, in de dithyrambe den vader gewijd. Het verraadt meer zelfstandigheid van karakter, dan menigen zoon der kunst is gegeven; Gustaf de Vierde Adolf had nog over ordelinten en pensioenen te beschikken, - verhief hij Sergel voor zijn meesterstuk niet in den adelstand? wij keeren er mede tot het standbeeld en de kritiek, die het uitlokt, en het gebruik dat Wallin van die kritiek maakte, terug. ‘Men wilde in die statue eene reminiscentie zien van den Apollo de Belvédère, met welke men beweert dat Gustaf's houding eenige overeenkomst heeft. Deze beschuldiging mist evenwel allen grond.’ Toch niet, Sergel's ongeroepen en ons onbekende pleitbezorger! toch niet, geef haar liever toe, en vind zijne verdediging in wat gij zelf het eerst van allen zaagt, de overeenkomst van toestand bij het onderscheid tusschen een antieken Griek en een modernen Europeër, een god en maar een koning! ‘Gustaf,’ ge zegt het, zelfs welsprekend: ‘Gustaf staat daar in zijne altijd koninklijke beminnelijkheid, mild, innemend, opgeruimd, allen meêvoerende, en zelf opgetogen door de vreugde des oogenbliks, want het was inderdaad een strijd geweest om zijn leven en zijnen troon, en hij had beide, overwinnende, bevestigd.’ Wallin, wel verre van in de medegedeelde opmerking eene aanmerking te zien, maakt er echt dichterlijk gebruik van in het preludium van zijn Gustaf de Derde, bij de onthulling van het standbeeld van dezen gezongen en bekroond. ‘Luister!’ roept hij, ‘of hebt ge de goddelijke lier niet gehoord, weêrklinkt ze niet nog uit de
wolken, die straks daverden van het spannen des boogs, tegen den blinkenden
| |
| |
schouder geleund? Zaagt ge den God niet, die de Pythische slang bedwong, en de Delische dalen opluisterde, of heeft de hoop mij betooverd, mij bedrogen?’ En nu eensklaps, met eene wending, als slechts de dithyrambe wagen mag, om u, hart en zinnen ontroerend, als hare weêrlooze prooi meê te slepen: ‘Ziet, hij komt; ziet, op dat strand een gang als die eens gods!’ - en ge moet graecus zijn als Wallin was, en tevens Scandinaaf wezen als hij, om Gustaf te omstuwen met beide bevalligheden en barden; antiek als hij, om uit die schoone, ondergegane wereld te stofferen; modern als hij, om uit de levende, burgerlijke waardige gestalten te grijpen. ‘Svea! huldig uwen eersten medeburger! doe het met den donder des geschuts, doe het met de stilte, waarin ge tranen stort.’ Een greep: ‘waarom is hij niet meer?’ die gelegenheid geeft het heden te gispen in de schets wat Zweden onder zijnen staf zou zijn geworden; - een andere greep: ‘helaas! hij is verscheiden,’ getuige de verbleekte glorie onzer kunsten, die toch treurende herwaarts komen, nu een tweede Pygmalion hem voor de vergetelheid heeft bewaard; - een derde, des jongen dichters gelukkigste: ‘Gij zwanen van weleer! waarom zwijgt uw stoet!’ en het antwoord van deze: ‘als de zon ondergegaan is wordt het stil in het woud!’ Zoo verre het voorspel, - een adem, die, na dergelijken aanhef, voor een groot vers volstaat, is geene andere dan eene koperen keel bedeeld!
| |
III
Tegnèr dichter.
(1804-1846.)
Reculons pour mieux sauter, - het zal slechts schijnbaar achteruitgang zijn dat wij, om tot Tegnèr terug te keeren,
| |
| |
ons uit 1808 weêr in 1805 verplaatsen, als ge bij de kennismaking met mevrouw Lenngrén, als ge bij die met Franzén en Wallin vooral, een duidelijk begrip van den toenmaligen toestand der poëzij in Zweden hebt gewonnen. Wij verlieten onzen dichter, langs zijne boeken peinzend heen en weêr gaande, beurtelings opschrijvende en verscheurende; treffen wij hem echter in dat studeervertrek weêr aan? Neen, het gedruisch der vrij zware schreden, het dof, eentoonig geluid van gemompelde verzen heeft opgehouden; Tegnèr zonk een oogenblik neêr op de echt zweedsche sofa, met paarlkleurig overtrek, die voor zijne schrijftafel staat: - de wanorde, in welke allerlei papieren onder het dichten waren geraakt, ergerde hem; - hij schiftte en schreef toen meer vlug dan fraai over. Wat? wij wenschten het te kunnen zeggen; maar hij, die alles heeft bespied, die binnen is gekomen toen het stil werd in de studiecel, die van verre toegluurde, toen er werd overgeschreven, Atis, des dichters lieveling, het mopshondjen met den zwarten neus, hoe wilt ge, dat hij het ons verklappe? Slechts de stompe staart heeft zich vrolijk bewogen, toen de velerlei schriften in de bruin geschilderde lade van de schrijftafel verdwenen; toen een enkel zaamgevouwen vel zijn weg in den rokzak vond; daar rees Tegnèr op, daar blafte Atis zijn blijdschap uit; - drie sprongen, en de laatste was zijn meester op straat al voor, hij wist wel waar deze heen zou gaan.
Niet naar de universiteit, niet naar den katheder, dien Atis met zijn heer plagt te bestijgen, zich in dezen voor zijn voeten neêrvlijende; het was avond, een noordsche avond, daar de starren aanbraken moest de schemering zijn gedaald. Niet naar een feest; menige woning, uit welke de piano ten dans riep, stoof de mops voorbij; Atis' meester mogt een oogenblik stilstaan en schertsen met de dames, die, slechts een sluijer om het hoofd, zoo zoel was de zomerlucht, een bezoek gingen
| |
| |
afleggen, Atis zelf deed het niet; straat uit, straat in, sprong hij verder. Eindelijk echter, daar stond ook hij stil, voor een klein huis, daar zag hij eens om waar zijn heer toch bleef, en wachtte toen bedaard dezen af; komen zou hij; was hier niet de societeit, ondichterlijk genoeg maar de Herberg geheeten? We zijn in Frankrijk noch in Engeland, wier letterkundige historie onvolledig zoude zijn, als elk van deze op hare beurt geen hoofdstuk aan Cafés, geen hoofdstuk aan Clubs wijdde; we zijn in het arme Zweden; neem dus het lage vertrek, dat van geenerlei luister schittert, voor lief; als het u om de geschiedenis van den geest is te doen, mist het alle belang niet. ‘Het waren de jeugdige leeraren van de hoogeschool,’ lezen wij, ‘die in dezen tijd 's avonds in de herberg zaam kwamen om te kouten; hun genootschap,’ zou het ten onzent hebben geheeten, ‘had zoo min eene staatkundige rigting als een eigenlijk stel wetten.’ Letterkunde van alle tijden en volken, letterkunde ‘was de schering en inslag des gespreks; dat het bestuur der academie ook tot de hoofdonderwerpen behoorde, begrijpt ieder. Daar vormde zich, bijwijle onbewust, de kern van inzigten en zienswijzen, die later op het lot der hoogeschool en ook op dat der bezoekers niet zonder invloed bleven. Ofschoon vele der leden van dien kring reeds mannen en huisvaders waren,’ wij halen Tegnèr's eigen woorden aan, ‘was de toon des onderhouds toch die van opgeruimde studenten, een kaatsspel met gedachten en invallen, de kinderen van het oogenblik, die wel hadden verdiend algemeener te worden gekend.’
Voorzeker, dat die ook zonder deze vermaardheid vruchten droegen, - binnen die muren was alle onderscheid van geboorte, vermogen, betrekking opgeheven; er heerschte gelijkheid op dat gemeenschappelijk gebied des geestes; slechts bragt het gesprek de meerderheid van den geniale aan het licht, - buiten
| |
| |
die muren was de vloek aller studie, was die eenzijdigheid gebannen, welke zich niet vergenoegt met het wandelpad, haar aangewezen, een der aangenaamste te achten, die het bij uitsluiting den waren weg gelooft te zijn; - hier had het woud honderden paden, de ongebaande leverden de verrassendste uitzigten op. Werken, blokken zelfs, - de woorden zijn niet te zwaar voor wie zich met nadenken over afgetrokken onderwerpen uitput; de moêheid des hoofds is een ergere dan die der handen; - werken, ja, maar ook studeren, de meer aanlokkende taak de geheimen der natuur of der geschiedenis gâ te slaan, te bespieden, uit te vorschen, een enkele maal, schaars, helaas! gelukkig te gissen; - schrijven, niets minders - om te onderrigten of op te beuren, met de overtuiging dat licht leven wekt; in het geloof dat zalig zal worden gesproken wie de wonden des leeds heeft gezalfd; - tot dichten toe, - ‘das lustige métier,’ - niet zonder denken, hopen we, hoe mild men met gevoel zij begaafd, het eene als het andere eischt ernstige inspanning, en wee hem, die waant zonder die te zullen slagen! Het is de eene zijde van den penning; hij heeft ook zijnen keerkant. Elk wie dus arbeidt, wie dus bezig is, hij heeft regt, onvervreemdbaar heilig regt, op uitspanning, - niet die velerlei even onbeduidende als vervelende, welke minder beschaving bevredigen; neen, de hoogere uitspanningen, waarbij intusschen van geene werkeloosheid sprake mag zijn, daar zij het kouter drijven door de anders braak liggende velden van onzen geest, tot bij allen bloemen ontluiken, tot bij de bevoorregten vruchten rijpen: belangstelling bij deze in het schoone, belangstelling bij gene in het ware, belangstelling bij elk in datgene wat hij veronachtzaamde, waardoor ieder onzer leert kouten, dat zeldzame talent in het noorden, waardoor wij allen scherts leeren verstaan, scherts, onder onzen barren hemel zoo schaarsch!
| |
| |
Als de herberg die weelde opleverde, wat wonder, dat Tegnèr haar gaarne genoot?
Atis was voor hem binnengegaan, met een harer trouwste bezoekers, een harer stichters, den hoogleeraar Bolméer; Atis sprong thans uit den kring, bij wien deze zich had gevoegd, zijnen meester te moet. Het was een viertal mannen, in den eersten bloei of in de volle kracht des levens, doch die zich nog geen zweem der vermaardheid hadden verworven, welke eens hun deel zou zijn. Geen van hen was bij voorbeeld nog bisschop, de waardigheid waarmede Zweden zijne vernuften zoo vaak beloont en wel eens belemmert; de twee, die het later zouden worden, Heurlin en Tegnèr, dachten er zelfs niet aan; - een derde... maar het planeetlezen is verboden. Ook was niemand hunner nog lid der Zweedsche academie, eene onderscheiding, daar te regt op prijs gesteld, waar zij in een uitgestrekt en toen nog van vervoermiddelen misdeeld rijk, gelegenheid waarborgde, de eersten des tijds van aangezigt tot aangezigt te zien; - zoo men het Tegnèr had voorspeld, dat hij in deze Agardh welkom zou heeten, dat hij in haren kring Hagberg naast zich zou zien aanzitten, hij zou de gouden lokken hebben geschud, hij had de Stockholmsche bent goed gezelschap geprezen, maar waarin zijns gelijke niet behoorde. ‘Geen mij liever dan dit,’ had hij u toegefluisterd, want hij leende op dit oogenblik het gesprek tusschen Heurlin, Agardh en Hagberg gretig het oor.
Hagberg, de zeven-en-twintigjarige, was benoemd tot hofprediker bij de koninginne-moeder Sophia Magdalena, Gustaf den Derdes weduwe; het kan ons om het even zijn, wat Heurlin, die naar een secretariaat van kerkelijke zaken streeft, van hem weten wil. Al onze opmerkzaamheid bepaalt zich tot den jongeling, de gulden twintig naauwelijks ingetreden, die philos. magister is geworden, die morgen mathesis zal doceren en
| |
| |
overmorgen botanie, die in kennis van levende talen in Lund zijns gelijken niet heeft, Carl Adolf Agardh, als ge zijn naam voluit weten wilt.
‘Of ik eens voor u preeken mogt,’ zegt de schalk, en het viertal, dat dien wensch hoort, zet groote oogen op; intusschen verliezen aller kijkers, zelfs die van Tegnèr, het in grootte als in glans bij de levendige des jongelings, welke van geene rust weten, en in alle rigtingen vorschende rondzien als zijn geest.
‘Un jeune curé fait les meilleurs sermons,’ plaagt Bolméer hem, die aan de hoogeschool den roep meêbragt fransch te spreken of hij in Parijs ware geboren.
‘Een waan, professor! en geen waarheid; traditie door de historie beschaamd,’ klinkt het gevatte antwoord; ‘de eerste preeken van Bossuet zijn niet tot ons gekomen; hij was volle veertig, toen hij de koningin van Engeland uitlnidde.’
‘Gij hebt in den bijbel gebladerd en een tekst gevonden, die op den toestand onzer koninginne-moeder past,’ vervolgt Tegnèr hem; ‘laat hooren welken.’
‘Toch niet, aanstaande eerwaarde heer!’ keert Agardh den aanval af, wel voorziende dat onze dichter, als zoo menig begaafde te zijnent, eindigen zal met geestelijke te worden; ‘toch niet, het gaat mij als het u dan zal gaan; ik heb een stof, eer ik een tekst heb.’
‘Een motto-preek,’ valt Heurlin in.
‘Waarom niet?’ vraagt Hagberg; ‘onze groote meester, Lehnberg, doet er wel.’
‘Uw stof,’ spreekt Tegnèr, eensklaps ernstig.
‘Alsof ik die zou durven meêdeelen, wanneer ze mij met zulk een gewigtig gezigt wordt gevraagd, door een priester, die in dit heiligdom der wetenschappen op drieërlei altaren offert! En toch, zoo ge mij gelegenheid bezorgdet er in de domkerk over te preeken, ik zou mij haar niet behoeven te scha- | |
| |
men; ik zou het dien eeuwenheugenden muren durven afvragen, of zij ooit van haar hadden gehoord, of zij er eenigen nagalm van bewaarden; en als dan alle zuilen zwegen, ik zou wee roepen over mijne voorgangers!’ Er straalde licht uit die groote oogen, maar een blos vloog over het beminnelijk gezigt; had hij inderdaad gepreekt? ‘Mijne stof, heeren!’ gaat hij zachtkens voort, of hij vergeving vraagt voor zijne vervoering, ‘mijne stof zou het regt der vrouw zijn. Niet het regt der door onze maatschappij meest begunstigde, neen, dat zou den schijn hebben als ware het mij te doen om de koninklijke verlatene te vleijen, het regt dervrouw, het regt van iedere, dat der dienstbare zoo goed als dat der doorluchtige, dat der eerste haast nog meer; het wordt nog wreeder miskend.’
‘Stil, Atis! stil!’ gebiedt Tegnèr; de mops is verbaasd, een ander dan zijn meester het woord te hooren voeren.
‘Uwe ouden,’ vervolgt Agardh, en ziet bij dat ‘uwe’ onzen dichter aan, ‘uwe ouden schiepen in hunne Venus Urania en Venus Vulgivaga de beide uitersten van het schoone geslacht; - bij ons vormen de vrouwen zoo vele schalmen eener keten, die van de wereld beneden ons tot die boven ons reikt; tusschen duivelen en engelen vlechten zij den band. Wat moest er niet aan hare opvoeding worden besteed, om haar voor de hemelvaart vleugelen te leenen, om haar voor de hellevaart te beveiligen.’
‘Agardh! gaat ge verzen schrijven?’ vraagt Bolméer.
‘Alsof elke edelmoedige gedachte der jeugd,’ valt Tegnèr in, ‘maat en rijm behoefde om te treffen.’
‘Heb dank,’ zegt Agardh, ‘voor uwe waarschuwing,’ tot Bolméer, ‘voor uwe aanmoediging,’ tot Tegnèr; - maar werkt zijn thema niet uit; hij vergenoegt er zich mede, tot toelichting te laten volgen: ‘Hoe vreemd zou Sophia Magdalena op- | |
| |
hooren, als ik haar vertelde, dat het een half duizend jaren geleden is, sedert zich, ten onzent, een vorst over de vrouw ontfermde! Gij weet het, mijne heeren! Birger Jarl bevrijdde haar uit de boeijen der slavernij, door de dochters, tegenover de zonen, ten minste half erfregt toe te kennen. Het was iets, maar niet genoeg om het er vijf honderd jaren bij te laten blijven! Wanneer zal het beter worden?’
Er was wel een poëet in dien kring, maar profeet bleek deze niet; anders zou hij voorspeld hebben: ‘over veertig jaren!’ Agardh's opwelling was geene voorbijgaande; de man hield, ook in dat opzigt, wat de jongeling beloofde; - toen het gevoel tot overtuiging was gerijpt, preekte hij niet, maar pleitte, en Oscar I had sympathie genoeg voor zijne pogingen, om de rijksstenden voor te slaan, de vrouw in Zweden eindelijk, eindelijk mondig te verklaren! ‘Agardh zijn tijdperk eene eeuw vooruit,’ zoo zou Tegnèr hem later te regt schetsen; - thans antwoordde niemand op zijne moedelooze vraag, - de deur des vertreks ging open: ‘Hij is het,’ fluisterde Hagberg Tegnèr in; wie was hij?
Een man van middelbare lengte, die mogelijk wel eens uitgeschilderd is, doch van wien wij het geluk niet hadden eene afbeelding aan te treffen; dien wij ons intusschen liefst voorstellen als meer gespierd dan gevleeschd, beenig, bleek, maar met bruine oogen, wier opslag beurtelings trouwhartigheid en teederheid uitdrukte, en die toch tevens iets rusteloos hadden, dat niet ten volle uit de bewegelijkheid, welke zijne kunst eischte, viel te verklaren. Daar treedt hij, - het is het ware woord voor dien eigenaardigen schred - daar treedt hij op ons tafeltjen toe; - de voet, hoe vlug, is vast; en de handdruk, liever de handschudding - want zijn greep trilt tot in den schouder door - verraadt, daar zij het maar een omzien doet, beide sterkte en snelheid.
| |
| |
‘Mijnheer Ling,’ zegt het lid van de club, die hem medebragt, en stelt hem aan onze kennissen voor. ‘Mijnheer Ling, die van Koppenhagen komt, en u veel te vertellen heeft.’
De laatste woorden gelden Tegnèr, die zich buigt, en als de gewone beleefdheidsvragen zijn beantwoord, Ling uitlokt tot zijn onderwerp te komen, door de opmerking:
‘U heeft Hakon Jarl zien geven?’
‘Ik heb eene omwenteling bijgewoond,’ is het antwoord, ‘eene bloedelooze, mijne heeren! maar die in belangrijkheid menige bloedige overtreft; eene omwenteling op den deenschen zangberg! Baggesen is gevallen, Oehlenschläger gekroond.’
‘Le roi est mort, - vive le roi!’ kan de ondeugende Agardh zich niet weêrhouden in te lasschen.
‘Het betreft meer dan die beide poëeten, het geldt onze kunst en ons karakter, jonge heer!’ - Ling geeft geen tiental jaren boven Agardh voor: maar Ling, tot academisch schermmeester benoemd, en die tevens dichter is, gelooft dat hij zich dadelijk moet doen gelden, - ‘men is aan de overzijde van de Sund fransche letterkunde en fransche geestigheid moê! Het is waar, in het staatkundige schikt men er zich naar den veroveraar, dien de halve wereld niet kan weêrstaan; maar in het rijk van kennis en kunst verloochent men er zijn verleden niet, is men vrij.’
Die man moge iets meesterachtigs hebben, de moed zijne meening te zeggen is hem ook bedeeld; hij doet het met warmte; hem vallen vele gebreken in den vorm te vergeven.
‘Ge hebt Oehlenschläger gezien?’ vraagt Tegnèr.
‘Hij heet Adam,’ spreekt het opgewonden standjen; ‘hij moest Balder heeten.’
‘Omdat hij, als Adam, gevaar loopt zich te hooren toeroepen: “Waar zijt ge?”’ schertst Tegnèr.
‘Gij weet wel beter,’ herneemt Ling lagchende, ‘omdat
| |
| |
zijne schoonheid iets echt-noordsch heeft, sterk en slank tevens. Adam? als gij hem gezien hadt, toen Hakon Jarl af was gespeeld, en de schouwburg daverde, ge zoudt hem, als ik, Balder hebben begroet, - geen weekelijke paradijsfiguur, - een Asa, als die ons schiereiland intogen, om er zich, niet zoo als men meent, de wilden eener woestenij, maar eene wereld, die zich zelve overleefd had, te onderwerpen.’
‘Weekelijke paradijsfiguur,’ mompelt Hagberg.
‘Schort het aan de voorstelling, die ons van den kansel gegeven wordt, dat de bijbelsche Adam voor mij nooit iets koninklijks, nooit iets krachtigs had; dat mogen de leeraars verantwoorden,’ brandt Ling los, zonder te weten hoe zijn schot in het wilde doel treft! De arme hofprediker, die Lehnberg navolgt, en als zoovele navolgers, helaas! zijn model het meest nabij komt in de gebreken die dit aankleven, die bijwijle valsch-pathetisch, die steeds sentimenteel is, hij heeft den zet beet en trekt een gezigt, of het gerucht waarheid spreekt, 't geen hem nageeft in de dwaze duitsche romans van den dag volkomen te huis te zijn. De oogen naar de lage zoldering slaande, schuift hij zijn stoel achteruit, als vreesde hij besmetting.
