De werken. Deel 18. Studiën en schetsen. Deel 3
(1898)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
George Crabbe.
| |
[pagina 2]
| |
van 1813, van verre eene allerliefste pastorij gewaar werd, wier voorgevel met corchorus was begroeid, die in vollen bloei stond. De kleine hof voor den ingang van des leeraars woning, - de diepe, schier plegtige stilte van het landschap, - het uitlokkend slingerpad over het dorpskerkhof, - de weêrgalooze glans der morgenzon, zoo getuigt hij die ons de bijzonderheid mededeelt, dat alles te zamen bragt waarschijnlijk in 's jongelings gemoed den indruk te weeg, welke zich lucht gaf in den wensch zoo kwalijk strookende met Shelley's bekende weinig kerkelijke begrippen. ‘Hoe!’ hernam dan ook de vriend, ‘gij, geestelijke, met uwe gevoelens over het geloof?’ ‘Mijne instemming,’ was het antwoord van den zanger van Alastor, ‘mijne instemming met wat het supranaturalistisch heeft, zou zich louter tot het bezigen van eenige kunstwoorden bepalen; van de zedeleer des christendoms daarentegen ben ik inniger overtuigd dan menigeen, die zich op vollediger belijdenis te goed doet. Lieve vriend! denk er eens een oogenblik over na, hoeveel nuts een goed geestelijke stichten kan, door zijn onderwijs, als gestudeerde en als moralist; door zijn voorbeeld als een fatsoenlijk man en als een mensch van geregeld gedrag; door het vertroostende van zijn persoonlijken omgang met en van zijne liefdadigheid jegens de armen, welke dikwijls geen anderen vriend hebben, geen anderen steun! Is het niet eene heerlijke instelling, de kerk, die het mogelijk maakt zulke mannen over het gansche land uit te zenden? En zou ik mij zelven de voordeelen dezer bewonderenswaardige inrigting moeten ontzeggen, dewijl er zekere technologie is, aan welke ik mijn zegel niet hechten kan, maar die ik juist niet op den voorgrond behoef te brengen?’ We zouden de bedenkingen van den vriend tegen die zienswijze mededeelen, als het hier de beantwoording der vraag gold, | |
[pagina 3]
| |
of er sedert Shelley - die het evenwel bij den inval blijven liet, - niemand geestelijke is geworden, met wien het, minus het genie, in de hoofdzaak niet veel beter geschapen stond dan met hem? Onze ondeugendheid gaat zoo verre niet. Het doel, waarmede wij de anecdote verlevendigden, is bereikt, zoo gij er niets bevreemdends meer in vindt, dat de toch ook dichterlijke Crabbe, in geloof vergoedende wat hem in geestdrift ontbrak, gretig den raad volgde zich der Kerk te wijden. De Kerk! Er zijn woorden, welke wij zonder eenige toelichting bezigen, welke ons vreemd zouden doen opzien zoo het ons bleek dat iemand die bij den eersten klank niet verstond; noodelooze vreeze! welke voor niemand iets duisters schijnen te hebben, en waarin toch, als wij er een oogenblik over nadenken, zulk een bajert van gedachten schuilt, dat bepaling van wat er te dien tijde, te dier plaatse, door die personen onder werd verstaan, behoefte blijkt, behoefte, die veel ligter te beschrijven dan te bevredigen is. De Kerk, alsof in alle eeuwen en bij alle volken dat woord één zelfden toestand voor den geest riep, één zelfde stemming kond deed, - de Kerk! alsof tijd-, land-, stad-, dorpgenooten, alsof drie onzer er hetzelfde onder verstonden! De Kerk, dat is de Catholijke, hooren wij zeggen, en beantwoorden de aanmatiging louter met de vraag: die der eerste, der midden- of die der latere eeuwen; de kerk voor, de kerk onder, de kerk na de hervorming; de kerk ‘met Arnoldo van Brescia, met Fra Dolcino, met Savonarola in haren schoot,’ - met ‘Albigenzen, Waldenzen, Lollards en Hussiten,’ bij beurten protesterende, - of sedert de scheiding door Luther? De Kerk, dat is de Christelijke met al hare afdeelingen, beweert men voorzeker christelijker, maar duide het ons niet euvel, dat wij weinig overeenstemming, dat wij allerminst eenheid van gedachte kunnen gewaar worden in de drie of vier heerschende, welke staten regeren, en de tallooze, die door staat bij staat | |