‘Er moeten groote zwarigheden in dat stuk zijn overwonnen,’ herneemt Tegnèr humaan, en vaart vorschende voort: ‘als er niet veel poëzij in den persoon van Hakon Jarl was gelegd, ge zondt er niet zoo meê zijn ingenomen. En toch overwint de christen geworden koning Olof den tot het geloof zijner voorvaderen weêrgekeerden heiden Jarl Hakon?’
‘Het is historisch en tragisch tevens,’ beweert Ling.
‘Een oogenblik,’ zegt Tegnèr; ‘valt de zedelijke meerderheid van Olof boven Hakon, op het tooneel’, en hij drukt op het laatste woord, - ‘zinnelijk,’ en hij geeft ook aan dat geen minderen nadruk, - ‘gelukkig in beeld te brengen?
| |
| |
Hakon is, als mij de saga goed heugt, alles aan zijne dapperheid verpligt; Olof heeft zijn regt op de kroon zijner geboorte dank te weten; Hakon besluit en voert uit; Olof heeft raad te plegen met monniken....’
‘Een priester, die van zijne zijde haast niet wijkt.’
‘Hakon is oud en Olof jong, - toch is waarschijnlijk de eerste wellustig geschilderd....’
‘Maar ge hebt het stuk gezien.’
‘Evenmin als gelezen, - de andere daarentegen blijkt kuisch....’
‘Neen, ge zijt niet in den schouwburg geweest,’ verklaart Ling, ‘want zoo raak als uw eerste schot was, zoo mis is uw tweede. Olof's koelheid komt niet aan het licht.’
‘Oehlenschläger,’ schertst Agardh; ‘heeft als tooneelspeler ondervinding opgedaan; heel Koppenhagen juicht toe, als Hakon de dochteren des lands mooi vindt; het zou fluiten als Olof zich al te zedig gedroeg.’
‘Schalk,’ lacht Ling, ‘als ge die theorie in praktijk brengt, moet ge ijverig les bij mij nemen.’
‘Bespiegelen en beoefenen zijn twee, Mijnheer!’
‘Oehlenschläger doceert thans aesthetiek,’ zegt Tegnèr, - ‘wat boezemt toch voor Hakon de belangstelling in, door allen, die het stuk zagen, gevoeld? Hij wordt voorgesteld als een wreedaard, schier als een onmensch.’
‘Het is waar,’ antwoordt Ling, ‘de deernis die wij met hem, als vader, hebben, onder het verhaal hoe zijn heldhaftige zoon Erland doodgeslagen werd, of deze een wild dier ware geweest, verkeert in afschuw, wanneer Hakon zijn eenig overgebleven telg, het jongsken Erling, achter Odin's offersteen, dien ten zoen, keelt; - maar de moed, die hem bijblijft in zijn vergeefschen strijd, in zijne vlugt, in zijn val, verzoent ons weder met hem; - en als hij eindelijk in zijne
| |
| |
zinsverbijstering, in een visioen van zijn verleden, den laatst overgebleven dienstbre beveelt, hem te doorsteken, der wroeging ten prooi, dan gevoelen wij medelijden en schrik beide! Hoe het medelijden ten slotte de overhand heeft, als Thora, die hij verleidde en verliet, maar die hem zijn vergrijp in zijn val vergaf, als zij zwaard en krans op zijn lijkkist legt, hem een noordsch, een schaars geëvenaard held prijst, “een bloesem door fellen vorst geteisterd!”’
Ling's oogen vonkelen.
‘En de oude heiden wordt weêr wakker in ons,’ zegt Hagberg, die nog ‘de weekelijke paradijsfiguur’ niet vergeten kan.
‘Toch niet,’ beweert Ling, ‘maar we begrijpen den voortijd; de geest van Karel de Twaalfde vaart door ons gebeente.’
‘Dat noordsche heldendicht!’ juicht Tegnèr hem, zijns ondanks, toe, - al laat hij er op volgen: ‘toch is Oehlenschläger's triomf mij nog niet helder.’
‘Groote kennis van het tooneel doet hem gelukkige grepen doen,’ verklaart Ling; ‘door afwisseling van toestanden heeft het geheel velerlei verrassends; soms mag een verhaal wat lang zijn, in eenige trekken schildert elk van die den tijd eigenaardig.’
‘Lyrisch?’ mijmert Tegnèr, ‘episch zelfs, dat gaat aan, maar dramatisch schijnt de stoffe mij niet. Als het christendom, in plaats van in persoon op te treden, slechts uit de verte beurtelings dreigde en aantrok.....’
Scheld Ling niet lomp, dewijl hij zich omwendt; Bolméer noodigt hem uit, de welkomstteuge bescheid te doen.
‘Geen glazen,’ dat kan slechts Ling zeggen, - ‘hoornen zouden hier pas geven.’
Gelukkig, voor den roem van de Herberg, zijn er ten minste bekers ter hand; Bolméer schenkt ze boordevol.
| |
| |
‘Maar meê hebben we niet.’
‘Of ik mij in Walhalla geloofde,’ lacht Ling, en de heeren, ook later binnengekomene, maar die ons geen bijzonder belang inboezemen, zij drinken, ‘broederschap’ met den nieuw benoemden schermmeester der Universiteit.
‘Op de toekomst van het Noorden!’ Het is Agardh, die zijn hart in den toast lucht geeft; er wordt met geestdrift geklonken.
Er schuilt voor de fantasie een schat van stof in de verscheidenheid van gedachten, waartoe één zelfde wensch aanleiding geeft; lees dit vijftal eens door de oogen in het harte. Bolméer's verwachtingen bepalen zich schier tot Lund, tot den bloei der hoogeschool; als de studie aan deze dieper wortelen mag slaan, dan zal heel het rijk zich in de vruchten verlustigen. - Heurlin, die een tweetal academische leeraren, welke wij straks als ook aanwezig vermeldden, met een woord op de hoogte des gespreks brengt, heeft weinig meer verbeelding, - hij denkt aan grooter orde in de administratie, - beslissender invloed van het geestelijk gezag op het bestuur; - een van de vier standen der aloude staatsregeling, de priesterlijke, werpt, volgens hem, niet half genoeg gewigt in de schaal. - Ling, daarentegen, Ling, de prototype van muscular christianity, ziet, in gedachte, een geslacht voor zich, als de gymnastie, waarmeê hij dweept, zal waarborgen: louter sterkte, louter schoonheid! - de gestalten een heldendicht waardig, als hem voor den geest zweeft, de Asa's, dat later de zweedsche letteren ten sieraad zal zijn. - Hoe een publiek, als Hagberg vast van den kansel meent gâ te slaan, gemoedelijk en geloovig, huiveren zou voor de plastische groepen, welke Ling's verbeelding verrukken, echtnoordsch, en dus niet met al sentimenteel; groepen volkomen te schetsen met eene uitdrukking, welke zoo goed die gansche mythologie veraanschouwelijkt, als het genie van dezen haren
| |
| |
priester: ‘vulkaan bij vulkaan tusschen ijsvelden.’ - Agardh, eindelijk, - valt er vollediger bewijs zijner veelzijdigheid bij te brengen? - de jonge botanicus, die door heel Europa bekend zal worden en beroemd tevens, hij zou evenzeer voor de ligchaamsoefeningen des schermmeesters, als voor de stichtelijke opwekkingen des hofpredikers sympathie hebben; maar Zweden lijdt, vreest hij, bovendien aan kwalen, welke deze noch gene heelen kan, die een practicus eischen, een economist; - ‘de toekomst van het Noorden’ hangt voor hem van betere financiën, van hypotheek-banken en brandwaarborg-maatschappijen, van tal van instellingen af, tot welke hij zal bijdragen, - ook al wordt hem als bisschop herderlijke zielenzorg aanbevolen!
En Tegnèr?
De meeste zijner vrienden mogen zijne mijmering vreemd vinden, ons moet het duidelijk zijn, dat hij van verre de ontluikende bloem der romantische poëzij gewaar wordt; dat hij haar, uit wat het gerucht van Hakon Jarl overwoei, zich denkt en droomt! Hij heeft werktuigelijk meêgeklonken; thans weert hij Atis af, hoort het naauwelijks dat Ling niet rust voor Agardh een vers voordraagt. ‘Hoe!’ roept onze Esaïas eensklaps en zou op willen staan, maar het zou te dwaas wezen; is het gedicht het zijne niet?: Aan mijn geboortegrond, heet het poëem - drie coupletten werden reeds aangehoord, daar volgt het vierde, eene schildering van - maar luister meê:
Uw zomer blijkt een reus! Gewiegd op ruwe schotsen
Ontstijgt hij, met gebloemt', ze in stormenzwangren dooi:
Op eens wordt knop en vracht der gaarde dubble tooi,
En geelt het schrale groen, geteisterd tusschen rotsen,
Ten gouden oogst, waarbij, op 's maaijers beê,
Met halve rust de dag zich stelt te vreê.
Uw winter is een held! Hij naakt, de neevlen wijken,
Hij komt, besneeuwd van baard, met dennenloof om 't haar;
| |
| |
Fluks gaat het donkre woud van zilvren luister zwaar;
Geen lelie haalt bij 't wit, waarmeê uw velden prijken,
En waar de golf op 't strand haar krachten spilt,
Daar legt hij zwaar zijn diamanten schild.
‘Flink!’ roept Ling, en 't is niet louter beleefdheid, want bij de volgende verzen ondergaat Tegnèr eene marteling, als we niemand toewenschen. Een overvloed van fraaije woorden laat den dichterlijken schermmeester koel, - de bruine oogen flikkeren een omzien, als het ijzer gelegenheid geeft een goeden greep te doen, - maar Agardh is aan de laatste strophe, en de wensch, dat des dichters geboortegrond ook zijn graf moge zijn, dat lommerschaâuw en bloemengeur zijne terp niet mogen ontbreken, verlokken Ling tot den uitroep:
‘Dat zweemt wel wat naar Franzén.’
‘Het is hooge lof,’ houdt Tegnèr zich groot; - en is echter niet veel vrolijker te moê dan voor weinige weken, toen hij het stockholmsche dagblad, waarin de Academie hare verslagen plaatste, vol verwachting ter hand nam, en zag, dat het gedicht, door hem ingezonden, de Beschaving - niet was bekroond! - ‘Agardh!’ laat hij thans op die bonne mine à mauvais jeu volgen, en haalt uit zijn rokzak het vel papier te voorschijn, neen, de twee, die hij medebragt, ‘Agardh! lees even over, het is eene samenspraak; wees gij Frankrijk, ik zal Engeland spelen.’
Een algemeen gejuich gaat op.
Agardh heeft luttel tijds noodig, om het handschrift van Tegnèr te onteijferen; hij is de schrale strepen gewend; de dichter neemt gaarne eene proeve van zijne verzen, door ze dier vurige voordragt, dier schoone stem toe te vertrouwen. En wat den geest van dit dichtstuk betreft, de jongeling heeft dien even snel gevat - we zijn in 1805 - het is politieke poëzij, maar geene bedaard-beschouwende. Albion en Gallië, de beide
| |
| |
mededingsters om den wereldstaf, sparen elkaâr verwijtingen noch verdenkingen; het gansche vers is eene serie van den toenmaligen toestand schilderende invectieven. Engeland heft hoonend aan: ‘Als een kanker moogt gij Europa verteren, Albion blijft buiten uw bereik!’ Frankrijk schetst even sterk: ‘Om straffeloos te plunderen steekt gij de wereld in brand; uitgehongerde haai, zoekt ge roof op elke kust!’ En de gebeurtenissen der laatste jaren, - welke eeuwen schijnen, zoo veel viel er in voor! - gaan uwen geest voorbij, als de zeemagt der landmagt toevoegt: ‘Duitschland heeft gestreden en is gevallen; uw kling houwt zijne leden van een; de Nederlanden hebben broeders ingeroepen, die verdrukkers zijn geworden;’ - en het vaandel daarop den wimpel aan ‘den Hindus’ herinnert, ‘wiens paarlen zijn paradijs geen vrede verzekeren,’ aan den Neger, ‘die dood wordt gegeeseld, opdat Engeland suiker hebbe als het thee schenkt!’ - ‘Spanje hebt ge geteisterd, Zwitserland onteerd,’ klinkt het van de eene zijde; - ‘de Zee hebt ge gesloten en Koppenhagen verbrand,’ hoort ge van de andere. ‘Ik bezoldig koningen en hunne legers zijn de mijne!’ - en het wederwoord is: ‘Ga. naar Austerlitz en herroep er de dooden in het leven.’ - Hoe het gedicht de kleur van den tijd draagt: ‘de guillotine moge rust hebben,’ heet het, ‘Pichegru wordt in de gevangenis omgebragt, en slechts in de wouden van Amerika vindt Victor Moreau veiligheid.’ - De weêrstuit laat zich niet wachten: ‘Pitt en uw helsch werktuig,’ luidt het, ‘ze zijn vergeefs losgebarsten; in Nelson, den bloedigen, mist uw schip zijn roer.’ Maar al weergalmt de Herberg van handgeklap, ons boeit, meer dan die verwijten, de wending welke de dichter eensklaps aan zijn vers geeft, het blootleggen van de
beginselen, die partijen bezielen. ‘Waar twisten wij om,’ roept Engeland; ‘is de wereld niet groot genoeg voor ons beide? Gij
| |
| |
wenscht eer en wenscht magt; winst is alles wat ik begeer. Het is mijne roeping, de wereld te bevrijden, maar het is ook mijne roeping het hoofd van 's werelds zeemagt te zijn, - van beide is de leste mij het liefste. Ik ijver voor vrijheid, ja, maar voor handelsvrijheid, begrijpt ge; vrijheid voor mij bovenal; elk ander zie toe voor zich zelven. Daarom biede ik u vreê; laat zamen den buit ons verdeelen; u zij het groenende land, mij zij de blaauwe oceaan!’ - ‘Wel kenne ik u,’ antwoordt Frankrijk, ‘en veracht uw kramersstaatkunst, op een handelsbalans gebouwd. Gij zijt nog de oude gebleven, maar bij mij is alles weêrgeboren; de verjongde, vermetele kracht haakt naar ridderlijke spelen. De aarde verover ik zelve, en de zee zal wel volgen; wie het strand heeft, heeft het water; deelen, ik denk er niet aan. Niet uw gewapende hand, uw biddende biede mij vrede; buig voor de betere u nêer; deze is de vreê dien ik wil.’
Engeland.
't Wimpelheir wappert in 't zwerk, het regent als eertijds in Sodom
't Schuim van de golven ziet rood; val mij, verwaatne! daar aan!
Frankrijk.
d'Adelaars stijgen in 't zwerk, het dreunt als ten dage des oordeels;
Glibbrig is de aarde van bloed; val mij, verwaatne! daar aan!
Engeland.
Blaak als een laaije vulkaan, en verniel wat er om u mag bloeijen
Tot ge, in u zelve verteerd, zaamstort in rook en in asch!
Frankrijk.
Lig als een blokschip vast; uw anker, 't crediet, dreigt te glippen,
Met het geteisterde wrak drijven de stormen den spot!
Agardh heeft de laatste regels naauwelijks voorgedragen, of hij drukt den dichter de hand, half uit bewondering, half
| |
| |
uit behoefte, zich, na zooveel hatelijks als Frankrijk Engeland toeduwde, met zijne wederpartij te verzoenen. Tegnèr zal dankbaar mogen zijn, zoo het groote publiek deze poëzij begroet als dit kleine gehoor; toejuichingen in overvloed! Bolméer prijst het vers een historiële cursus. Hagberg heeft nooit geloofd, dat het zangerig-zweedsch beurtelings zoo stout en zoo scherp kon zijn.
‘Heiligschennis! roept Ling; ‘ons geluid is de weêrgalm van een grond, waarin ijzer schuilt.’
‘En het buigzaamst staal bijt het scherpst,’ vult Tegnèr aan, niet zonder zelfgevoel. Houd hem den hoogmoed ten goede; hij is straks bij Franzén vergeleken; vreest hij dat men, waar het kracht geldt, met Wallin zal aankomen?
‘Ge hebt gelijk,’ zegt Ling; ‘er spatten vonken uit die verzen; ze zijn gesmeed, en ofschoon toestanden, aan den tegenwoordigen tijd ontleend, mij weinig belang inboezemen, ik huldig in deze gedachten een geest, die bewijst, dat het rijk van Baggesen ook hier voorbij is. Geen spel, geen scherts meer, als bij dien verenropeesden Scandinaaf, meer Franschman dan Deen!....’
‘Andere dagen, andere zangen,’ merkt Tegnèr op; ‘maar in iederen tijd, mijn waarde! eerbied voor gevallen grootheid.’
‘Mits deze haar karakter wete te bewaren,’ valt Ling in; en waarlijk, het was het minst wijze en waardige woord niet, - den onderen dichter Baggesen in zijne betrekking tot den opkomenden Oehlenschläger beschouwd, - dat op dezen avond gesproken werd door den dichterlijken schermmeester, dien Tegnèr regt had, ‘lastig’ te vinden.
Of de zweedsche genreschilders de britsche in liefde voor de letteren van hun vaderland evenaarden; of het noorden op een Leslie, een Ward, een Stone bogen mogt! Zoo goed als de laatsten ons in de club verplaatsten, die den jeugdigen Pope
| |
| |
aan John Dryden, glorious John, voorstellen zag, zou dan de Herberg op het doek zijn gebragt in welke Tegnèr met Ling kennis maakte, meent ge? Voorzeker, al riedt gij onze gedachte maar ten halve; want als Svea zulke schilders rijk was, wij zouden naar geen overgang tot Geyer hebben te zoeken; het afscheid door Erik van Esaïas op Liljendal, in den herfst van 1804, zou wereldbekend zijn, en u bij de eerste toespeling de beste weêr voor den geest staan. Bij gebrek van iets zoo aanschouwelijks stelt ge u, hopen wij, met onzen greep Geyer in uw geheugen te herroepen, te vreê, en hebt er niet tegen dat wij om zijnentwil uit de eene hoogeschool in de andere overwippen, dat we hem twee jaren later, den 14den Junij 1806, toen hij promoveerde, toen hij magister werd, te Upsala weêr aantreffen. Waaraan het schortte, dat Geyer dit niet, zoo als zijne vrienden, zoo als vooral zijn vader verlangde, reeds drie jaren vroeger was geworden? - Wij zouden kunnen antwoorden, dat zoowel de eene bijzonderheid, dat hij aarzelde in de keuze tusschen de twee wegen, welke hem openstonden, die der kanselarij of die der academie, de betrekking van een ambtenaar of de loopbaan van een geleerde, als de andere, dat hij, na de eindelijke beslissing dezer levensvraag, toch den tijd niet had klaar te komen, daar hij het onderrigt van twee jonger broeders op zich moest nemen, thans alle belang hebben verloren. En toch zij dit verre van ons. Een brief over dat onderwerp, door den twintigjarige in 1802 aan zijn vader geschreven, verdient eene vlugtige inzage; hij schetst zijn vurig verlangen in de gelegenheid te worden gesteld te reizen; men kent Geyer maar ten halve, als men hem daarover niet heeft gehoord. ‘Eer er sprake van kan zijn,’ schrijft hij, ‘welk examen ik zal afleggen, dient bepaald te worden, met welk doel ik dat zal doen. Voor mij, ik beoog daarmede maar
één wit: ik zou slechts blijk van mijn knapheid
| |
| |
willen geven, om in de gelegenheid te komen te reizen. Ik geloof, dat dit voor mij noodzakelijk is, ik heb geen hooger wensch. Ik weet weinig, ik ken mij zelven misschien het minst van alles, maar waar ik zeker van ben, is dat, werwaarts ook de weg leiden moge, dien ik als man zal betreden, reizen de voorwaarde blijft ter ontwikkeling mijner geringe gaven. Zonder de wereld te hebben gezien, zal ik noch die kloekheid en vastheid van karakter, noch die vlugheid en juistheid van oordeel verwerven, in iedere verhouding des levens vereischt. Om een degelijk mensch, om een goed burger en een flink ambtenaar te worden, is dat middel onontbeerlijk. Verbeelding beheerscht in mij alle overige vermogens; mijn hart moge niet kwaad zijn, zwak is het zeker; ik ben in vele opzigten, mijn lieve vader weet best in welke, een volslagen dwaas; het is niet aan mij die hier op te sommen; men moet zijn gebreken hebben afgelegd, eer men die bekent. Intusschen zijn dit alles eigenaardigheden, welke tot mijn verderf dieper wortel zullen schieten, als ik mij niet spoedig losruk uit den stillen, gelukkigen, vertrouwelijken kring, in welken ik inschikkelijkheid betoon en ontmoete. Ik zou een dweeper worden, wiens blik een ijdel wit in eene ideale wereld najaagt, en eindigen met een dier halfslachtige menschen te blijken, wier daden een mengelmoes zijn van zwakheid, verbeelding en dwaasheid. Maar waarom langer uitgeweid over wat mijn goede vader zeker al beter inziet dan ik. Het is uitgemaakt, ik moet reizen.’
Ge zoudt er niets bij winnen, zoo wij u uitvoerig mededeelden, waarom onze student, als hij magister worden moest, tot 1806 wenschte te studeren; al wat ge weten moet is, dat beide zijn vader en diens vriend, kapitein Rappholt, ‘die de wereld kende,’ het reisplan afkeurden, dat zij hem reeds in 1803 gepromoveerd wilden zien. En als ge u nu herinnert, hoe
| |
| |
wij hem voor u opvoerden, teleurgesteld in het dingen naar een onderwijzersbetrekking bij een jonkman van aanzienlijken huize, dewijl men hem als ‘een ongestadig mensch’ had afgeschetst, triomferende, daar hij door het behalen eener medaille voor eene Lofrede op Sten Sture de oude, ten minste toonde te hebben gestudeerd, dan mogen wij de kennis weêr aangeknoopt achten, ook zonder aanschouwelijke voorstelling. We zijn in 1806 - het eene examen voor, het andere examen na is glansrijk afgelegd, hij zal eerlijk promoveren, - hoe is hij te moede? maalt hem de reize nog door het hoofd?
‘Ik leî een prettig leven, ik lees wat ik wil, span mij uit als 't me lust, mijn lectuur is onafgebroken genot. Vaarwel, astronomie! vaarwel, physika! vaar lang wel, hebreeuwsch! Mijne ceremoniële visites zijn afgedaan. Ik ben weêr thuis, en mijne oudste, mijne eerste vrienden, mijne lievelingsschrijvers en lievelingsdichters voeren mij in hooger, reiner lucht, dan waarvan eenige Parnassus weet. Het zal echter dra tijd worden over mijn dispuut te denken. Ik heb het besluit genomen, zelf de stoffe mijner dissertatie te kiezen, en die ook zelf te schrijven; al ware ik dit niet van zins, de nood zou er mij wel toe dwingen. De professoren zijn nooit zoo schriel geweest als thans met het opgeven van stoffen. Deze heeft een akker gekocht, en die gaat ossen beproeven, een derde heeft een wijf getrouwd, enz. enz.’ Er is verademing, er is vreugde over herkregen vrijheid in die regelen, maar van reizen geen woord; gaf hij dien wensch op? Een oogenblik gedulds, bidden wij. Hij koos tot onderwerp zijner dissertatie: De ingenio politico medii oevi; den 14den Junij promoveerde hij, - maar bleef des ondanks nog een paar jaren zijne philosophische en historische studiën aan de academie voortzetten, bleef in Upsala over de ontwikkeling van een gewestgenoot, van een Wermlander, toezigt houden; - | |
| |
was hij gelukkig? Hoor hem zelven. Onder de oogen, die deze bladen doorloopen, zijn er misschien jeugdige, wier lot naar het zijne zweemt, die er behoefte aan hebben, bij wijle door een treffend beeld te worden gesterkt in het geloof, dat al daagt het langzaam, het toch daagt!
‘Ik werd bewonderd en benijd, toen ik den prijs bij de Academie had behaald. Men stond verbaasd over zulk eene vlugt; vliegen was toen nog zoo algemeen niet. Zoo iets kon iemands fortuin maken. Mijn geluk verbijsterde me meer, dan 't mij streelde. Ik hoorde spreken van mijne vroege, mijne verwonderenswaardige rijpheid van oordeel. Goede hemel! ik was, of juister gezegd, - want waarom zou ik loochenen, dat de bijval des oogenbliks iets bedwelmends had, - ik werd hoe langer hoe mismoediger over mijne onrijpheid. Niets valt minder te vertrouwen, dan zoo vroegen voorspoed; men moest er bang voor zijn.’
De klagt leidt tot eene poging het in zelfkennis verder te brengen, welke wij als proeve gaarne mededeelen.
‘Men spreekt van het geluk der jeugd. En ik zal de laatste zijn eene opvatting te loochenen, zoo algemeen, als dat men der lente innemendheid toekent, en het morgenrood pracht. Maar stond aan mij de keuze, welke van mijne jaren ik zou willen overleven, de vroegere of de latere; niet die des jongelings zou mijn antwoord zijn. Van het geluk der jeugd heb ik luttel te roemen. Het is niet, dat ik mij over bijzondere ongelukken heb te beklagen; mijn toestand liet weinig te wenschen over, ook heb ik mij van geene grove buitensporigheden te beschuldigen; den storm der hartstogten stond ik, zoo niet zonder gevaar, dan toch zonder schipbreuk door. Slechts te goed heugt het mij echter, wat in heel dien tijd het voorwerp mijner afgunst was; een gevoel, dat mij anders vreemd is. Het was het lot diergenen, welke door de natuur zijn toe- | |
| |
gerust met een beslisten aanleg, wier ontwikkeling, groot of klein, geleidelijk voortgaat. Voor hen voegt iedere dag eene, zij het ook kleine, som tot het facit des levens toe; het is een vredig, stil verwerven, dat aanwast met hun innerlijk geluk, en geluk om zich verspreidt. Het scheen mij toe, dat alles wat daarnaar zweemde mij faalde. Niemand is ooit zoo zonder zelfvertrouwen geweest. Het eenige, waarvan ik bewustzijn had, was een onbeperkt vermogen, indrukken en gedachten te ontvangen, eene grenzelooze receptiviteit; maar ik bleek zoozeer alle zelfstandigheid, schier alle persoonlijkheid vreemd, dat het mij dikwijls te moede was, als zou eene schaduw in staat zijn geweest mij te verdrijven en mijne plaats in te nemen. Er is een duitsche roman, in welken de hoofdpersoon, Peter Schlemihl, naar zijn verloren schaduw zoekt; ik zou eene ware geschiedenis kunnen schrijven van iemand, die zich zelven zocht. Een zekere lust mij te subordineren, eene neiging, me liever terug te trekken dan me op den voorgrond te plaatsen, is mij levenslang van dit sedert getemperd geveel bijgebleven.
Bezit ik eenige zelfstandigheid, ze is langzaam en tot duren prijs verworven; en mag ik oordeelen naar den tijd, dien het mij gekost heeft, min of meer besef te krijgen van den zamenhang van dit middenpunt van mijn wezen, zoo reiken die weefsels verre. Ik heb hier het heimelijkste eener gemoedsstemming blootgelegd, die jaren lang de mijne was, die ik niemand bekende en die mij in eenzame oogenblikken schier wanhopig deed worden.
Daarin ligt ook de onwederstaanbare aantrekkingskracht, welke de philosophie op mij heeft uitgeoefend. Haar alleen heb ik uit behoefte gestudeerd; al het overige, dewijl ik het mij had voorgenomen, of het mij vermaakte. Kant, Fichte, Schelling's schriften zijn in tal van jaren niet van mijn lessenaar geweest; hun uitgesleten ruggen dragen er in mijn
| |
| |
boekenkast nog blijk van. Wat mijn weg in de wijsbegeerte betreft, ik kan er slechts van zeggen, dat deze de tegenovergestelde was van dien des middelsten onder de bovengenoemden. Ik ben overal moeten beginnen met een niet-ik om tot een ik te komen, - en dat was niet het eerste, maar het laatste, waartoe ik kwam! Ik wil daarom niet beweren, dat ik het, uit vreemde materialen, met Locke en Condillac heb opgebouwd, die mij trouw in den lommer vergezelden, want ze zijn te droog en te dor om ze elders dan in de frissche lucht, dan in het groen te genieten. Philosophie is immers de kunst, eene schacht, eene mijn op te sporen en te graven? Zoo brengt men in den zonneschijn goud aan het licht, maar zon moet er zijn, zal het blinken. De mensch is oog en niet zon.’
Of wij het alleen zijn die gaarne een oogenblik langer luisteren, die wenschen, dat onze eigene letterkunde dergelijke zelfstudies rijk ware, van mannen altoos, die verdienen van meer dan eene zijde te worden beschouwd?
‘Dien ganschen tijd was ik geheel onvruchtbaar, en aan de gunst der zanggodinnen viel niet te denken. De lauwerkrans, welke mij, naar gewoonte, als magister werd bedeeld, scheen me eene bittere ironie. Greep ik de pen op, dan kruisten zich voor mijn geest stijl bij stijl en manier bij manier uit den grooten voorraad eener veelzijdige lectuur. Als ik de slotsom van deze opmake, met betrekking tot wat ik er in vernuft en kunst door verwierf, dan sta ik vooral bij vier auteurs stil, die een grooten en duurzamen invloed op mij hebben uitgeoefend. Het zijn Rousseau en Schiller, het zijn Shakespeare en Göthe; - de eersten in de vroegere periode mijner leerjaren, de laatste in de latere, dat wil zeggen, tot den dag mijns doods toe. Vooral de laatste heeft veel, onbeschrijfelijk veel op mij gewerkt; ik kan in waarheid zeggen, dat ik van geen mensch ter wereld meer heb geleerd. Vraagt
| |
| |
men naar de oorzaak, aan dat viertal gemeen, waarom hunne indrukken iets onuitwischbaars hebben, dan schuilt deze zonder twijfel daarin, dat geen hunner zonder weerstand te genieten valt, liever nog, dat zij al de veerkracht eener levendige, eigene werkzaamheid in beweging zetten. Maar er is een hooger graad die te wekken. Dat vermogen is aan die geniën bedeeld, welke ten opzigte aller navolging, boven mindere, iets afschrikkends hebben, bij wie die volslagen onmogelijk is. Zij trekken niet alleen tot zich aan, zij drijven ook elk die zich met hen bezig houdt, in hemzelven terug. Zij doen zelfstandig worden, slechts zelfstandig. Niet vatbaar te zijn nagevolgd te worden, is het beste negatieve kenteeken van goede auters, dat ik weet. Het positieve is, dat zij sterken, dat zij een bewustzijn geven van gezondheid der ziel. Al wat de frissche lucht louterends, al wat de doorzigtigste golf lavends, al wat het helderst licht levenwekkends heeft, is daarmede vergeleken niets. Medecina mentis - artsenij, spijze der ziel - ziedaar de wonderbaarlijke kracht waarmede zij begaafd werden. Zegen over deze weldoeners der menschheid! - Vloek, zou men geneigd zijn te zeggen, als men zich wendt tot hen, die den gifbeker mengen - maar ik wil er mijne lippen niet mede bezoedelen.’
Als wij niet voort zullen gaan te vertalen, moeten wij de Herinneringen, ons door Geyer nagelaten, digtslaan, en u den verderen loop zijns lots naar aanleiding van de Levensschets, die wij zijnen zoon dank weten, mededeelen. Het zal ons geleidelijk tot de gewenschte, tot de niet opgegeven reize brengen. Over zijns vaders gemoedstoestand in die jaren getuigt de zoon - die deze teekening, helaas! niet voltooijen mogt, - dat hij beurtelings aan een gevoel van rijkdom en van gebrek, aan vermogen en onmagt ten prooi was, dat het der ondervinding bleef voorbehouden, hem den weg te wijzen, dien
| |
| |
hij had in te slaan. ‘Wel was hij, zoo als hij zich zelven heeft geschetst, in den waren zin des woords, een zoekende, een zoekende, zoo in de lente, als in den herfst zijns levens! Hij begon met in heiligen ernst en brandenden ijver zijn eigen genie te zoeken, en als Jakob, worstelende met den engel, zeide hij: “Ick en sal u niet laten gaen, het en zy dat ghy my segent.” De zegen volgde en op hief de engel zijne blikken, op naar het licht, en in deze las hij zijne bestemming.’
Het leed tot in 1808, eer Zweden's toekomstige historicus extraordinair kanselarijschrijver werd in het Rijks-Archief; het laatste gedeelte van dat jaar, en het eerste van het volgende bragt hij in die betrekking te Stockholm door. Om de bevoegdheid te verwerven, geschiedenis te mogen doceren, gaf hij in die dagen een academisch specimen uit, onder den titel: De stilo historico apud Romanos. Het mogt eene eerste schrede heeten in de werkelijke wereld; maar wie het vergeten was, welke voorwaarde hij vroeger een eigenlijk optreden had gesteld, niet hij. Eene reize, een reize, drie jaren levens voor eene reize! Hoe gretig greep hij dan ook, ter vervulling van dat verlangen, de gelegenheid aan er hem toe geboden, in het onderwijzen van den zoon des Commerce-Rådets von Schinkel. Het kon de laatste kans zijn geweest, hij mogt niet aarzelen. ‘Eensklaps viel een vloed van licht midden in die duisternis,’ zegt hij; ‘dit onvruchtbaar rondtasten werd afgewisseld door verrassend aanschouwen. Ik zag mij in de mogelijkheid gesteld een reize naar Engeland meê te maken; den jonkman, dien ik haar dank had te weten, heb ik in geheel zijn gedrag jegens mij slechts te roemen.’
Er is veel geschreven over het reizen; de voordeelen zijn met warmte in het licht gesteld, de nadeelen met vernuft geschetst; de stoffe is onuitputtelijk, want in ieder ander decen- | |
| |
nium reist ieder individu anders. Wij hebben er voor heden genoeg aan, iemand, zoo belangwekkend als Geyer, ga te slaan, in eenen tijd en op een tooneel, die beslissende indrukken moesten achterlaten. Als zou deze togt op heel zijne toekomst het zegel zetten, begon hij dien niet zonder een besluit te hebben volvoerd, waaraan hij geaarzeld had gevolg te geven, zoolang zijn verschiet hem niet helder wilde worden. ‘Op weg naar het buitenland bezocht hij in allerijl zijn geboortestreek, om van zijne ouders, verwanten en vrienden afscheid te nemen. Op een lieflijken zomermorgen hield zijn karretjen stil voor het hek der laan, die naar Odenstadt's heerenhoeve leidt, in het kerspel Gilberga gelegen. Hij wipte de trede af, en ontmoette in den lommer 's landgoeds eigenaar Knut Knutsson Liljebjörn, een weduwnaar, die met zijn gezin tot de vertrouwdste vrienden van Geyer's ouderlijk huis behoorde. Zonder omwegen droeg hij dezen zijne bede om de hand zijner jongste dochter voor. De vader, die niets minder verwachtte dan zulk een haastig aanzoek, was een oogenblik stom van verbazing en ried toen den vrijer zijne poging af.’ Hij had immers nog in het geheel geen uitzigt, voor zich zelven en zijne geliefde te kunnen zorgen; waar zou de schoorsteen van rooken? ‘“Maar ga binnen,” besloot de vader, zijns ondanks bewogen, “draag haar zelf uwen wensch voor, ik wil niet in den weg zijn.” Binnen een omzien was de magister verloofd, ontving den schoonvaderlijken zegen, rukte zich uit de armen zijner geliefde en toog in den vreemde.’ Dat vrijen heeft zoowel iets ouderwetsch-aartsvaderlijks als nieuwerwetsch-dichterlijks; maar uwe fantasie volstaat voor de idylle; de reis is onze taak.
Hij bragt een jaar in Engeland door; hij bezocht beurtelings grootere en kleinere steden; hij leefde in Londen en op het land. De indrukken, welke het verkeer onder een volk, het zijne in zoo vele opzigten vooruit, op hem maakte, zijn be- | |
| |
waard gebleven in brieven, aan zijne betrekkingen geschreven en in zijne Herinneringen gedrukt. Ook die aan zijn meisjen in Wermland, ook die half gefluisterde, half geraden wenschen? Neen. Minnebrieven komen in deze verzameling niet voor; hij wist dat ze maar voor vier oogen belang hebben. Doch de overige, welk een begrip geven zij van zijn oordeel, welk een blik gunnen zij op zijnen geest? Goethe heeft het teregt opgemerkt: ‘brieven zijn de belangrijkste gedenkstukken, welke ieder onzer kan nalaten.’ Een toetssteen, niet enkel van iemands kennis, ook en vooral van iemands karakter. Onze tijd beseft volkomen de waarde van dergelijke nalatenschap; onze tijd, beweert men, laat te wenschen over in de wijze op welke hij die aanvaardt. Bloode komt de kieschheid binnen, en als zij hare aanklagt heeft gestameld, dan bemerken wij, dat de regtvaardigheid haar op den voet is gevolgd; luide verheft deze hare stem. ‘Een grillig licht,’ zegt ze, - het gevolg van het uit haar verband rukken van enkele uitdrukkingen, - ‘een scheef oordeel’ - op een kwalijk begrepen woord geveld, - ‘ziedaar waaraan ze, bij de veldwinnende kwaal dezer dagen, bij het algemeen gebrek aan eerbied blootstelt.’ - ‘Matrone!’ zouden wij der laatste willen antwoorden, ‘spaar de roede wie dus schagcheren niet’, - maar haar tevens durven vragen, ‘of het misbruik ooit het gebruik mogt ontzeggen, of halve kennis heel begrip geeft?’ en nu die goede kieschheid, wisselziek als een weêrhaan; - doch hoe dwalen wij af, meent ge, als waren Geyer's brieven eerst na zijn dood uitgegeven, als hadden ze niet bij zijn leven het licht gezien. En sloegt
ge dan nooit het achtste deel van de tweede reeks zijner Werken op, voor 't welk tal van vrienden en verwanten de bewaarde epistels bijdroegen, welke op de brieven uit de Herinneringen het zegel zetten? Hij zelf gaf de eerste uit; hij zelf, de kloeke grijsaard, mogt zich verlustigen in den krach- | |
| |
tigen jongeling, dien zij ons leeren kennen: wij daarentegen die ook de verzameling bezitten en portefenille bewaard, kunnen getuigen dat hij zijn portret niet heeft gevleid. Sla het met ons gade. Er is zooveel oordeel in de mengeling van dat licht en bruin des engelschen levens, zooveel juistheid in die beschouwing en bespiegeling, dat ge vijftig jaren later geneigd zijt dezelfde op- en aanmerkingen, welke hij maakte, voor nieuw uit te geven. Het bewijst tevens, dat de hoofdtrekken van het britsche volkskarakter eene vastheid van vouwen hebben, waaraan geene halve eeuw een plooi vermag toe te voegen, maar van welke zij ook geen rimpel glad strijkt. ‘Practisch is alles, smaakvol weinig,’ zegt 1810; en wat getuigt 1860 anders dan: het goede bleef behouden, de vooruitgang nam ook geen vaart? Standbeelden zonder tal, allen schoonheidszin tot ergernis, waarom stoort slechts gij het weêrgaloos schouwspel eener orde, door weinige dienaren der wet, zonder ophef gehandhaafd? - In onzen reiziger steekt een wijsgeer; het geviel, dat hij in Engeland was ten jare dat Childe-Harold op de golven der Middellandsche Zee zag omdolen, zingende: ‘Te mijmeren op een rotsbrok gezeten, - te droomen, terwijl we den blik laten weiden over vloed en klip, - langzaam in den lommer voort te dolen, waar het wild schuilt en springt, dat zich den heer der aarde nooit heeft onderworpen, waar schaars een menschelijke voet van zijn eigen gedruisch heeft geschrikt, - alleen en ongezien het gebergte op te gaan, dat van spoor noch pad weet, en welks kudde geene kooi kent, - dáár over den afgrond heen te lennen, daar den
schuimenden waterval in te staren, dát is geene eenzaamheid, dát is slechts de bekoorlijkheid der natuur gadeslaan in al hare weelde! - Maar in de menigte, in het gedommel, in het gedruisch, in het gedrang van menschen te hooren, te zien, te gevoelen, een harte te hebben - en met
| |
| |
dat harte, moede kluizenaar, voort te dwalen, zonder een zegen te ontvangen, zonder iemand te ontmoeten dien wij onzen zegen wenschen te geven, - troetelkind des overvloeds, kermende van gebrek, - zonder dat wij in heel dien drom van gevleiden en gevierden, aangestaarden en aangebedenen, iemand gewaar worden, iemand kennen die, als wij verscheiden waren, er een oogenblik minder om zou glimlagchen; dát heet alleen te zijn, dát is eenzaamheid!’ En nu wat Geyer schreef, eer de zwerver die zangen uitgaf, welke eene beleedigde maatschappij in eene bewonderende verkeerde - wij wagen hem aan den anticlimax, die er in proza na poëzij schuilt, daar de toestanden hare verscheidenheid hebben: ‘Ik heb nooit levendiger begrip gehad,’ lezen wij in de Brieven, ‘van eene woestijn, dan gedurende het eerste oogenblik van mijn verblijf in de volkrijkste stad van Europa. Voor de eerste maal gevoelde ik regt, wat het zeggen wil, vreemdeling te zijn. Bij de wilden heeft dit woord dezelfde beteekenis als vijand. Maar zelfs die betrekking is eene menschelijke. Hier daarentegen, hier ben ik der gansche wereld dood onverschillig. Slechts mijn huurkoetsier stelt belang in mij tot ik hem betale, en mijn hospes, zoolang mijne rekening openstaat. Vreemd genoeg: penningen zijn maar teekens van waren. Wat is dan de mensch, slechts een teeken van het teeken, - een schaduw van den schaâuw?’ - En toch overweegt de denker in hem den dichter niet geheel; toch is hij niet zoo eenzijdig, dat hij louter bespiegelt; de kunstenaar, de musikus, de kritikus komen aan het licht. Hij heeft Catalani hooren zingen, en hij weet voortaan wat Italiaansche Muziek zeggen wil; hij heeft eene uitvoering van Händel's Messias mogen bijwonen, en zich herinnerende hoe de heidensche wijsbegeerte leerde, dat het heelal gebouwd is volgens de wetten der harmonie,
gelooft hij al die klinkende krachten te hebben hooren wedijveren in het voortbrengen eener wereld. Wal- | |
| |
ter Scott was in die dagen de populairste dichter van Engeland; hij heeft zijn Marmion en zijn Lay of the last Minstrel gelezen, het laatste in de tiende uitgave. Het bevalt hem minder dan hij had verwacht; ‘het is eene arabesken-poëzij.’ Maar hij heeft ook Hamlet gezien, en al speelde Kemble met meer oordeel dan gevoel, korrekt tot droog wordens toe; welk eene wereld is hem in Shakespeare ontsloten, welk eene kunst! Het gewraakte doodgraverstooneel, zoo menigen kunstregter een steen des aanstoots, hoe noodzakelijk schijnt het hem toe voor het geheel. Het feit des stuks valt voor in de hoogste kringen der maatschappij: het is de ondergang van een koninklijk geslacht. Op onderscheidene wijze maait de dood al zijne leden weg. Welk eene tegenstelling van zooveel jammers en leeds schuilt in het rustige, het onverschillige des lageren levens. Om die in het oog te laten springen, doet de doodgraver weêrgaloos dienst. Hij leeft in de groeve der vertering; toch is hij tevreden en verkondigt eene ruwe maar blijde levensphilosophie, al spelende met de vermolmde beenderen. Het is naar de natuur, zegt hij. - En de toekomstige geschiedschrijver, tot welke der beide partijen, tory of whig, helt hij over? - als hij, ten zijnent weêrgekeerd, zich geroepen zal zien te kiezen tusschen stillestaan of beweging, tusschen, - vooruitgang was toen nog het wachtwoord niet, - tusschen reäctie of reform, wat mogen wij ons van hem voorspellen? Hij heeft sympathie voor het kleine overschot van het korps van Brunswik-Oels, Napoleons heir uit het harte van Duitschland al vechtende ontkomen; maar die zoudt ook gij voor de dapperen gevoeld hebben als wij - al verschillen wij in politiek hemelsbreedte. - In den vreemde verrast hem de tijding, dat Zweden met Rusland vrede heeft gesloten, ten koste van een
dubbel offer, Finland en Aland, en hij maakt de woorden eens grooten geschiedschrijvers tot de zijne: ‘Voortaan zijn wij
| |
| |
heeren in ons huis, met uitzondering der deuren en vensters’; en hij droomt, zijn tijd vijftig jaren vooruit, van eene nieuwe Unie van Kalmar, eene vereeniging aller Noordsche rijken, één groot Scandinavisme; het is meer poëtisch dan politisch. - Er is sprake van de behoefte, welke het parlement aan reform heeft: hij wenschte dat de ministers die niet zoo hardnekkig weigerden, want daardoor loopen zij gevaar, dat de demagogen de zaak tot de hunne zullen maken, en haar doordrijven met hulp der proletariërs, die het fabrieksysteem schept. Luttel liberaal, zegt ge; en echter, Canning ziende, verheelt hij zijne belangstelling in dezen niet; hem treft zijn edel voorkomen, - als het ons allen overal doet, tot in zijne mislukte statue toe. Hij ontmoet George III met de kleine kortafgekapte, ongepoederde paruik, en den blaauwen rok met tal van ronde, blinkende knoopen, die er uitziet als een eerlijk engelsch pachter, en hij roemt de opregte eerlijkheid van dezen: ‘ook eene deugd, die een koning te pas komt;’ - of hij aan Carl XIII dacht, die intusschen de kroon had opgeraapt, Gustaf de Vierde Adolf ontvallen? U verblijve het antwoord, wij aarzelen, na herhaalde lezing der fragmenten van die reize, over zijne toenmalige staatkundige rigting eene gissing te wagen. Hij besluit ze met de volgende plaats, waaronder wij een zoekende zouden willen zetten: ‘“Het is opmerkelijk dat de beste historische werken geschreven zijn door mannen, wier eigenlijke aanleg hen op het staatkundige tooneel riep, maar welke, daarvan uitgesloten, hun talent der geschiedenis wijdden,” zegt Dugald Stewart, in zijne biographie van Robertson, die ik onlangs las. - Als dat waar is, wat zal er van de geschiedboeken worden, van welke ik bijwijle droom?’
Een badkuur werkt na, beweren de medici, - wij zullen zien hoe zeer dat met deze reize het geval was. ‘Teleurgesteld,
| |
| |
misnoegd over zich zelven,’ keerde hij naar Stockholm terug; wij doen het maar zonder morren, als hij.
Verre zij het van ons de nagedachtenis hard te vallen eens konings, dien wij in onze jeugd, een voorwerp van deernis, in den vreemde zagen omzwerven, uit zijn vaderland verdreven en verlaten van zijn gezin; maar loochenen laat het zich niet, dat Gustaf de Vierde Adolf Zweden aan den rand des verderfs had gebragt. Beheerscht door eene enkele gedachte, den wereldveroveraar te willen trotseren, den val des wereldveroveraars te verhaasten, ging die idée fixe in hem met al de bekrompenheid gepaard, welke haar begrijpelijk maakt. Verblind door de glorierijke heugenis van het gewigt, door Svea anderhalve eeuw vroeger in de schaal van Europa gelegd, miste hij oog om op te merken, hoe in dat werelddeel de groote volken sedert waren vooruitgegaan, hoe kleinere, en daaronder ook het zijne, sedert stil hadden gestaan. Veranderde verhoudingen, wie daaraan geloofde, wie daaronder gebukt ging, niet hij. Een waan als de zijne had iets belagchelijks; maar men schertst niet lang met eene dwaasheid, die menschenlevens op het spel zet; men stelt haar buiten staat, in grillige gruwzaamheid meer bloeds te storten. Een enkel bewijs voor ons eerste beweren zij het ons gegund bij te brengen. Wij danken het aan Armfelt, den gunsteling van Gustaf de Derde, dien gij een oogenblik bij het dispuut van Thorild hebt gezien. Al had hij de vriendschap van den vader duur geboet, hij was er den zoon niet minder getrouw om gebleven. In vermomde ballingschap gezonden, zoodra Carl, hertog van Södermanland, de voogdij had aanvaard, was hij, gedurende deze, voor eene vermeende zamenzwering vervolgd en veroordeeld. Gustaf de Vierde Adolf had hem, na zijne troonsbeklimming, in eere hersteld, had hem het bevel over een gedeelte des legers toevertrouwd; bij deze betrekking tusschen
| |
| |
koning en onderdaan, zal het niemand invallen den laatste tegen den eerste als een bevooroordeeld getuige te wraken. Wij treffen Armfelt aan in eene tent op de grenzen van Noorwegen, met de bewaking van deze belast. Hoe hij zucht over het onuitvoerbare der orders hem gegeven, over de verpligting hem opgelegd, bij een verdrag voorwaarden te bedingen, als slechts de meerdere den mindere met het zwaard oplegt. ‘Maar daarvoor is hij generaal van zijne Zweedsche Majesteit,’ zoude Gustaf de Vierde Adolf gezegd hebben. Hoor Armfelt zelven: ‘De overtuiging, die ons kabinet nooit begeeft, dat zijne prépondérance in magt en genie onweêrstaanbaar is, zweemt naar de opinie, welke Z.M. de Koning van Denemarken zaliger, van zijn pruikstaartjen, alias schorseneeltjen, koesterde, in welks lengte hij geloofde dat het grootste gedeelte zijner waardigheid zat!’ Het mogt geestig gekscheren heeten, - maar wij blijven het bewijs voor ons tweede beweren niet schuldig; in Finland boette eene heldhaftige schaar de dolle dwaasheid met het leven, en had deze dus niets lachwekkends meer. De noordsche poëzij onzer dagen is een cyclus van zangen rijk, die den moed, door de zweedsche krijgslieden in dien oorlog met Rusland aan den dag gelegd, onsterfelijk maakt, een cyclus van zangen, voor welken wij hopen dat het ons gegund zal worden, in den volgenden jaargang van dit tijdschrift uw oor te winnen. Runeberg heeft, in dicht welks eenvoud zonder wedergade is, maar 't geen juist door dat ongekunstelde, natuurlijke, ware, die kloekheid en koenheid van soldaat, korporaal, sergeant, officier, elk een held, elk een heir, te dieper indruk waarborgt; Runeberg heeft al de vroomheid vereeuwigd daar verkwist. Verkwist? neen, want droomde de koning van een ander Narva, zonder zelf een andere Karel de Twaalfde te zijn, de eer der blaauwe en gele banier moest worden gered, die grens was de grens des vaderlands, en iedere groeve
| |
| |
in haren smallen schoot een bed van eer! Onze bewondering dreigt ons mede te slepen; maar wij hebben met weinige woorden van het einde eener regering te gewagen, die op geenerlei roem bogen mag. Een nutteloos bloedvergieten - buitenlandsche oorlog bij binnenlandschen dwang, - verdooving des geestes met verbittering des gemoeds gepaard, Zweden was het onduldbaar leed ten leste moê en Gustaf de Vierde Adolf werd gevangen genomen, werd afgezet, werd in ballingschap gezonden, zonder een enkel blijk van liefde of achting in den verre vreemde meê te dragen.
Een vlugtige blik in de geschiedboeken van dat rijk volstaat om de overtuiging te geven, dat geenerlei geestdrift Carl XIII op den troon begroette, - dat de vertegenwoordiging, ditmaal gansch het volk, verlangend uitzag naar den opvolger, dien de kinderlooze koning zich uit de vorsten zijns tijds kiezen zou. Ons, die van den gang der staatkundige gebeurtenissen slechts aanstippen, wat tot het onderwerp, dat wij behandelen, betrekking heeft, ons verrast, de poëzij dier dagen doorloopende, haar stilzwijgen over deze omwenteling niet. Er viel geen zegezang te zingen bij een val door zooveel vernedering voorafgegaan; zoo de jonkheid ondanks de verzwaring des joks had gezwegen, het dagend ochtendrood lokte tot andere liederen uit, dan klagten over de voorbijgegane duisternis. Toch zouden wij verzuimen regt te doen, als wij het viertal, aan 't welk Zweden de wedergeboorte zijner poëzij heeft dank te weten, er geen lof voor toekenden, Gustaf de Vierde Adolf niet te hebben bewierookt, toen hij den schepter zwaaide; hem te hebben gespaard, toen deze zijner hand werd ontrukt. Vorsten te vieren, vorsten te vleijen, hare eigen waardigheid voorbij te zien, om de onderscheidingen, om de weelde, welke deze in staat zijn te bedeelen, is helaas! het oude zwak, is schier de ongeneeslijke ziekte der kunst, trots de wrangste teleurstelling nog niet
| |
| |
afgelegd, welke zij zich, hoe wreed er voor beschimpt, nog niet schaamt! Als dergelijke kinderachtige kleingeestigheid ooit medelijden wekken mogt, wreed zou het geweest zijn dat te weigeren, zoo het tijdperk, dat op het Gustavische volgde, liefde voor de letteren in het koninklijk huis erfelijk had geloofd. Verre vandaar, het viertal heeft aan geenerlei vergoêlijking behoefte. Wij gunnen der eerstgeboorte haar regt, met Franzén beginnende; hij liet onder zijne zeven deelen dichtstukken er ons één na, Beelden des Tijds getiteld; welk beeld greep hij uit 1809? Geen enkel - slechts treffen wij in den bundel een volkslied, een finsch volkslied van 1805 aan, dat hij beleefd genoeg is om voor ons in het zweedsch te vertalen. ‘Leve de koning!’ roept het, maar trekt tegelijk het beeld eens ideaals om; als Gustaf de Vierde Adolf er naar had gestreefd daarop te gelijken, hoe zijne gedachtenis ons toeschitteren zou! - Wallin, - hij volge als jaren aanspraak geven, - Wallin schreef een dichtstuk: Aan de Natie, onder den Veldtogt van 1808; het gloeit van glorierijke herinneringen; doch, zoo er van Gustaf Wasa in wordt gewaagd, van zijn nazaat rept het geen woord. En al is naauwelijks de omwenteling daar, of hij noodt zijne Medeburgers uit met hem te zingen; wij hebben tegen dien Zang wel bedenkingen, maar geene welke den door ons bedeelden lof weêrspreekt. Het lied bestaat uit louter lessen; met uitzondering der laatste regels misschien, valt zooveel wijsheid niet te zingen: ‘heil hem die slechts voor wat regt is, stem en staal verheft!’ - Tegnèr eindelijk. Onder zijne eerstelingen treffen wij maar een paar kransen aan, voor vorstinnen gestrengeld; de prinsesse en de koninginne worden bedacht, eene moeder en een kind; onder de bloemen van hare majesteit sloop natuurlijk een vergeetmij-nietjen voor den
gemaal; toch valt het naauwelijks in het oog. Het dichtstuk echter, dat hem het eerst op de wieken
| |
| |
der faam beurde, de Krijgszang voor den Landweer van Skåne, in de donkere dagen van 1808 uitgegeven, dat aller harten deed kloppen, aller hand naar de wapens grijpen, die dithyrambe geldt het bedreigde vaderland! - als ware de koninklijke zetel ledig, hoort ge van Svea's ouden troon spreken, die niet zal wankelen zoo lang de gouden wielen van den Carelswagen zullen rollen langs den noordschen hemel. - En Geyer? vraagt ge; maar de zoekende zong niet, voor een beter tijd was aangebroken, in welken wij ons eensklaps verplaatsen.
Welk eene weelde om ons heen! zoudt gij uitroepen, als de glans van den disch u niet minder aantrok dan de genoegelijke gezigten van de bonte rij er om geschikt; wat zijn die gasten prettig te moê. Verscheidenheid van leeftijd moge aan het gesprek verscheidenheid van stoffe geven, aller onderhoud is levendig, is opgeruimd. Het getuigt voor de gastvrouw, het getuigt voor de keurigheid van haar menu, het getuigt zonder twijfel ook voor den kelder des gastheers, dat zij dus in die stemming werden gebragt, vereischt om de zoetste wijle des zamenzijns volkomen te maken. Wanneer dat uur slaat? Gij hebt te veel geest om te beweren, dat gij het niet zoudt weten; de hemel beware er ons voor ooit iemand in onze buurt geplaatst te zien, die voor den klepel dier klok geen oor had. Vervelend toch, vervelend zonder voorbeeld zou hij zijn, die in goeden ernst zou vragen of, lekkerbek, onverzadelijke lekkerbek, die zou durven loochenen dat de geneugten der gezelligheid eerst het toppunt bereiken, als het eigenlijke eten is afgeloopen, als het ten langen leste mogelijk wordt te kouten, daar geen knecht schotel bij schotel meer tusschen vraag en antwoord steekt. Een wenk van mevrouw Beskow kondigde dat oogenblik aan. In een ommezien wordt het hagelwitte ammelaken vervangen door een kleed van roode wollen stof, 't welk, de tafel slechts ten deele bedekkende, lampen en luchters gelegenheid geeft
| |
| |
in het spiegelgladde mahonyhout te weêrkaatsen. Alleen op het middenvak schitteren kristallen schalen. Sierlijk op deze geschakeerd, zou het ooft ons door de frischheid zijner kleuren doen ontkennen, dat de sneeuw straks buiten om onze ooren stoof; maar als het ons in de zomerzoelte dezer zaal niet reeds mogt zijn vergeten, wie denkt aan weder en wind, waar zooveel lente om hem lacht? Waar alle saizoenen vertegenwoordigd zijn, merkt gij rondziende op. Weder de tact van de gastvrouw, hernemen wij, die, zoodra ze wist, dat zij eenige ongehuwde heeren - en daaronder bedaagde oudvrijers - had te ontvangen, wat rozen door dat herfstloover vlocht; zelve nog schoon genoeg om de plagerij van haren echtgenoot, hoe gelukkig het voor gehuwde dames was telles quelles te mogen meêkomen, niet te misduiden. De stoute! hoe aardig heeft zij daar onzen ouden bekende Nils von Rosenstein - wat dikker en wat grijzer geworden, sedert wij hem het laatst zagen, - tusschen twee schalke meisjes geplaatst, die hem geen oogenblik verstrooidheid gunnen. ‘Genade,’ heeft hij gesmeekt, ‘genade,’ toen het wild werd gediend, ‘ik heb sympathie met al wat gejaagd is;’ en echter, hoe stelt hij zich thans schadeloos, een appel in de nog altijd fraaije hand: ‘Als aan Adam twee Eva's waren bedeeld geweest, zou hij zijn gevallen, dames?’ - Tegen hen over zit Sergel - volle zeventig, schiet zijn adelaarsblik nog stralen lichts, - we weten niet wie aan zijne regte werd geplaatst, maar de schoonheid aan zijne slinke, met hare lange gouden lokken, met hare oogen blaauw als de helderste hemel, met haren glimlach, goêlijk en geestig tevens, hoe boeit zij hem, in iedere harer bewegingen even bevallig. Wat vraagt gij hem te kwader ure of zijne krankte geheel geweken is? ‘licht,’ antwoordt hij, ‘jicht, wat wist Jupiter van jicht, als Hebe hem de schaal bood?’ En blozende verwijt de
lieve zich, dat zij de rondgereikte flesch heeft
| |
| |
aangevat, dat ze, weigerende zelve te drinken, aanbood hem in te schenken; deed zij iets dwaas? Heusche grijze, die een blos begrijpt, al mist het marmer de gave dien weêr te geven, maakt hij de gekheid weêr goed: ‘mag Byström,’ vraagt hij, ‘uw buste maken, als ik, oude man, er bij ben; zelf voer ik den beitel niet meer.’ - Of mijnheer Beskow de wijnen bestudeerd had als een keurig kenner onder onze vrienden - geene ondankbare studie, het zij in 't voorbijgaan opgemerkt - zoo volgen de fijnere de fijne, en de fijnste de fijnere op; sherry en port, de dagelijksche van den zweedschen disch, hebben rust, maar bruin wedijvert met blond, de fransche druif met de rhijnsche, de gloed met den geur. Daar wenkt de gastheer zijn zoon, den zeventienjarigen student aan Upsala's academie, en de kurk vliegt omhoog en twee of drie andere nemen dezelfde vaart. Opgerezen brengt de heer des huizes den toast:
‘Wie ons regeert!’
Als hij hebben de gasten hun glas omhoog geheven en geledigd; maar er moet iets dubbelzinnigs in den toast hebben gestoken, want de baron Hamilton fluistert Beskow ‘ondeugende!’ toe, en vraagt het woord.
‘Gastheer, en vernuften die zoo hoog vliegt! komt der botheid van een koninklijk kamerheer ter hulpe; wien gold die toast: “wie ons regeert?” den koning, of den kroonprins die gedurende de ziekte van Z.M. het bewind voert?’
‘De teugels als het zwaard!’ klinkt het, en in het eigen oogenblik hooren wij in een juichend: ‘Bravo!’ en een bestraffend: ‘Bernhard!’ de verscheiden indrukken door den zoon des huizes op vader en moeder gemaakt.
Geen omzien stilte, want daar rijst Leopold op, en of zijne oogen moeite doen om den jongeling gewaar te worden die aan het lager einde van den disch zit, en of hij een zucht
| |
| |
bedwingt, die zich zijns ondanks lucht wil geven, zegt hij:
‘In deze dagen beslist de jeugd! leve Carl Johan!’
Hoe de dichter voor zijn gelukkigen greep wordt toegejuicht; we zijn in 1811 bemerkt ge, en Bernadotte heeft reeds de heugenis van Prins Christian van Holstein-Augustburg uitgewischt.
‘De aanleiding tot dit feest,’ hooren wij eene heldere stem zeggen, - het is die van Adlerbeth, door Tegnèr een Zweed geprezen met romeinschen zin, - ‘de aanleiding tot dit feest is allen hier aanwezigen lief.’ En de blikken van het gansche gezelschap vestigen zich op een der gasten, een schoon man van veertig jaren, dien wij u vroeger in 's levens opgang hebben voorgesteld, onze Finne. ‘Welsprekender dan door mij, Franzén! zult gij eerlang in de Academie worden welkom geheeten,’ - het is aardig te zien, hoe haar vaste secretaris, Nils von Rosenstein, daar schalk den grijzen krullekop schudt, - ‘ik wensch het u echter heden als zweedsch medeburger te doen. Svea is er trotsch op, dat ge haar de voorkeur gaaft in den strijd tusschen uw dubbel vaderland, maar Svea, duld dat ik het zegge, Svea verdiende die eere; - schoon zelve schier stervende, dekte zij Aura nog met haar schild.’
‘Papier en potlood,’ roept Sergel, ‘er is een groep in die gedachte.’
Wij mogen het in den zeventienjarige wel, dat hij den grijsaard fluks meer dan te wille is, dat hij bewonderend achter dezen blijft staan, die vaardig omtrekt, de jeugd nog in de vingers.
‘En,’ gaat Adlerbeth voort, ‘mogt ooit gelukkiger gestarnte aanlichten dan thans aan Europa's somberen hemel schijnt, vergezeld van Nore en Dana of alleen, Svea zal zich gaarne weêr aangorden, geen wapenkreet bij hare dapperen luider weêrgalm vinden dan die van: “Aura! Aura! Zuster, ik kom uwe boeijen breken!”’
Franzén antwoordt niet, - Franzén schreit, Adlerbeth de
| |
| |
hand drukkende; wat mannelijker dan deze tranen? Hij is, gedurende den oorlog tusschen Rusland en Zweden, om dat Finland, om die Aura, reeds in 1808 tot lid der Academie verkozen; een jaar later werd hij in Strengnäs-Stift tot die betrekking geroepen, welke hem in vroege dichterlijke droomen zoo benijdenswaardig scheen, leeraar eener kleine landgemeente. Hij heeft na den vrede Finland verlaten, niet Zweed wordende, Zweed blijvende; maar zoo zich, toen de ure der scheiding sloeg, de heugenissen van kindschheid en jongelingschap deden gelden, die herinneringen gingen met dat wee niet voorbij; hij draagt Aura in zijn harte meê.
‘Heb dank, Adlerbeth!’ is al wat hij kan uitbrengen, en klinkende komt weder: ‘Aura!’ over zijne lippen.
‘Een Romein, die tot schreijens toe beweegt,’ zegt een der gasten; - Adlerbeth heeft zijner vertalingen der latijnsche dichters dien latijnschen bijnaam te danken, - ‘Beskow moet gastheer zijn, als men dergelijke verrassingen zal beleven!’
‘Zou het de laatste wezen?’ vraagt Stjernstolpe, de vriend des huizes, die Bernhard eene letterkundige opvoeding gaf; ‘neen, ik zie Wallin opstaan.’
Waarlijk, het is onze psalmist, doch die thans geen hand aan de heilige harp slaat; die gevoelt, hoe welkom afleiding der onverwachte aandoening zijn zoude en haar ijlings hoffelijk te weeg brengt!
‘Onze dichteressen!’ roept hij.
En mevrouw Lenngrén, die naast hem zit, is plaagziek genoeg om naar de andere zijde der tafel te blikken, en als Wallin zich het eerst voor haar buigt en het gansche gezelschap het evenzeer doet als hij, haar glas op te heffen, altijd naar dat blozend overbuurtjen ziende, dat mevrouw Asping heet, maar onder den naam van Euphrosyne schrijft.
‘Maar, mevrouw!’ stamelt deze verlegen.
| |
| |
‘Maar, melieve!’ herneemt de andere ondeugend.
‘Ik weet niet....’
‘Ik weet wel....’ antwoordt zij, ‘die haast nooit van honk’ is.
‘'t Is aan u ....’
‘En aan u....’
‘Onze dichteressen,’ herhaalt Wallin; ‘onze onbekende bekende,’ en leêgt zijn glas, en geeft een voorbeeld van ware wellevendheid door den draad niet uit te spinnen, door eene aardigheid van den dag ten beste te geven, waarin Nils von Rosenstein hem dadelijk een handjen helpt, tot drie of vier gesprekken aan den disch tegelijk hun gang gaan. Aan welk van die leent gij het liefst het oor? Aan dat van Franzén, die met de baronesse Hamilton over zijne pastorij zit te kenvelen? Het is of gij een der schoonste bladzijden zijner gedichten hebt opgeslagen; of gij, genietende, luide leest. Het parkjen met zijne wel wat stijve lanen, laat hij op den achtergrond lommer geven, maar blijft, als hij het u even deed opmerken, met u voor dien hangenden berk staan, die al van verre uwe blikken trekt, eer ge het voorplein, dat hij zoo schilderachtig overschaduwt, oprijdt. Hoe geestig is het gewiegel van zijne takken en zijne twijgen op de vensters dier vrolijke woning. Ge treedt haar met Franzén binnen en wipt haar met hem weêr uit; de ware idylle speelt in den hof. Prettig wuiven u uit dezen de witte bloesems van den prachtigen kastanjeboom te moet; het kroost van den leeraar dartelt en danst er zingende om heen; ‘kom meê een flikkertjen slaan!’ - Of luistert gij naar de plaagzieke meisjens, die met Von Rosenstein een loopjen nemen, een impromptu begeerende, dat hij beweert het minst van alle gasten te kunnen schrijven; ‘een kniedicht, dat maakt maar wie de knie buigen, wie nog knielen kan, en die dagen zijn voor mij voorbij, dames! Als ik dat beproefde, het zou mij gaan als het Gibbon ging.’
| |
| |
- ‘En hoe ging het Gibbon?’ klinkt het aan weêrszijden. - ‘Vraag het mijnheer!’ en Nils wijst de eene op Adlerbeth; ‘vraag het mijnheer!’ en Nils wijst de andere op Wallin; ‘ik ben het vergeten.’ - ‘Hij ziet zoo stroef,’ zegt de regtsche, en de slinke fluistert: ‘Ik durf niet!’ - ‘Wil ik het doen?’ vraagt Von Rosenstein; zij vermoeden een voetangel, zij aarzelen. ‘Gibbon was een groot man;’ vaart hij voort, ‘de dames weten het zeker, al schreef hij voor dames niet; maar Gibbon was er niet minder verliefd om, en Gibbon knielde; toen ging het hem, zoo als ik zeide dat het Gibbon ging.’ Hij heeft beet, maar hij wacht er zich wel voor den hengel op te halen. ‘Was dat alles?’ zou het dan klinken, ‘hielp het meisjen hem maar op!’ - Of houdt gij u met Bernhard bezig, als hij, Sergel's omtrek der stervende Svea bewonderend, die met de slinke door haar schild Aura dekt, het staal nog moedig in de regte? De geestdrift van den jongeling streelt den grijsaard; deze praat met hem over zijne meesters, de antieken en de modernen; Bernhard heeft, wat hij zag, goed gezien. ‘Studeer kunst,’ zegt de oude, ‘'t is eene onuitputtelijke bron van genot.’ De standbeelden in de koninklijke lusthoven worden gekarakteriseerd; een enkel heeft Bernhard niet begrepen; hij bekent het gulgaauw. ‘Bravo!’ zegt Sergel, ‘schiet nooit bokken, door u te houden of ge weet wat ge niet weet,’ en hij blikt even naar zijne Hebe; maar ze kout met het lokkig hoofd naar haren anderen buurman gewend. ‘Luister,’ zegt Sergel, ‘hoe gek er afkomt wie het doet. Ik heb eens een bezoek gehad van iemand, die zich voor kunstkenner uitgaf, een groot heer, een graaf; we spraken van de Venus à belles fesses. Ik was dupe; ik dacht, dat hij me begreep; maar wat belieft het
hem een beetjen later op te merken? “Professor!” zegt hij, “dat moet wel een groot beeldhouwer geweest zijn, die Belles Fesses.”’ Hoe Bernhard lachte!
| |
| |
‘En u antwoordde?’ vraagt de schalk, of hij den slag op de vuurpijl verbeidde. ‘Ik antwoordde,’ zegt Sergel, en wendt zich nog eens schuchter naar Hebe om, maar heeft daar niets te vreezen, ‘ik antwoordde: “Ja, heer graaf! een gewoon achterste was het niet!”’ - Of treft u vertrouwelijker toon dieper en staat ge ter zijde van Leopold's stoel, om op te vangen wat mevrouw Franzén dezen mededeelt? Ge komt een oogenblik te laat, ge hadt anders kunnen hooren hoe zij gewoon is met het horloge in de hand te waken, als manlief 's morgens vroeg te werken heeft; hoe zij, goed schepsel, dat gaarne, dat gewillig doet! - ‘Dan ga ik later een beetjen liggen.’ - Leopold lacht niet, zoo als gij; Leopold vraagt: ‘En ge zijt gelukkig, gelukkig als ge met Choraeus geweest zijt?’ - Oude kennis slechts mag zich zoo iets veroorlooven, en oude kennis is hij; Leopold heeft haren eersten echtgenoot een paar malen een prijs der Academie uitgereikt, Leopold plagt ten huize van den predikant Choraeus om te gaan. - ‘Mijn geluk is haast al te groot,’ luidt het autwoord, ‘twee engelen werden mij bedeeld, de een is hierboven,’ een traantjen, gelooven wij. In Leopold's binnenste gaat eene stem op tegen die ongelijke bedeeling; hij stond levenslang alleen! - maar hij laat de klagt niet luid worden. ‘En zijn wensch is vervuld,’ vaart mevrouw Franzén voort, nogaltijd bij haren ‘engel hierboven;’ - ‘want,’ voegt zij er bij, ‘u weet....’ - ‘Ik weet, wat Choraeus stervend wenschte,’ zegt Leopold. - ‘En Franzén weet ook dat ik het wist; hij heeft mij bekend, dat hij het in mijn blos bij zijn aanzoek kon lezen, die engel!’ - ‘Zonderling,’ zegt Leopold; - maar dat zonderling geldt niet, zoo als mevrouw Franzén gelooft, de scherpzinnigheid van den weduwenaar bij
zijne bede aan het weêuwtjen, het geldt Choraeus, die, stervende, zijne vrouw vermaakte; ‘zonderling,’ zeggen ook wij.
| |
| |
‘Waard en waardinne!’ doet baron Hamilton onze mijmering een einde nemen, en de toast, ‘hatelijk als het rondgeven van den gember ten onzent,’ die de handschoenen te voorschijn roept, brengt zijn gewoon gevolg te weeg: op rijzen de dames, een geruisch van zijde en weg zijn ze.
Er is geen gebrek aan geriefelijkheden in de kleine kamer welke wij, als de overgeblevene heeren, met Beskow binnentreden; uit de hoogte verspreidt die albasten lamp een liefelijk licht. Mogt de schat van studie en smaak u aanlokken, achter de glazen dier boekenkasten in de schemering gelaten, er staan kaarsen, zoowel op de lusters van deze, als op de kandelaars, door tal van guèridons in het vertrek overal ter hand. Een viertal is ontstoken, maar het licht geene lectuur bij. Om strijd doet de meerderheid der gasten in die vlammen een smalle strook papiers vuur vatten; gestopt stonden de pijpen gereed, gereed als die gemakkelijke leuningstoelen tegenover die sofa van rood russisch leder. Er ontbreekt geenerlei geriefelijkheid in deze kleine kamer, zeiden wij, en toch eene enkele blijkt te wenschen over; gist ge niet welke? Op gaan wolkjens zonder tal, uit de gedreven of gebeitelde zilveren doppen van dat velerlei meerschuim; rond worden ze geblazen van de lippen der gasten; och! dat wij hier, in plaats van dat gemetseld gevaarte, 't welk den ganschen dag warm blijft, maar tevens het vertrek benaauwd maakt, een open haard hadden!
Het heet Zweden minder bosschen of meer bevolking toewenschen; hoe wij het laatste van harte doen! Eerst als het hout hooger in waarde zal zijn gestegen, mag men zich vleijen van dien ochtend- en avondbrandstapel te worden bevrijd, die den ganschen dag en den langen nacht nasmeult.
Leopold moet deze eigenaardige lucht gewend zijn, en toch, wat hindert hem? Hij wriemelt heen en weêr; hij houdt het
| |
| |
hoofd op zijde, ‘oef!’ - ziet gij het niet, een der jongere gasten heeft het gewaagd uit die veelvormige kistjens zulk een lang, zaamgerold stuk tabak te kiezen, hier en daar met roode en gouden draden versierd, dat wel bij toncaboonen schijnt te hebben gelegen, zoo sterk een geur verspreidt het. Cigaren heeten die dingen, eene west-indische weelde, door Engeland gewaardeerd, Beskow weet haar zijnen britschen vrienden dank. Hoe Leopold wenscht, dat het geschenk over boord ware geworpen, - hij kan den digten damp, hem door den rooker driest in het gezigt gejaagd, niet onderscheiden van de zwevende zuchtjens varinas, langzaam uit het lange roer opgestegen, langzaam uitgeblazen, blaauwend kringelend, maar merken doet hij het - en verplaatst zich.
‘Hebt ge u het laatste nommer van Phosphorus laten voorlezen?’ vraagt Adlerbeth hem, naast wien hij zich heeft neêrgevlijd.
Ergernis op ergernis, steen des aanstoots ter regte en ter slinke: Phosphorus was het tijdschrift, dat ‘gist bragt in het duffe beslag’ der zweedsche letterkunde, toen het tijdperk der resignatie ten einde liep, toen dat der romantiek begon. Of er mate gehouden werd in het mengen?
‘Neen,’ antwoordt Leopold, ‘neen, denkt ge dat ik er genoegen in vinde, gesmaad te worden!’
‘Wie, die het gelooft?’ herneemt de Romein, ‘maar strijd staalt, en weten moet men wat de weêrpartij wil.’
‘Haar wapenkreet is voor mij afgezaagd, als een wiegedeuntjen; Voltaire is een duivel en verlichting eene dwaasheid, ik heb te lang geregeerd. -’
‘Toch niet,’ tracht Franzén bij te leggen.
‘O, gij hebt goed spreken,’ lacht Von Rosenstein, ‘ge wordt door de beide scholen gevierd. Ce que c'est que de naitre à propos!’
| |
| |
En inderdaad, deze is zijner veertig jaren, is het vuur van zijne jeugd en der volgzaamheid van zijnen mannelijken leeftijd het voorregt verpligt, zoo het dat heeten mag, tusschen de twee partijen te staan, en beurtelings door deze en door gene te worden gevleid; - hij wordt door de oude bent geprezen, als zij eigenlijk maar heeft gedoogd, en door de nieuwe bent gespaard, als hij inderdaad verdiend had te worden gegispt. Overgangsman die overgangspoëzij levert, hebben de academisten behoefte aan eenen enkelen jongere die een nieuweren toon aanslaat, moeten de phosphoristen toch wel op één meerdere van jaren kunnen wijzen, die in hunne oogen genade vindt.
‘Ge zult toch, als ge dezer dagen uwe intrede bij ons doet,’ vraagt Leopold den peinzenden Franzén, ‘geene toespeling op die dwaasheden wagen? Als iets me verzoenen kon met mijn verzwakkend gezigt, het zou zijn, dat ik dien leelijken Lorenzo niet gewaar worde.’
Franzén stelt den meester gerust, Franzén is geneigd, zoo als het gebruik bij dergelijke gelegenheden medebrengt, zijne redevoering vooraf aan het oordeel van het hoofd der Academie te onderwerpen; maar wat ons nog meer genoegen doet, Wallin, de in Phosphorus fel gegeeselde Wallin, neemt het voor dien ‘leelijken Lorenzo’, neemt het voor Hammarsköld op. Wallin is meer dan een kunstenaar, hij is een karakter. Twee jaren geleden heeft de Rijksdag, in de eerste verrukking over zijne proeve van een Nieuw Psalmboek - het vroegere zweedsche liet zooveel te wenschen over - hem tot overijling willen dwingen; hij wist vijanden en vrienden weêrstand te bieden: ‘wacht!’ zeide hij, en daar men bij de geestelijke liederen van Ödman, Dahl en Choraeus, de zijne niet ontberen kon, wacht men, en werkt hij voort. Thans, - de omwenteling schijnt als eene andere lente alle twijgen des openbaren levens te doen knoppen, uitbotten, groenen, voor vruchten is het nog
| |
| |
wat vroeg; - thans, nu ook de letteren weêr ontluiken, wordt hij, tot aeademist benoemd toen hij volle dertig jaren telde (1810), verdacht pruik te zijn, - omdat zijn sarcasme altijd pijlen op zijnen boog had, waar de schalke overmoed der jeugd zich bloot gaf.
‘Leelijk, lieve Leopold!’ zegt hij, ‘leelijk is Hammersköld met de lange lokken niet; ge moogt mij gelooven, ik heb geen reden hem te vleijen. In zijn jongste nommer heeft hij me “een dwerg” genoemd, “die, als hij vleugels had, een middelding zon wezen tusschen vogel en insect.” Ik wenschte, dat het aardiger ware, dan zou het opgang maken. Maar aardigheid is verre van zijn forte te zijn; de geest zweemt naar de gestalte, - hij heeft de figuur van een duitschen dweeper. Hij heeft ook al de studie, die onzen buurtjens niet te ontzeggen valt, ook al den ernst. Wilt gij gelooven, dat er oogenblikken zijn, waarin ik medelijden met hem heb? Meenens is hem alles wat hij doet, maar de magt staat niet in evenredigheid tot den wil....’
‘Hij is maar vijf-en-twintig jaar,’ valt Franzén vergoêlijkend in, en verontschuldigt onwillekeurig; Leopold's voeten trappelen.
‘Zal de koninklijke kanselarij-raad Af Leopold van koffij gediend zijn?’ vraagt de binnengekomen knecht; gij leert er tevens zijnen titel en zijn adel door kennen.
Nils von Rosenstein is ter hand, om den kop van suiker en melk te voorzien; Nils biedt dezen zijnen vriend aan, en helpt nu zich zelven. We mogen de wigtigheid wel, waarmede het tweede klompjen suiker tusschen de tang gewogen, te zwaar bevonden, verwisseld wordt, - waarmede die blanke hand luttel droppelen melk der helling over laat glippen en nu speelziek roert, terwijl de krullekop tegen de kussens van de sofa rust.
| |
| |
‘Wat leven wij toch in een gezegend land! - heel Europa zucht onder het continentaal-stelsel; alle werelddeelen storten hunne schatting Scandinavië in den schoot!’
‘Smokkelhandel,’ gromt de gastheer, die zijne fortuin aan zijne mijnen verschuldigd is, en lijdt onder het gebrek aan uitvoer van ijzer bij gesloten zee; hij is een der weinigen onder zijne landgenooten, die Carl Johan er niet lief om heeft, dewijl deze oogluikt. ‘Smokkelhandel, die Gothenburg groot doet worden....’
‘Een stad van paleizen,’ zegt een der jongere gasten.
‘Om ten leste weêr als een bouwval weg te zinken, - gestolen geld beklijft niet,’ herneemt Beskow.
‘Arm Parijs,’ gaat Von Rosenstein voort, een glas likeur ledigend, ‘le petit verre hebt ge nog altijd....’
‘Maar les petits soupers niet meer,’ plaagt hem Sergel.
‘Ik meende deze, noch les petites maisons; ik dacht aan de ondergegane weelde van den geest.’
‘Chateaubriand na de encyclopedisten,’ meent Leopold, ‘het is er toch nog beter aan toe dan Zweden, na ons aan die kwâjongens prijsgegeven.’
‘La valeur n'attend pus le nombre des années,’
declameert Von Rosenstein.
‘Valeur?’ herneemt Leopold, ‘valeur om de wereld te kwellen met Schelling tot philosooph en Tieck tot poëet, duisterheid in denken en duisterheid in dicht! Atterbom en Palmblad, geen van beide is nog twintig!....’
‘Wacht een jaar of wat, en ze zullen wijs zijn als wij!’
Neen, goede Nils von Rosenstein! neen, wat ze ook worden zullen, als gij die daar de laatste droppelen van het geestrijke vocht zoo behagelijk geniet, als gij zal niemand hen zien, ze zijn van een ander geslacht, van anderen geest. Oesters, met
| |
| |
chablis of Champagne, meent ge, wildpastijen en de zware wijnen, die er pas bij geven, denkt ge, de dagen dier feesten zullen ook voor hen komen, de zege na den strijd, noemt ge dat; maar hun doel is een hooger, een heiliger dan ooit het uwe was; letteren, poëzij zijn hun geene uitspanning, zijn hun behoefte, hun leven. Studenten in Upsala, luttel wetend van wat gij weelde prijst, streelt hen eene minder stoffelijke; en mogen zij, mannen geworden, meê genieten wat de maatschappij hunner dagen zal opleveren, encyclopedistisch noch epicuristisch gestemd zullen zij levenslang der kunst een karakter toekennen, dat boven uw begrip gaat, - en dus een vrijbrief voor uw gekscheren wordt.
Voorbarigen, dat we zijn! Sergel neemt het voor de jongelui op; hij, die zooveel genoegen aan Byström beleeft, wien hij een onloochenbaar talent, uit armoede, aan graveren zag verkwisten, dien hij den beitel ter hand heeft gesteld, en tevens brood, opdat de jonkman, zich ontwikkelende, niet mogt verhongeren, hij begrijpt de bekrompenheid niet van zoo vele vernuften, met hunne ‘opvolgers in openbaren oorlog’ te leven. ‘Als de goede, de groote koning nog onder ons omging, mijne heeren! hij zou u wel anders hebben geleerd; ik wil zeggen, hij zou u zijn voorgegaan met de jeugd lief te hebben. Maar hij was een genie zonder weêrga, en duizend duivels mogen mij halen, als hij ook niet zalig is!’
Het originele der laatste woorden, eene verwensching en eene zaligspreking in eenen adem, doet een algemeen gelach opgaan.
‘Hebben de heeren de tweede aflevering van Iduna gezien?’ vraagt Beskow.
‘Neen,’ is het antwoord, en de gastheer zoekt het boeksken zonder het te vinden, en terwijl wij hem laten zoeken, gaan wij waar de beide afleveringen op de piano liggen. Bern- | |
| |
hard heeft beloofd der dames een dichtstukjen, dat in de eerste geplaatst werd en waarbij muziek is gevoegd, voor te zullen zingen.
En is hij de eenige heer, dien wij in den kring van lieven en schoonen om de theetafel aantreffen? Voorwaar niet, de koninklijke kamerheer, die mevrouw Beskow uit de zaal heeft geleid, is bij de dames gebleven; Wallin, die niet rookt, is ons hier voor geweest, hij praat met zijne jonge vrouw! En uwe oogen, die beleefdelijk het eerst weêr naar de gastvrouw omzien, zij worden aan hare zijde een man van jaren gewaar, de zestig voorbij, die niet meer uit eten gaat, maar nog gaarne een bezoek aflegt, en het heden hier te liever doet, wetende wie hij zal aantreffen. Mevrouw Beskow heeft hem een wenk gegeven, dat zij de overige heeren van zijne komst zal doen verwittigen; hoffelijk heeft hij haar verzekerd zich in het beste gezelschap ter wereld te bevinden.
‘Graaf Oxenstjerna komt niet meer ten hove,’ zegt barones Hamilton; ‘het is jammer voor onze jeugd; la vieille politesse s'en va.’
‘Andere tijden, andere zeden,’ schertst de dichter der Oogsten, want hij is het inderdaad; ‘men verovert tegenwoordig in allerijl....’
‘De harten?’ vraagt mevrouw Lenngrén.
‘Schepters en schoonen!’ herneemt Oxenstjerna; ‘maar jongeluî! wat hebt ge daar voor muziek?’ en hij is bij de piano, bij Bernhard, en de Hebe en het schalke tweetal, - ook mevrouw Asping heeft er zich bijgevoegd, slechts ietwat in de schaduw.
‘Een allerliefst liedjen van de Roos, heer graaf!’ zegt de zoon des huizes, ‘maar de dames zijn niet te bewegen, misschien dat het u gelukt de freule over te halen? Als ik me mogt vleijen, dat iemand mij voor een roos zou willen aanzien, zou ik zeker al zijn begonnen.’
| |
| |
Oxenstjerna neemt het blad muziek ter hand, loopt de eerste regels even door, zegt tegen Bernhard: ‘neen, jongelief! dat gaat voor u niet aan;’ en leidt eene der schalke deerntjes naar het tabouretjen, als ware hij nog rijks-maarschalk, die den weg slechts te wijzen had om te worden gevolgd. Wel mogt hij glimlagchen bij de gedachte, dat Bernhard die roos zou voorstellen; zij wordt in het liedjen sprekende opgevoerd; zij doet zich te goed op hare schoonheid - ‘alles toepasselijk op de freule,’ mits dat zij het zelve maar niet had moeten zeggen, neen, zingen.
‘Och, heer graaf!’ smeekt de stoutert.
‘Het aardigst komt....’ beweert Bernhard.
En de freule zingt:
‘Een nachtegaal plaagt mij als 't schemeruur naakt,
Met liedren door wat niet al hartstogt geblaakt;
Waarvan mij het eeuwige smachten verdriet,
Als traantjen bij traantjen dat de oogjens ontschiet.’
‘Wat zeide ik?’ roept Bernhard.
‘Maar komt dan mijn vlinder, getooid als ten dans,
Mijn doornige wacht buigt haar zwaard en haar lans,
Zijn burgt rijdt hij in op een straal van de zon
En wellekom roept hem wier harte hij won!
Waar beuk of waar linde zich welven ten kroon,
Daar kust hij der bloeijende jonkvrouw de koon,
Die bloost als heel de aarde in de omarming van Mei
En 't bijengesuis wordt der bruiloft ten rei.’
‘Ik bedank,’ zegt de schalke, ‘ik zing niet verder.’
‘Thans is er geen gevaar meer bij,’ lacht de jonkman.
‘Gelooft ge?’ zegt Oxenstjerna.
Het middel werkt, het meisjen ziet even het cahier in, en begint op nieuw:
| |
| |
‘Straks wisselt, ik weet het, des vlugtigen zin;
Des waters, des winds is de vaart van de min!
't Verdriet door een dreef, die nooit kronkelt, te gaan,
En lieflijk lokke ik dra zijn meêdingers aan!
Dat Schoonheid, als 't licht, al wat adem heeft streel'!
De dwaas slechts begeert haar uitsluitend zijn deel, -
Bron, vloed, oceaan, die geen droppel verspilt,
Der eindigen dorst in oneindigheid stilt!’
‘Ik begrijp het niet,’ en met die woorden slaat de schalke het cahier digt.
‘Er steekt philosophie in die poëzij,’ meent Bernhard.
‘Mijnheer doet den dichter regt,’ beweert Oxenstjerna, en zich tot de schalke wendende laat hij er op volgen: ‘waarom dns af te breken? de roos is hier symbool der schoonheid!’
Toch heeft de hoveling te veel tact om de scherts verder te drijven.
‘Er zijn fraaijer versjens in deze Bloemen van Atterbom,’ merkt mevrouw Asping aan, en wil dat Hebe de Maankop zal zingen; maar Hebe beklaagt zich geen stem te hebben, geen zier stem, en Bernhard vindt dat liedjen zoo melancholisch.
‘Een ander?’ vraagt hij mevrouw Asping, ‘u kent ze.’
‘En gij hebt ons beloofd....’
‘Straks,’ - zegt Bernhard, en Euphrosyne laat zich niet langer bidden; - zij kiest uit het Vlasbloempjen een paar coupletten, in welke wij op het land worden verplaatst, waar, in schaduw van berken, een hut staat, langs welke de onontbeerlijke beek ruischt, - waar in die kleine woning een meisjen zit....maar wij toetsen, alsof wij niet getracht hadden eenige trekken duidelijk te doen worden, tot wijzigens toe:
Schoonste heinde en veere
| |
| |
Zit ze aan 't open venster,
Snorrend gaat het raadjen,
Dunner wordt het draadjen,
Wie ter wereld wenscht er
Zulk een vlijt geen volle lâ?’
‘Lief geschetst!’ zegt Oxenstjerna.
Goud aan hare voeten viel!’
Mevrouw Franzén gelooft in Kumla bij hare boerinnetjens te zijn.
‘Wil ze een bruidschat winnen,
Spinnen moet ze, spinnen,
Zijn en vlijt en vrijers zoek.’
‘Die jonkman zal misschien eens de taal meester worden, maar is het nog niet,’ beweert Oxenstjerna, die wel weet wie Atterbom is, - wij zeggen op de kritiek van ganscher harte: amen!
‘En nu mijn Viking,’ roept Bernhard, zonder zich een oogenblik te laten bidden; ‘schrikt niet, dames! 't is een ster- | |
| |
vende,’ en de jonkman speelt eene somber-stemmende, korte inleiding; en 't is of de geest des meesters, wien muziek iets heiligs is, over dat blonde hoofd vaart en uit die blaauwe oogen straalt. De woorden en de toonen zijn tweelingen, - het is geen geringe lof voor Bernhard, dat hij gevoel genoeg heeft, beide met dien eenvoud voor te dragen, welke duidelijk zijn eerbied bewijst. Als wij zijne frissche stem hadden, wij spaarden u geene strophe; thans gaat ge er met twee vrij, die den twintigjarigen Viking schetsen, zoo als deze te moede was, vóór hij zijn vroegen dood voorzag, en nu hij zich dien bewust is.
‘Mijn toekomst scheen schoon; stond ik 's daags voor den boeg
Geen wolk zonk er dreigend op neêr; -
Hoe woest of de koelte het schuim om mij joeg,
Geen zwaan was geruster op 't meer.
't Werd buite, 't werd mijn, wat mij stuite in mijn loop,
En vrij als 't onmetelijk ruim had mijn hoop
Onze heeren komen eindelijk binnen; ‘'t is een lied uit Iduna,’ zegt Beskow.
‘Maar leunde ik des nachts op den wieglenden boeg,
Maar stond ik in 't duister alleen,
Dan vloog in den storm, die het wolkenhcir joeg,
Mijn Norna bijwijle om mij heen;
Ons lot is onwisser dan 't zwalpende nat,
De wijze is op voor- en op onspoed gevat,
‘Daar zit het duizend-duivelsche in,’ roept Sergel, ‘waaraan men den kunstenaar kent; knutselaars mogen het zoeken, vinden doen zij het niet. 't Is iets onverklaarbaars - het treft bij den eersten blik, in eene schilderij, die een
| |
| |
meesterstuk is, in eene schets, die een meester belooft. Ge hadt dezer dagen bij me moeten wezen, Adlerbeth! - weken lang was ik niet in staat geweest naar de Academie te gaan, - die verwenschte jicht....’
De Romein is - van de negentiende eeuw; hij verontschuldigt zich wegens bezigheden.
‘Vertaal de Ouden! man! dat is beter dan met een ouden man te praten; maar ik had u bij me willen hebben, om te zien of gij onder de modellen van mijn armen drommel ook niet dadelijk dat duizend-duivelsche hadt gezien. Mijne collega's hadden me veel van de vorderingen van den jonkman verteld; ik liet hem zeggen, dat ik nieuwsgierig was naar zijne beeldjens; daar hield een slee voor mijn huis stil; “laat hij ze in het atelier zetten,” zeide ik. En ik strompelde mijn kamer uit, en ging zeven van die gipsfiguren voorbij; daar stond ik stil, maar niet van pijn; het was een geniale greep, eene proeve van Philoctetes. “Dien behoud ik,” mogt ik zeggen en ging mijns weegs.’
‘En trekt gij u den jonkman aan?’ vraagt Adlerbeth.
‘Hij heet Fogelberg,’ herneemt Sergel, ‘hij zal wel zorgen dat zijn naam niet in het vergeetboek raakt; maar luister.’
‘Mijn leven was kort, maar mijn leven was schoon,
'k Beklaag mij die kortheid des niet, -
Niet enkel één weg leidt ter zaal van de Goôn,
Gelukkigst wie spoedigst Hem ziet!
De weeklagt der golven verkoudig' mijn dood.
Zij waren mijn vreugde, en ik vinde in heur schoot
‘Ik heb nooit aan die Noordsche Goden geofferd,’ zegt Sergel, ‘maar het zóó te doen, is geen zonde. Van wien is dat lied, Bernhard?’
| |
| |
‘Van mijn vriend Geyer,’ valt Wallin in.
‘Die professor zal worden, meent men, in Upsala,’ voegt de zoon des huizes er bij; ‘hij is de vriend van de knapste jongeluî.’
‘Hij schrijft ook al in dien Phosphorus,’ mompelt Leopold.
Oxenstjerna slaat een der zware gordijnen, die voor de dubbele vensters hangen, ter zijde; hem verrukt de weêrgalooze starrenhemel, die zich over het meir Mälar welft. Hij neemt Leopold bij den arm en leidt hem meê, naar het venster.
‘We zijn oude vrienden,’ zegt hij, ‘tracht eens met mij op te zien. ‘Ik word velerlei sterren gewaar, groote en kleine, alle zijn schoon, - er zijn dichters des verstands, er zijn dichters des gevoels....’
‘Ziet gij ook geen vallende sterren?’ klinkt de vraag Oxenstjerna in het oor, - arme Leopold! hij bleek naar het ligchaam ongeneeslijk, was hij het ook naar den geest?
Laak het niet als onbeleefd, zoo wij eensklaps french leave uit dit gezelschap nemen, zoo we zelfs verzuimen gastvrouw en gastheer dank te zeggen; noch acht het een gering offer, dat we afzien van de schildering eener sledevaart door Stockholm, om Franzén en zijne gade veilig thuis te zien. Ons onderwerp gebiedt ons andermaal eene rugwaartsche schrede; moge zij het met die der bedevaartgangers gemeen hebben, dat wij er ons doel niet minder door bereiken. In tegenstelling intusschen met de bewegingen van deze, voert zij ons niet maar weinige voeten, voert zij ons een half jaar achteruit; doch wat belemmerends schuilt er voor wieken, als nwer verbeelding zijn bedeeld, in eene wisseling van saizoen? We waren in den winter van 1811; we zijn in zijn vollen zomer, in de laatste dagen van dezen, zoo ge wilt; en in plaats van het genrestnkjen, waarmede wij u zoo lang bezig hielden, - een genrestnkjen met de pen, voor het penseel luttel geschikt, - krijgt ge een landschapjen, dat we wel wenschten u op doek te kunnen geven.
| |
| |
Een stille zomernacht op Rämen in Wermland, het landgoed, dat getuige was geweest der gelukkige ontwikkeling van Anna Myhrman, waarop Tegnèr in haar zijne liefste vond; een stille zomernacht buiten, ziedaar ons tooneel en ons tijdstip. Het eerste heugt u nog, het laatste verbijstert u wel een weinig; dat noordsche halflicht tint zoo eigenaardig, 't is maar een zweem van zien. Gij aarzelt daarom ons te zeggen, wie het zijn, die in den vroegen morgen ieder zijn paard uit den stal brengen, ieder zijn paard inspannen voor eene vrachtkar met ijzer beladen; het gaat niet grif genoeg voor gewone voerlieden, en toch steken ze in werkmansplunje. Het is van twee uren vast drie geworden; de zon, die haast niet onder is geweest, ‘die den ganschen nacht verlangend aan den hemel heeft omgedwaald,’ zong een dichter, doet het oosten helder worden; wie hebben wij voor ons? Vier mannen, twee van welke, willen wij wedden, nog nooit zóó langs een paard hebben geloopen; deze, gij ziet het zijn gang aan, plagt er op te zitten, plagt het te laten draven, en die? zijn flinke houding, zijn forsche stap, zij getuigen dat hij gewoon is gelederen aan te voeren; krijgsmannen zijn het, in voerlieden herschapen! De derde gaat langzaam, hij houdt het leidsel aan, als liep dat noorweegsche blesjen met zijn graanwe manen hem nog te vlug, - de vierde, maar al steekt hij in een wollen rok, en al gingen die ligte lokken schuil onder een verweerde pelsmuts, die oogen zijn de kijkers van Esaïas Tegnèr; het is onze dichter, die zijn zang voor det Scånska Lantvärnet het jaar te voren met ‘den naam, de eere, de waardigheid van hoogleeraar’ heeft zien beloonen. Een professor, die puft als zijn paard, zoo vaak het heuvel op gaat, die handen vol werks heeft, om niet met de vracht van zijn kar in de diepte te storten, als het dal zich daar zoo steil opent; wat dwaasheid is deze? ‘Verre
vandaar,’ herneemt zijn biografist, ‘vier van de toenmalige
| |
| |
eigenaren van het bergwerk Rämen,’ - vader Myhrman was op midzomer verscheiden - ‘twee militairen, een kanselarijschrijver van Stockholm en een professor van Lund, waren overeengekomen, als het wakkere bergmannen paste, hun ijzer eens zelf naar de stad te brengen, en uit deze met graan, op de markt gekocht, weêr te keeren.’ Dwaasheid, zeidet gij, gelukkig dat Böttiger het niet hoorde! ‘het was hun daarmede niet om een prettig togtjen te doen, zij wilden er buren en onderhebbenden in ernst meê toonen, hoe hoog het bedrijf bij hen aangeschreven stond, hoe goed zij in staat zouden zijn, mogt het worden vereischt, zelf de hand aan den zwaren arbeid te slaan.’ Dwaasheid? ‘dat avontuur in het frissche woud loeg Tegnèr's zin voor de natuur uitlokkende aan; hij nam er, in de zomervierdagen had hij er tijd toe, alleropgeruimdst deel aan. Uit de kern des volks gesproten, voelde hij zich daaraan met alle wortels van zijn wezen nog innig verknocht: het was hem een lust eens het lot van den daglooner te smaken; hij wilde weten hoe het zijn grootvader moest zijn te moede geweest, als deze, krom van den last, met zware schreden door Småland's bosschen ging.’ Böttiger heeft verzen geschreven; zouden zijne gedachten hier geene vlugt nemen? ‘Tegnèr voelde zich verplaatst in den eenvoud van der vaderen zeden; hij droomde, dat voor hem de tijd was weêrgekeerd, toen ieder man zich zelf genoeg was. Als de overigen had hij den avond te voren de wielen van zijn kar gesmeerd, en er twee schippond staafijzer op geladen, dat met zorg moest worden vastgesjord, om op de heuvelen niet los te glippen. Op het brukskantoor had Esaïs Esaïaszoon vervolgens zijn vrachtcedel voor de faktorij in Filipstad ontvangen.’
Tegnèr's biografist beschrijft den togt met talent. ‘Het werd een schoone, een heerlijke dag,’ zegt hij. ‘Elk der voerlieden
| |
| |
legde den vier mijlen langen weg, gaande naast kar en paard, te voet af. Slechts bij het opgaan der steile heuvels schoot men elkander te hulp, en genoot, in het zweet zijns aangezigts, den meêgevoerden teerkost. Tegen de schemering kwam men in het stedeken aan, waar elk hunner zelf zijne vracht loste. Den volgenden dag keerde men op dezelfde wijze terug, maar ditmaal waren de karren met zakken graan beladen. Thans viel de proef hun zwaarder, daar een lange aanhoudende regen hun wollen kleêren druipnat deed worden; overjassen hadden zij niet, en of zij gister wat ruim met hun voorraad hadden omgesprongen, heden was schraalhans kenkenmeester. Maar de zaak was een punt van eer geworden; zij ging allen om het zeerst ter harte, en na ongeveer twee etmalen wakens en na acht mijlen wegs te voet te hebben afgelegd, klonk hun, laat in den nacht, op Rämen het welkom toe. Hongerig waren zij en doornat, doch het graan was droog te huis gebragt, en zij hadden getoond nog voor iets anders te deugen, dan om “de heeren” te spelen.’ Teguèr's biografist verklaart, in een paar regelen, wat hem verleid heeft om van dit voorval zoo uitvoerig melding te maken. Gij die misschien wel eens hebt gehoord, hoe Onno Zwier van Haren zijne wandelingen in eene dichterlijke beeldenjagt verkeerde; die u, naar aanleiding eener ons onlangs vertelde anecdote, vermeid hebt in de voorstelling, hoe David Jacob van Lennep zijn Duinzang zonder weêrga dichtte; gij sloegt onder die vier voerlieden zeker met belangstelling den ernstigsten gade, die de overige drie aanvoerde, of hij den eersten indruk des verschiets wilde opvangen! ‘Hij dacht geen gewone gedachten.’ Gissende welke, ziet gij hem opmerkzamer aan. Er flikkert bijwijle iets in zijne oogen, dat we reeds, toen hij achter op de chais van Branting zat, zagen lichten; - het is hem in die stilte niet auders te moede, dan het vaak het
| |
| |
gedroomde jongsken was, dat wij in het heiligdom uwen geest lieten voorbijgaan; - de natuur treft hem als zij het hem deed toen hij knaap was, - met den wensch dat gevoel weêr te geven, komen thans de woorden op de lippen, - hij hoeft niet op te schrijven; zoo iets heugt. ‘Regel voor regel wordt in zijne ziel een gedicht geboren, in 't welk de klank van het ijzererts zaamsmelt met het gesuis der dennentoppen;’ hier en daar een waterval, waarborgt het u verrassendste afwisseling.
Het intermezzo is afgespeeld, vlug genoeg, hopen we, om u niet te hebben verveeld; we zijn weder in Stockholm, we hooren in de Zweedsche academie Franzén's intreêrede mede aan. Hij treft het niet gelukkig, - benoemd in plaats van Gustaf Fredrik Gyllenborg, moet hij over dezen eene lofrede houden, - de man, die lang genoeg had geleefd, om nog bij het gekir der ‘Noordsche Tortelduif’ te hebben toegeluisterd. Van Hedvig Charlotte Nordenflycht tot Anna Maria Lenngrén, was zeker niet alles woest; maar iedere roos op dien weg had hare doornen: Hammarsköld en de zijnen waren dáár. Voor inleiding gaf zijn eigenaardige toestand Franzén gelegenheid woorden uit het harte te spreken, doch toen hij, tot zijn eigenlijk onderwerp gekomen, dertig blaadjens had omgeslagen, en nog niet aan het laatste was, toen begon het genoegen gerekt te worden; - die spreker mogt later de eerste schetser van allen blijken waar het om eene Heugenis was te doen, hij leerde het ten koste van wie hem toen aan moesten hooren. De oude school hield zich deftig; het was aardig te zien, hoe goed Nils von Rosenstein zijne waardigheid wist te handhaven; Adlerbeth scheen in steen uitgehouwen. De jongere vond dat haar vriend overliep, oversloop; maar de aanvoerder wenkte, en het wachtwoord werd begrepen il n'avait pas donné prise. Alles, ook de langste rede, heeft
| |
| |
echter ten leste een einde: eene strophe van Gyllenborg, uit zijn gedicht: de Sterkte der Ziel, was voorgedragen; ‘men had aan de oevers van den Nijl’ nog ééns, ‘de trotsche pyramiden gezien,’ en dat gezicht had tot de treffende bespiegeling geleid: ‘wat is er sedert niet gebouwd en in puin gestort!’ toen Hammarsköld ‘och ja!’ zuchtte en Franzén zich boog. Eene algemeene verrassing! Te treffender daar het publiek er zoo min op bleek voorbereid als de vaste secretaris het voor weinige dagen was geweest, toen hij den lof zijner welsprekendheid bij voorbaat toegezwaaid, hoofdschuddend afwees. Niet deze, de voorzitter, die zich eerst wegens de zwakheid zijns gezigts had verontschuldigd, Leopold zelf beantwoordde den redenaar; hij deed het kernig en dus kort. Of Wallin's waarschuwing of Oxenstjerna's opmerking had gewerkt, wie die 't weet? Hammarsköld getuigde: ‘den oogen moge het schemeren, dat hoofd is nog helder’; een lachjen op Leopold's gezigt bewees, dat de lof des publieks hem niet was ontgaan in een zacht geruisch.
Het verslag over de antwoorden, op de prijsstoffen ingekomen, was aan de beurt; het dichtstuk Svea had den eerepalm weggedragen; - Svea, ‘een lied uit het harte des volks;’ Svea: ‘het was in de wouden van Rämen gedacht en gedicht,’ - Esaïas Tegnèr stond op het naambriefjen.
Svea: het vers, welks vele schoonheden ons publiek sinds vijf-en-twintig jaren in staat gesteld is te vermoeden, uit de fragmenten, welke de verdienstelijke de Geer het licht deed zien, Svea is niet maar een dicht, Svea is eene daad tevens. Ten bewijze dat hij de dubbele eischen van zijn tijd en zijn volk begreep, streefde Tegnèr in dat poëem door den vorm naar nieuwheid, streefde hij door de stoffe naar invloed. Het bleef in het eene als in het andere opzigt soms bij de poging. Er was al de scherpzinnigheid, al de smaak, welke men Hammersköld moet toekennen, maar, helaas! ook al de bitterheid
| |
| |
die partijschap medebrengt, in het oordeel door dezen over het vers geveld, eer Tegnèr de beloften had vervuld er in afgelegd. ‘Om den roem van dezen zanger te staven,’ schreef de kritikus, ‘mag men zich niet beroepen op het gedicht Svea, door de Zweedsche academie met haren grooten prijs bekroond, al zou men goelijk genoeg zijn de erbarmelijke alexandrijnen voorbij te zien om den wille van den dithyrambischen slotzang. Schoone plaatsen heeft deze onloochenbaar, maar hoe fraai ook, maken zij het dichtstuk toch niet tot een organisch geheel.’ Er is al de onbegrensde bewondering, aan welke biografisten zich plegen te buiten te gaan als zwakke eerstelingen latere meesterstukken mede hebben geadeld, in de getuigenis met welke Böttiger het gedicht aanbeveelt. ‘Het is,’ lezen wij, ‘of de poëet aan het einde plotseling den rustigen, ietwat vermoeiden, plegtigen gang zijner verzen, in welke de wolk der bekommering over 's lands lot losbarstte in donders van medeburgerlijke verontwaardiging, afbreekt, om zich in een zonnig bad van profetische verrukking te storten.’ Overdrijving aan gene, overdrijving aan deze zijde. Traag als de vos of het blesjen, dat heden van Rämen naar Filipstad het ijzer voerde, en morgen van Filipstad naar Rämen wederkeerde met graan, geen oogenblik dravens het lange en langzame stappen afwisselend, gaan die alexandrijnen hunnen sukkelgang. Het was menschelijk van den voerman, dat hij over de ooren van het moede dier de zweep slechts schaars suizen deed, maar wij begaan geen onregt jegens den dichter, wenschende dat hij, meermalen dan hij het waagde, de knol alleen haar weg had laten vinden. Los liet hij de leidsels en vlugt was er in zijn vaart, waar hij, uit de stoute natuur om hem heen, ‘klippen vermetel over afgronden heen hangende,’ uit de stilte van het woud, ‘dat zoo ernstig op hem
nederblikt’, Stockholm gewaar wordt, en de schare geesselt, ‘die al het weekelijke van het zuiden heeft, maar der inne- | |
| |
mendheid vreemd is, waarmeê dit betoovert.’ Helaas, hij stapt al weêr in het spoor! Lamzalige aaneenschakeling van ‘O's!’ en van ‘En's’, kwalijk afgewisseld door telkens wederkeerende ‘Maar's’, hoe gewillig zouden wij dien dreun prijs geven voor meer grepen, met enkele scherpe toetsen gelukt, als die waardoor St. Petersburg opdoemt: ‘er verrijst een troon in een moeras, welks naam wij naauwelijks wisten, en koningen buigen de knie, waar onze kudden hebben gegraasd.’ Geen geest als de zijne hinkt op twee gedachten, doch het dichtstuk zou er bij hebben gewonnen, als hij zich niet naast dat vrachtpaard had voortgesleept, zoo zijne wandeling eene zoete, vrije, echte mijmering ware geweest. In verzen, als wij boven vermeldden, schuilen de beloften van welke wij spraken, de poging die wij waardeerden; maar hoe bekoorlijk bloesems mogen aanlagchen, vruchten zijn het nog niet. En daarom kunnen wij niet met Böttiger instemmen, dat ‘de ochtend der Tegnèrsche poëzij daarin glansde van haar helderst goud, dat hij in dit vers met dezelfde hand, die den sluijer der toekomst deed wijken, ook de verouderde grenspalen der verscheiden scholen omverwierp.’ En daarom gelooven wij zoo volkomen den genialen Agardh, als hij ons den dichter schildert, op het punt dat poëem, eer hij het inzond, te verscheuren: ‘ik heb als een schooljongen den plak verdiend, dewijl ik niet beter slaagde!’ Agardh deed wèl, des ondanks, tot de inzending aan te raden, - de Academie wèl het te bekroonen, al vond zij de uitvallen tegen Rusland ‘al te inflammerend’; - maar wij zouden verkeerd doen, zoo wij de worsteling waarvan het getuigt, moedwillig voorbijzagen. Tegnèr heeft op het gebied der dichtkunst
den staf eene lange wijle te goed gezwaaid, om de dagteekening zijner heerschappij te vervroegen; het is niet de duur des gezags, het is zijne glorie, die benijdenswaardig heeten mag.
| |
| |
Geyer scheen bestemd meer gemeens te hebben met Sten Sture de oude, dan louter zijn lofredenaar te zijn geweest; als deze in de politische wereld, schreed hij in de poëtische tot bij den troon, niet om dien te bestijgen, om dien te beveiligen. Wie geeft ons intusschen een geschikt middel ter hand onzen wat gezwollen toon zachtkens te temperen, opdat wij van alledaagsche dingen verstaanbaar mogen spreken, en niet, als Johnson, baars en snoek laten blazen of het walvisschen waren? Als lag het boek niet naast ons, waarin Geyer zelf ons de bijzonderheden mededeelt eener beweging, welke op Tegnèr den beslissendsten invloed had, als won hij het niet van ons, beide als prater en als poëet. Aan hem dus het woord; de wijze waarop hij voordraagt maakt alle inleiding overbodig. ‘Omstreeks het einde van 1810,’ zoo begint zijn berigt, ‘bevonden zich verscheiden jongelieden in Stockholm, welke zich naauwer aan elkaâr sloten, om aldus een verkeer voort te zetten, dat vroeger voor hen een bron van genoegen was geweest. Met uitzondering van een tweetal, waren zij in hetzelfde gewest, in Wermland geboren. De meesten waren kennissen van kindsbeen af; allen waren later te Upsala academie-kameraden geweest; thans was ieder hunner in de hoofdstad zijne civiele of militaire loopbaan begonnen. Ook ik, in 1809 aangesteld tot extra-ordinair kanselarij-schrijver bij het koninklijk rijksarchief, maar in het volgend jaar benoemd tot docent aan de hoogeschool te Upsala, bevond mij, na mijne thuiskomst van eene reize in Engeland, in dien kring van vrienden. Met mijn broeder en mijn persoon telde de krans twaalf leden. Hoe het plan ons een Gothisch Verbond, en onze zamenkomsten, “der Gothik treu” stemmingen te heeten, te berde kwam, herinner ik mij niet meer. Wat mij wel heugt is, dat dit in den beginne maar scherts was, en het ook wel zou gebleven zijn als een van de vrienden op dien inval
niet een duchtig zegel had gezet.
| |
| |
Deze was de toenmalige beambte bij het expeditie-bureau van kerkelijke zaken, Jacob Adlerbeth,’ - zoon van onzen Romein; het bloed verloochent zich zoo min als de geest; al wijzigt de tijd beider werking. - ‘In alle dingen even beraden als bepaald van karakter, dat zich zoowel in het kleinste als in het grootste kond deed, gaf hij alles wat hij deed een doel; zelfs zijne uitspanningen, zelfs zijn tijdverdrijf, moesten dat hebben. Grondig had zijn zinspreuk mogen zijn; in niets wat hij zich voornam vergenoegde het hem halverwege te zijn gekomen. Aan die eigenschap paarde hij het warmste, reinste harte en eene trouwe, die, van geene grenzen wetende, hem zijnen vrienden levenslang dierbaar deed zijn, zijne nagedachtenis hun nog onvergetelijk maakt. Niemand meer geroepen, geen waardiger dan hij, om in vriendschapsbetrekking dien ouden noordschen zoogbroederband te vernieuwen, van welks hechtheid onze sagen zoo treffende blijken opleveren. Hij nam de zaak ernstig ter harte en vond bijval, vond overeenstemming, toen hij de gedachte als een moralisch-patriotischen pligt ontwikkelde. Hij is de eigenlijke stichter van het Gothische Verbond. Hij schreef de inleiding tot, hij stelde de wetten voor, die, na rijp beraad, werden goedgekeurd en afgekondigd. De eerste stemming van het Gothische Verbond werd onder zijn voorzitterschap den 11den Februarij 1811 gehouden; hij zag zich bij die gelegenheid tevens tot bewaarder der handelingen en geschriften van het Verbond benoemd. Onder de uitbreiding, die dit weldra onderging, bij den invloed, dien het spoedig naar buiten begon uit te oefenen, mogt hij het persoonlijk principe des genootschaps heeten. Als er, na deze of gene zijner ernstige voordragten, door ons was gestemd, als de zaak van dien avond bedaard was afgedaan, vonden wij in een gul gesprek, in zingen en een vrolijken dronk onze uitspanningen. “Uit hoornen dronken de Gothen
mêe,”
| |
| |
was een onzer lievelingsliederen. Ik schreef een inwijdingszang, dien het Verbond voor zich behield. Hoe vele der gothische liederen, sedert het algemeen prijs gegeven, werden niet, voor het eerst, in dien blijden vriendschappelijken kring aangeheven, en met een hartigen teug bezegeld. Er waren goede zangers onder ons: vooral eene voortreffelijke stem, tolk van een even voortreffelijk harte. Zoo als ik den verbondsbroeder Johannes Dillner de eerste zangen der Iduna heb hooren zingen, zal ik die niet weêr hooren.’
Iduna, het tijdschrift dat dien naam droeg naar de gemalinne van Brage, de eeuwige godesse der jeugd: het tijdschrift waaruit wij Bernhard Beskow het vers van Geyer hoorden zingen, was eene vrucht van het Gothische Verbond. Het prospectus zag in 1811 het licht. Een vluchtige herinnering aan het tijdperk van koningin Christina, waarmede het begint, gaf gelegenheid de geschiedvorsching, in die dagen onder Stjernhelm begonnen, te huldigen, het tevens de toen algemeene liefde voor de letteren, ook voor de ontluikende zweedsche, te doen. De schrijver vroeg zich zelven naar de oorzaak van dat verschijnsel, en zijn antwoord is waarlijk welsprekend. ‘Die ingenomenheid met ons verleden was tweeling geboren met vurigen ijver voor alle wetenschap, alle vernuft. Het was dezelfde tijd die geleerdheid het voortreffelijkste acht, dat iemand zich verwerven kan; de tijd, waarin deze tot aanzien en eere bragt; de tijd, die haar eene adellijke deugd schatte; de tijd waarin 's rijks voornaamste, hoogstgeboren mannen volslagen geleerden waren. Onder een zoo vurig verlangen naar wetenschappelijke beschaving viel het niet te vreezen, dat de historie des vaderlands zou worden veronachtzaamd; lag zij niet elk het digtst aan het harte? Eene liefde, die dagteekende van de wording der natie zelve, vond in die ontwikkeling slechts een volkomen middel om zich te uiten. Geen volk dat alleen in het tegen- | |
| |
woordige leeft; alle leven in hunne herinneringen en leven door deze. Niet louter physisch planten de geslachten zich in hunne opvolgers voort; ook zedelijk hebben zij nakomelingschap; elk tijdperk vermaakt zijne gebruiken en zijne begrippen. Het is die voortdurende traditie, waardoor in ongelijke eeuwen een volk toch één blijft; in deze bestaat, gunt ge mij de uitdrukking, zijn persoonlijkheid. Zoodra een volk deelneemt aan de beschaving, wordt die traditie historie. De levende heugenissen krijgen duurzaamheid in schrift,
en de natie ziet zich zelve duidelijker in den spiegel der geschiedenis. Hoe krachtiger, hoe edeler zij is, hoe meer dat beeld haar boeit. Zij ziet haar schemerig begin, in welks duister de sage de geslachtslijst tot de goden tracht te doen rijken; zij hoort uit het grijze verleden eene taal spreken, wier klanken zij nog verstaat; zij aanschouwt hare kinderlijke onschuld, hare jongelingswaagstukken, haar mannelijk bedrijf; de boom der heugenis welft voor haar de breede kroon, wiens laatste loten reiken tot in het heden; en in zijn wiegelend licht en schaûw wordt zij dezelfde aangezigten, dezelfde trekken gewaar; onder ongelijke lotsbedeeling een gelijken geest; hoor, hoe juicht haar bewustzijn: “dat was ik ook, dat ben ik nog!”’
Den overgang van dien prospectusschrijver tot het heden, den lof dien hij der zweedsche historie bedeelt, het belang dat hij beweert dat zij wekken moet, het laat zich alles denken; wij plegen die zelfde snaar ten onzent dikwijls aan te slaan; maar wat vermelding eischt, het is dat Erik Gustaf Geyer die regelen schreef, dat het eerste nommer der Iduna geheel van zijne hand was. Het bestond grootendeels uit gedichten, en ‘daar deze rubriek in het vervolg niet de minstbedeelde zoude zijn, achtte hij het van zijn pligt, mede te deelen wat ten dien opzigte zijn plan was. In het algemeen gesproken, behoefden voorzeker dichtstukken, uit liefde voor het voorgeslacht
| |
| |
gezongen, geene verontschuldiging in een tijdschrift, dat in het wekken van dergelijke gevoelens zijn hoofddoel zag. Maar bovendien was immers een der belangrijkste onderwerpen van geschiedvorsching, was de noordsche mythologie zelve poëzij, eene der stoutste en ontzaggelijkste gestalten in welke zich ooit dichtkunst openbaarde. Die bekend te doen worden, die te leeren begrijpen, zoowel de zangstof als de oude zangers die haar het eerst in beeld brachten, het behoorde tot de taak der Iduna,’ en daarom ving de redactie aan er zelve dichterlijk gebruik van te maken.
Die redactie, alias Geyer, had onder dezen indruk gedurende den winter en de lente van 1811 de zangen de laatste Kempe, de Viking, de laatste Skald geschreven. ‘Hij,’ maar waarom zou hij zelf niet spreken, ‘ik,’ zegt hij, ‘bragt die ook op muziek. Slechts de melodie van den Viking is bewaard gebleven. De muziek voor de beide andere verzen is verloren gegaan; het verlies was niet groot; de taak ging boven mijne krachten. Deze gedichten werden in en voor den genoemden vriendenkring geschreven, - zij waren eene verrassing voor hen, zij waren dat schier voor mij zelven; want ik had mij tot nog toe maar weinig op het gebied der poëzij gewaagd. Die proeven werden spoedig gevolgd door de Odalboer, door Manhem en verscheiden andere verzen. Het heugt mij nog, hoe ik op een zomeravond van dat jaar mijne ouders en het gansche gezin,’ bij 't welk hij den viertijd doorbragt, ‘voor het eerst bekend maakte met mijne nieuwe waardigheid als dichter, door het voorlezen dezer gedichten, onder een grooten olm in den hof mijns vaders, waar deze grenst aan het bosch.’
Wij zullen zoo min bezwijken voor de verzoeking, andermaal Wermland in te gaan, als Geyer het onregt doen zijne kleine, maar keurige verzameling dichtstukken hier ter loops te ver- | |
| |
melden. Die muziekaalste aller zangers in het zangerig Zweedsch verdient eene afzonderlijke beschouwing; hij mag er aanspraak op maken, niet enkel om de zoetheid zijner toonen, ook om de oorspronkelijkheid zijner gedachten, twee verdiensten, die maar zelden gepaard gaan, welke hij volkomen vereenigt. Het is de Iduna, waarmede wij ons hebben bezig te houden, de betrekking, in welke Tegnèr weldra tot dat Gothische Verbond kwam, de invloed door den geest, die er van uitging, in de voltooijing zijner vorming onloochenbaar. Het begin van 1812 vond hem in Stockholm: dat hij eerbiedig opzag naar de starren, die nog aan den verbleekenden, gustavischen hemel glansden, behoeft geen betoog. Tien jaren hadden intusschen zijn toestand herschapen, een andere dan de huisonderwijzer van Strübing, die met de Myhrman's uit wandelen mogt gaan, die kennis met den ontluikenden beeldhouwer Byström had aangeknoopt, een andere dan die Esaïas Tegnèr was deze, die reeds voor twee gemeenten herderlijke zorg had te dragen, die te Lund tot hoogleeraar in het Grieksch was benoemd, die door de Academie werd bekroond! Uit de handen van Carl Johan ontving hij zijne volmagt als professor, de prijsmedaille uit die van onzen goeden bekende Nils von Rosenstein, gouverneur geworden van het gewest, in 't welk Stockholm ligt. Een middagmaal bij dezen bewees hem hoe hoog hij gestegen was. Oxenstjerna en Adlerbeth, Leopold zelfs waren louter heuschheid, il se vit traité de puissance à puissance. Geen wonder! Een bondgenoot als hij kon onschatbare diensten bewijzen; hij had, wat de oude school bezat en waardeerde, hij had smaak, hij had ook wat zij miste, wat zij ten leste wel op prijs moest leeren stellen, hij had ook studie. Hammarsköld,
Atterbom, Palmblad, zochten dezen hem aan, zagen zij naar hem op? Wij gelooven het naauwelijks; hij had reeds met den eersten getwist over eene grieksche grammatica, hij nam van de beide andere
| |
| |
weinig notitie. Maar Geyer? vraagt ge. Onder de verzameling brieven van dezen komt eene klagt uit de laatste dagen van Maart 1812 voor: dat zij elkaâr altijd misloopen, dat het lot dezen naar het oosten zendt, als gene naar het westen gaat, en omgekeerd. En het Gothische Verbond? Wees gerust, het trok Tegnèr tot zich. Afzelius was bezig met Geyer's broeder oude volksliederen op te sporen en zaâm te garen, - Ling, in de hoofdstad tot bestuurder benoemd eener gymnastie-inrigting, als waarvan hij zoo lang had gedroomd, gaf de eerste zangen zijner Asa's uit, - Sandberg, de geniale schilder der noordsche natuur, was lid des genootschaps geworden, - Byström zond het uit Rome proeven van zijn schitterend talent; dáár was de toekomst, dáár de hoop des vaderlands. Piëteit als de Tegnèrsche wilde van geene phosphoristen weten; duitsche letterkunde was hem synoniem met duistere; Atterbom's dweepen met italiaanschen hemel en italiaansche kunst eene verbastering; - trots de oudere bent trad hij, onder den gothischen naam van Bodwar Bjurke, in het Verbond, en de derde aflevering der Iduna boeide door gedichten van zijne hand.
‘Het Gothische Verbond,’ zegt Geyer, ‘was een kiem, waaruit zich meer ontwikkelde dan een der stichters droomde of dacht. Het zaad viel in dankbaren grond. In deze vereeniging - welke noch orde-gezelschap was, noch orde-gezelschap wezen wilde, -’ dwaze uitspannings-genootschappen in Zweden toen aan de orde van den dag, als andersoortige ten onzent, - ‘poogde men slechts de vaderlandsche rigting te versterken. Er liep veel zamen om die nieuw leven bij te zetten. Het vaderland was den ondergang onlangs zoo nabij geweest; het was er op dat oogenblik alle zijne zonen te dierbaarder door. Zijn lot was nog verre van zeker, zijne redding niet buiten allen twijfel. Het zocht een steun, tot in eigen herinneringen toe, en zweed- | |
| |
sche harten waren meer dan ooit gestemd naar deze te luistėren, naar de oudste, die het luidst van noordsche kracht en noordsche eer gewaagden het liefst.’ Zoo schrijft de beminnelijke zedigheid slechts haar onderwerp de zege toe, die grootendeels door haren betooverenden zang werd behaald. ‘Wat in den beginne minder te beduiden had, won in belang, toen het op zamenwerking velerlei krachten bogen mogt. Ling sloeg ter zelfder tijd, zoo niet vroeger dan ik, die snaren der zweedsche lier aan, welke te lang hadden gesluimerd, wier geluid door Tegnèr bestemd was in geheel Europa weêrgalm te vinden. Want met de derde aflevering begon hij zijne bijdragen in de Iduna, die hij voortging met de schoonste bloemen te tooijen. Hoe vele zijner zangen, door dat tijdschrift verspreid, werden niet het eigendom des volks en leven nog op aller lippen! De harpe der Frithiof's Saga klonk in haren hof het eerst. Eenige zangen toch van dat dichtstuk, uit hare handen het publiek aangeboden, waren de appelen, door welke de godin bewees nog in staat te zijn de onsterflijkheid te bedeelen.’
Zoo werd, na worstelingen en weeën, als wij in den aanhef van het tweede onzer opstellen afschaduwden, als wij in dit derde uitvoerig schetsten, zoo werd de Frithiof's Saga geboren, het romantische epos, ‘in zijn wezen,’ als gij de aanhaling gedoogt, ‘vrucht der tijden, in den vorm van dien tijd.’ Hoor hoe de dichter het met de volgende woorden bij u wenscht in te leiden. ‘Onder de zweedsche letterkundigen heerschte in de dagen toen Frithiof gedicht werd (ten voorbeelde willen wij Leopold noemen), het gevoelen, dat de zoogenaamde Gothische poëzij, ondanks alle talent daaraan besteed (Iduna was reeds verschenen), toch in den grond mislukt mogt heeten. Men beweerde, dat deze dichtkunst zich beriep op eene ruwheid van gedachten en zeden, op eene maar halve beschaving en op maatschappelijke betrekkingen,
| |
| |
onvereenigbaar met de poëzij onzer eeuw, welke men te regt huldigde als de dochter der moderne civilisatie, in wier trekken ons tijdperk zijn eigen gelaat herkende, slechts schooner geworden en geidealiseerd. Even weinig als tegen het laatste viel in te brengen, was de stelling te loochenen, dat alle dichtkunst de stemming van haren tijd en den staat der beschaving van dezen weêr moet geven. Intusschen gelooven wij dat men voorbijzag, dat er algemeen menschelijke betrekkingen en hartstogten zijn, die van geene wisseling weten, die in alle tijden onveranderd blijven, en welke men thans als der dichtkunst onvervreemdbaar grondfonds mag beschouwen. Ling had reeds, met meer of minder gelukkig gevolg, verscheiden noordsche onderwerpen behandeld, meest in dramatischen vorm. Men heeft aangemerkt, dat zijne poëtische gaven meer lyrisch dan dramatisch zijn, en dat hij de uiterlijke natuur beter schildert dan de innerlijke met al hare verscheidenheid. Dat het intusschen mogelijk is te slagen, ook als men noordsche saga's dramatisch behandelt, bewijzen Oehlenschläger's treurspelen, en ik moet erkennen, dat ik de eerste gedachte van mijnen Frithiof aan zijnen Helge ben verpligt.’ - Zoo werd de Frithiof's Saga geboren, ‘de triomf van een penseel,’ zegt Geyer, ‘dat behoefte had aan een verschiet, niet slechts in ruimte, ook in tijd; een verschiet zelfs in zeden, denkwijze, bedrijf en heugenissen, zou het gelegenheid hebben, zijne tooverkracht geheel te doen gelden. Het schilderstuk verplaatst ons midden in Noorwegen's stoute natuur. Van het gedruisch des watervals over de rotshelling tot het verzuchten der zeegolven, tusschen de klippen gevangen, - van het weêrlichtend sneeuwijs op de bergkruinen tot het groen en den geur van berken en bloemen in de dalen, - van het geraas des oorlogs in de burgten der kempen, tot den vrede in de lage hut, - van het
gekletter der wapenen tot het zoet
| |
| |
geluid van den bel der kudde, - van de kracht des heldenzangs tot de teederheid van het minnelied, ontbreekt hier trek noch tint, indruk noch opvatting: alles smelt de dichter zamen, alles wordt schooner in zijn lied. En hij is niet minder stout in zijne voorstelling van menschelijke handelingen en hartstogten. Want in deze natuur leeft een geslacht, welks mannen tuk zijn op avontuur, in stout bestaan ter zee en te land omzwervende, vol vuurs in het bloed, vol hevigheid in zijn togten, levenslustig, geen doodsvreeze kennende; - welks vrouwen, in gestalte en gedachte met alle tooverkracht harer kunne bedeeld, zoowel blaken van den strijd en den doodslust der Valkyriën, als zij bezield blijken van den schoonen moed der liefde, ook in de bloodste maagd.’ - Zoo werd de Frithiof's Saga geboren, die aanvangt in dat afgelegen oord, maar u, als gij de idylle, welke het opent, hebt genoten, naar de toenmalige wereldbeschouwing, aarde en hemel rondvoert, tot gij elke verhouding van dat eenvoudig, heldhaftig leven kent, of gij er mede over hadt gejuicht, of gij er mede onder hadt geleden; tot ge die maatschappij bedreigd, gezegend ziet door het, ook in den nacht van het noorden, aanlichtend Christendom, vast welkom geheeten door de beide edelste harten uit die schare, de harten waarin liefde woont! En getuigt de vinding van veelzijdige studie, de vorm doet in smaak voor deze niet onder. ‘Tegnèr was de genie des oogenbliks. Niemand heeft dit gegrepen zoo als hij; zijn fijnste geur, zijn vlugtigste glans wist hij te verduurzamen, aanschouwelijk te maken in een beeld, dat aan den luister des diamants de kleurwisseling van dezen paart. Vandaar het frissche, het eeuwige nieuwe in zijne scheppingen. Meer schilderende dan muziekaal is zijne poëzij eigenlijk die des lichts, hij was oog!’
Hoe het ons deert dat wij, na deze inleiding, zoo wij ge- | |
| |
looven vereischt om Tegnèr volkomen te waarderen, ons het genot moeten ontzeggen de Frithiof's Saga zelve hier uitvoerig te beschouwen in eene vertolking, die voor dertien jaren ten onzent het licht zag, toen het dichtstuk vast in alle overige levende talen van Europa was vertaald. En waarom? Zoo als ze daar naast ons ligt, zou ze er niet voor volstaan; de studie van het schoone zou telkens schipbreuk lijden op de klippen eener navolging, die in keurigheid te wenschen overlaat. Getrouw, die lof komt aan von Eichstorff toe, getrouw was de eerste vertaling onloochenbaar: maar de herziening geeft niet wat het onzen poëtischen Proteus ligt zou zijn geweest te geven, als hij zich met lust en liefde van zijne taak had gekweten. Helaas! dat het ook bij dezen Buitenlandschen Klassiek moest gaan als het bij meerderen ging, in deze bibliotheek verschenen; helaas! dat ook hier, waar een verdienstelijk uitgever den regten man op de regte plaats zette, de regte man het regte werk niet leverde! Of hij, tot wedstrijd aangevuurd, eenige even sierlijk uitgehouwen als gladgeschaafde blokken marmers meer voor eene gedachteniszuil hadde aangebracht, als wij wenschen dat hem, bij eene derde uitgave, nog gelegenheid worde gegeven te doen verrijzen.
‘Tegnèr's poëzij was eigenlijk die des lichts, die des oogs;’ mogten wij dit derde deel van ons opstel niet beginnen met de opmerking over het verband tusschen dichtkunst en schilderkunst in zijn genie; vergt men van ons, dat wij hier den wensch weerhouden naar een klein historiëel, een vooruitgangsblijk der beschaving in beeld gebragt? Wij zouden ons, stond men het ons toe, in die zaal der Lundsche hoogeschool zien verplaatst, in welke tal van studenten, tot magisters bevorderd, den lauwerkrans ontvingen, - in welke Tegnèr hen, Zweden en het beschaafd Europa van het eerste-vierde dezer eeuw (1820), door zijn beroemden Epiloog verrukte. Voor dergelijken
| |
| |
hoogtijd had een koor gepast, als dat der oudste domkerk van het Noorden; doch waar ook gevierd, alom ‘zouden zich die grootsche gedachten als starren gespiegeld hebben in dier woorden helderen vloed.’ Voorbijgegaan was de winter der resignatie, geweken de duisternis der bastaard-romantiek; eene nieuwe lente ontlook voor de schreden van den reformator, er ging licht van hem uit. Onderzoek en fantasie zweefden ons in deze bladen hand aan hand voor; we zouden wenschen, dat dit ook bij den schilder van dat oogenblik het geval ware; - zoo de uitdrukking der gedachte er bij winnen mogt, viel hem zoo goed eene kleine onwaarschijnlijkheid te vergeven, als men het ons hier en daar een onbeduidend anachronisme zal doen. Ten voorbeelde. Een der beide figuren, welke ter weêrszijden van Tegnèr niet zouden mogen ontbreken, is, historisch bewijsbaar, niet daar geweest. Het geldt niet hem, dien gij aan zijne regte gewaar wordt, den goeden grijsaard, den achtenswaardigen drie-en-zeventigjarigen Norberg, die zijne laatste dagen op het land wenscht te gaan doorbrengen, maar eerst afscheid neemt van Lund, maar zich nog verlustigt ‘in die helleensch doorschijnende diepte van wijsgeerige gedachten.’ Voor weinige dagen heeft Tegnèr hem zijne fraaije idylle de Nachtmaalskinderen gewijd, met een zang die dezen oosterling zekerder onsterfelijkheid waarborgt dan de grootheid zijner verdiensten jegens dat ‘arabisch’, 't geen de jonkman niet leeren wilde, dan de goedheid des harten door dezen zoozeer op prijs gesteld. ‘Hij is vol van hoogeren geest,’ leest gij in de blikken van den oude. En wie is het, dien wij aan zijne slinke wanen te zien? Wie anders dan Leopold, die Axel heeft ontvangen, de ridderromance, met de verzoenende opdragt een omzien tranen ontlokkende aan oogen, die het
schoone hier niet meer mogen aanschouwen. Hij was somber gestemd, toen hij daar naar den zetel werd geleid, maar ge- | |
| |
weken is zijne melancholie, op heft hij het hoofd, bij die heerlijke bede aan hen, die den lauwer wegdroegen om ‘ten hunnent, te huis, waar de vrienden hunner kindschheid wonen, waar hunne vaderen sluimeren, licht te verspreiden, licht, opdat Wasa en Linné en Kellgrén met welgevallen uit het blaauw gewelf mogen nederzien!’ - ‘Wij hebben niet vergeefs gestreefd,’ klinkt het in Leopold's binnenste. De wereld der verbeelding overleeft de wezenlijke; het is hem, als ziet hij achter den zanger twee muzen, de Helleensche en de Hebreenwsche, de zusterhand bieden aan de Zweedsche, als geeft deze haar den palmtak en gene haar het lauwerloof, om beide zaam te vlechten...ons arm klein historiëel! Als er iets van de voorstelling te regt zal komen, wordt er Kaulbach's talent toe vereischt; voorwaar, cultuur-historie te veraanschouwlijken, doet niet wie maar wil! Wat zal de middelmatigheid weten aan te vangen met die phosphoristen, welke, met uitzondering van Atterbom en Palmblad, die nog op den voorgrond durven treden, dank zij hunne proza en hunne poëzij, wegdeinzen en wegschemeren; wat met die Gothen allengs gedund door den tijd, en trots alle kracht, die er in eenzijdigheid steekt, door de laatste toch afnemende? Zij wage zich niet aan de taak, ze gaat hare krachten te boven; want wordt er genie vereischt, om die fiere jongelingshoofden weêr te geven, een oogenblik onder het ontvangen van den zegen gebukt, maar zich thans opbeurende bij het luisteren naar den last hun opgedragen, het is nog het moeijelijkste van het onderwerp niet. Bespiegeling, die in gemijmer wegzinkt; bewondering, die verrukt aanhoort; belofte, die men zich voorneemt heilig te houden; de verscheiden indrukken door den zanger gemaakt, zij vallen weêr te geven door tegenstelling, - maar het eischt een meester, om
ons allen onder den invloed der bezieling te brengen, waarmede Tegnèr, na waarschuwingen en wenken in een drom van schit- | |
| |
terende beelden ons toegespiegeld, zegevierend uitroept, apostel van het ware en het schoone:
Sans doute ils sont heureux les héros, les poëtes,
Ceux que le bras fait rois, ceux que l'esprit fait dieux!
Il est beau, conquérant, législateur, prophète
De marcher dépassant les hommes de la tête;
D'être en la nuit de tous un éclatant flambeau;
Et que de vos vingt ans vingt siècles se souviennent!...
- Voilà ce que je dis: puis des pitiés me viennent,
Quand je pense à tous ceux qui sont dans le tombeau!
En waarom, dichter? waarom? dewijl alles vergankelijk en voorbijgaande is, als ‘eene morghenwolcke, als een vroeghkomende dauw die henen gaet?’ Wat zij goeds en groots hebben gesticht is gebleven, het vervloog als ‘kaf’ noch verstoof als ‘roock’! - Carl Johan heeft de zweedsche nationaliteit gehandhaafd, zijne eigen dynastie grondvestend; - en wat dat viertal geniale mannen betreft, die hij eerbiedigde, die hij vierde, al wilde de luister der letteren van zijn aangenomen vaderland hem nooit helder worden, hebben zij den nacht in het noorden niet doen wijken, niet het leven ten lust gemaakt voor de meerderheid hunner tijdgenooten, niet het leed voor de minderheid ligter doen worden?
De weegschaal moge lang wankelen, eer men vonnis durft vellen over Bernadotte in betrekking tot Napoleon, tot Frankrijk vooral: de zweedsche poëzij voorzag, als ware zij profetesse geweest, dat haar verkozen monarch meer had te hopen dan te vreezen, toen zij hem verklaarde, dat ook koningen moeten
| |
| |
‘antwoorden voor den regterstoel der geschiedenis.’ Billijker stemmen dan de kreten, die den avond zijns levens verbitterden, gaan reeds op; en zijn telgen, die niet als hij, in het tijdvak der reactie, Rusland naar de oogen hebben te zien, smaken de vruchten zijner voorzigtigheid! Gij meent, dat wij afdwalen op het gebied der staatkunde: gij bedriegt u, de toets werd vereischt, zal de omtrek slagen onzer vier poëten, van welke een enkele slechts bijwijle, maar de drie overige levenslang politici moesten zijn. Drie geestelijken en een geleerde, professor Geyer en bisschop Franzén, bisschop Wallin, bisschop Tegnèr, het verbaze u bij den overouden regeringsvorm der vier standen niet! De arbeid van Franzén draagt er het minste blijk van: Franzén's rust werd er schier niet door gestoord. Afgevaardigde tot den rijksdag als herder van Kumla, later zitting hebbende als bisschop, neemt hij deel aan die dingen, welke tot zijne betrekking behooren; wanneer hij zich van de zielenzorg heeft gekweten, blijven de letteren zijn leven. En niet enkel zij, die reeds rusten in het graf, dankten hem voor het genot, dat zijn eenvoudig, gevoelig, hartelijk dicht hen gaf, ook het levende geslacht verlustigt zich in Svante Sture of de Ontmoeting bij Alvastra, - des edelen Gustaf Adolf's eerste, ongelukkige liefde, - ook de nakomelingschap zal gaarne het oor leenen aan zooveel zedelijks, zooveel zoets, in den gezonden zin van beide woorden. - Er worden stonter trekken vereischt om Wallin te schetsen op het gebied van onderwijs en opvoeding, op het gebied van de godsdienst, geharnast ten strijd tegen neutralen en phosphoristen, ten strijd die hem dikwijls zwaar viel, al zag niemand hem dat aan. ‘Hij was een bundel van groote, ten minste schijnbare tegenstrijdigheden,’ zegt zijn lofredenaar. ‘Iets grootsch, iets heerlijks, iets prachtigs, als gij het woord duldt, iets
waardigs, iets strengs, ziedaar de eene zijde zijner natuur, eigenschappen hem zoo aangeboren, dat
| |
| |
zij alle overige overschenen, of ten minste in de afwisselende verscheidenheid van deze altijd eenige stralen schoten, die bij voorkeur de opmerkzaamheid tot zich trokken. Hij bereikte daardoor zijn grootste effect. Zijn waarachtigste, duurzaamste invloed - als de scheiding geoorloofd is, - heeft hij eer aan de tegenovergestelde hoedanigheden dank te weten, die misschien juist te dieper werkten, dewijl zij in evenzeer onverklaarbare tegenspraak als onverklaarbare vereeniging met zijne grootsche natuur bleken. Die andere eigenschappen, welke ook aangeboren, ook medegebragte gaven waren, bestonden in eene hartelijke toegenegenheid voor het milde, stille, zachte, berustende. Die grondtoon van zijn wezen werd minder aangeslagen door den redenaar, meer door den dichter; zijne heerlijkste psalmen gunnen een blik in zulk een harte!’ Wilt gij hem geheel kennen, geloof Tegnèr op zijn woord, als hij aan Franzén schrijft: ‘Wallin is grooter psalmboek, dan wij overigen,’ - hoe die gedachte zijn dood mag hebben verzoet. Op eene reize, in zijne bisschoppelijke betrekking, reeds zwak en ziek eer hij van huis ging, overviel hem deze: ‘ik ga heen! - ik ga heen!’ - stamelde hij, - ‘ik heb van het leven weinig genoten;’ - en toch zagen de omstanders op zijn gelaat een glans van verrukking. Stel u voor, dat zijne ooren den zang der zaligen vernamen, die hier, onder het aanheffen zijner psalmen, die hier in de stad en op het land, op het meir en in het woud, onder het onbevredigende der aardsche weelde, onder het opleidende van velerlei ontbering, in die zangen vast den dag voorgevoelden, waarop de vermoeiden van krachten zouden rusten, waarop zouden juichen wie uit de verdrukking kwamen; - wordt de glans op het gelaat van dien stervende niet natuurlijk? - Geyer, de geleerde Geyer, de zoekende, hij leidde het hartstogtelijkst leven van
| |
| |
allen: zijne geschriften zijn een strijd zonder einde. Het verblijf in Engeland droeg vruchten, het bragt hem tot behoudende beginselen, die hij voorstond met al het genie hem bedeeld, die hem reeds in 1821 de bête noire der bewegingspartij maakten. Een trek, die Tegnèr schetst, die dezen eere aandoet en Geyer geen schande, schuilt in een brief van den eersten, welken wij gaarne mededeelen. Aan wien hij gerigt is, weten wij niet, maar het maakt weinig uit, het jaar is het aangegevene, en het feit eischt geen nadere toelichting. ‘Door het verscheiden van Edelcrantz is er in de Zweedsche academie eene plaats ledig, - ik heb velen als zijn opvolger zien doodverwen. De eenige, welken men niet noemt, is degene, welke naar mijne gedachten van zelf moest worden gekozen, namelijk Geyer. Geyer is mijn persoonlijke vriend niet, in vele opzigten denken wij volslagen verschillend. Maar wat beduidt dat? Zijn groot, krachtig, inderdaad zuiver zweedsch genie heb ik nooit miskend. Hij is de man van den dag, en als hij altijd zijn beteren genius gehoor gaf, hij zou ook die van het tijdperk zijn. Het zou jammerlijk wezen als kleingeestige consideratiën of deerniswaardige regtzinnigheidsvragen, op het gebied van theologie of litteratuur, in dergelijke dingen eenigen invloed uitoefenden. Eene letterkunde als de zweedsche heeft er behoefte aan dat alle uitstekenden zich vereenigen; dan zullen ze nog niet in te grooten getale zijn; van ellendigheden hebben wij legio. Ik houd niet van de phosphoristen, maar evenmin van de bleeke hofneuzen, die overal den zwavel der nieuwe school rieken en spoorslags jagt maken op ketters. Voor het overige wint Geyer bij die keuze niets; al het voordeel is aan de zijde der Academie. Als eene andere Margareta Fridkulla, konde en moest zij vrede stichten tusschen de krijgvoerende mogendheden.’ Wat was het er in het staatkundige verre van! de
| |
| |
strijd blaakte feller dan ooit. Slechts wist niemand hoe te goeder trouw gedurende dien langen, langen kamp, de zoekende in 's levens lente, tot in 's levens herfst zoekende was gebleven, ook toen Stockholm's liberalisme tegen Upsala's ultraïsme in laaije vlam sloeg. Het zegt weinig, dat aan Geyer velerlei voordeelige betrekkingen werden aangeboden, die hij afsloeg met het eenvoudig: ‘ik wil professor Geyer sterven!’ - het zegt weinig, dat hij er veroordeeling en vonnis voor wegdroeg; - zijne grootheid schuilt in de voortzetting van zijn onderzoek, in den moed dien hij bezat te bekennen, dat hij levenslang had gedwaald, toen hij zich, vijf-en-vijftig jaren oud, tot vrijzinnigheid en vooruitgang bekeerde. Dat hij er geene rust door verwierf, voormalige vrienden een steen des aanstoots, voormalige vijanden een verdachte, wie die het betoogd wenscht? maar ook wie, die niet gelooft, dat de studie van zooveel eerlijkheids bij zooveel begaafds, iets aanlokkends heeft; eene eerlijkheid, even schaars geëvenaard als zijne genialiteit? - Tegnèr, gij zaagt hem op het toppunt zijner glorie, al hebt gij hem maar ten halve, al hebt gij hem niet gezien als geestelijke, even eenig in die betrekking als in iedere andere - helaas! ook zijn proza wacht ten onzent nog op eene vertolking, dien stijl waard. - En toch, welk een genot het ons zou geweest zijn, hem u te schetsen, toen hij op het gebied der staatkunde dezelfde verzoening beproefde, in welke hij op dat der dichtkunst had mogen slagen, u hem te doen zien tegenover de allengs om hem heen ontluikende vernuften, Vitalis, Stagnelius, Almquist, wij nemen liever afscheid van hem, zoo gelukkig, zoo groot! Geen verkeer met Nicander, Adlersparre of dien Bernhard von Beskow, wiens gastvrijheid ook wij genoten, zou afwisseling genoeg waarborgen voor den somberen indruk des geheels! In tegenstelling met Geyer, maakten de jaren dezen vrijzinnige behoudend,
| |
| |
wat natuurlijker misschien? Maar, helaas! ook in tegenstelling met Geyer, ten leste toe levenslustig, ontwikkelde rijper leeftijd bij Tegnèr eene leverziekte, en ware het slechts bij deze gebleven! ‘Een ader van krankzinnigheid loopt door mijn geslacht,’ lezen wij in een zijner brieven, ‘die is bij mij in poëzij uitgebarsten, als een minder soort van waanzinnigheid; maar wie kan voorspellen, dat zij altijd dien weg nemen zal?’ Louter de vrees volstaat om het leven te verbitteren, en zijne laatste dagen behoorden tot de zwaarste! Helaas! Geyer's woorden zijn slechts te waar: ‘Tegenstelling was zijner poëzij grootste kunst en krachtigste hefboom. Waarom? Dewijl hij zelf dat contrast was. Daarom heeft hij het ook in zijn wezen uitgesproken, al hield hij zijn binnenste verscholen onder een lente van bloesems. In den grond was zijne wereldbeschouwing zwart, donker, ja, duister. Een dieper gevoel van de magt der vergankelijkheid heeft wel niemand in zich omgedragen, dan deze er schijnbaar zoo vrolijk uitziende zoon des oogenbliks. Dat innerlijk contrast deed hem al meer en meer afnemen bij het wijken van de krachten der jeugd; hij kon slechts jong zijn. Sterk en sterker trad dit aan het licht bij veranderde uiterlijke omstandigheden, die niet langer duldden dat hij zich geven mogt als hij was. En echter bleek het hem onmogelijk iets anders te zijn, want eerlijker man leefde er niet: hij wist van geen veinzen; voorgeven was hem vreemd. Zoo heeft hij, in strijd met zich zelven en met zijn toestand, tevens zijne zelfstandigheid bewaard en eindelijk zich zelven verloren; want de in zijn binnenste strijdende elementen deden ten slotte zijn wezen bezwijken, en de glans dezer heerlijke ster moest worden verduisterd in den nacht eener door hem zelven voorspelde innerlijke verbijstering.’
o Geheimzinnige gave des levens! millioenen malen louter
| |
| |
zegen, soms schijnbaar een vloek, wie zou u ook maar een enkel maal minder bedeeld wenschen, als gij, - zelfs waar ge zulk een raadsel blijft, - dus betoovert, dus bezielt! - gepaard als ge gaat met die des geloofs, 't welk Tegnèr zijne handen stervend deed opheffen tot ‘den Bergh des Heeren, tot den Huyze Godts?’
1862. |
|