[pagina 4]
| |
worden gedoogd. De Kerk, of de oude wereld van de nieuwe leerde het begrip te louteren, het beleven van eene geloofsbelijdenis boven het bezoeken van een gesticht te stellen, en geen band zoo hoog en zoo heilig te achten als de onzigtbare des geestes, in louter liefde geopenbaard! De Kerk, - maar er kon hier geen sprake zijn dan van de Anglicaansche, Bisschoppelijke, Gevestigde Kerk, - alsof deze ook niet hare geschiedenis had, hare tijdperken van opkomst, bloei en verval; alsof zij in de dagen, wier heugenis wij trachten te verlevendigen, voor elk der personen, welke wij u op Gregories bij Beaconsfield voorstelden, hetzelfde ware geweest. Wij hebben u de Kerk met de oogen van Shelley, den ongeloovige, zoo ge wilt, in een der merkwaardigste jaren dezer eeuw doen beschouwen; gevoelt ge als wij lust op te merken wat zij in zeventienhonderd een en tachtig Burke, zijner gade, en beider gast toescheen; wat hun geest en gemoed zich onder dat woord voorstelde? Het is niet louter hoffelijkheid, wanneer wij ons zonder aarzelen het eerst tot Edmunds gade wenden; voor de vrouw is de eeredienst over de gansche wereld geene heilzame instelling, neen, eene behoefte des harten. Toen er over het gelaat van het geestige nichtje een glimlach gleed bij de aankondiging dat George geestelijke zoude worden, was een blik van Jane Mary bestraffing genoeg geweest; ernstig zag de schalke voor zich. Was het de schuld van het lieve kind, dat ze luttel oogenblikken vóór de wandelaars binnentraden, in een boek met platen had gebladerd, dat op gindsche tafel openlag? Ge zijt niet gelukkig in het gissen, als gij niet raadt wiens werk het was. Crabbe zou het op grooter afstand dan hij er nu van stond bij den eersten blik hebben herkend. ‘Geen wonder,’ herneemt ge, den titel van het boek lezende, en hebt meer gelijk dan gij geloofdet, want, had hij voor de satires tot nog | |
[pagina 5]
| |
toe door hem geschreven, getracht Alexander Pope den vorm af te zien, hij was voor de gedachten in zijne figuren veraanschouwelijkt, menigen trek aan William Hogarth verschuldigd. Twee der bekendste voorstellingen van dezen had het geestige nichtje tegenover elkander gelegd, twee scherpe tegenstellingen van het tooneel en den tempel mogen ze heeten, ‘de lagchende toeschouwers en de slapende gemeente.’ Op de eene plaat is alles vermaak, op de andere alles verveling; - mogt het meisje, dat nog geen vijftien lentes telde, en heel de hekeling der zeden in menige speling van het cynisch vernuft meer vermoedde dan verstond, niet aan eene spotternij des toevals gelooven, toen ‘mijnheer George’ werd voorgesteld als de toekomstige eerwaarde? ‘Gij zult ze toch niet te erg doen geeuwen,’ had zij willen schertsen; daar zag tante Jane Mary haar aan met oogen glinsterende van bedwongen tranen, en uit had nichtjes plaagzucht. Of u de wensch nog heugde, waarmede de ernstige vrouw Crabbe voor zijne roeping wijdde. ‘God geve u de kracht Hem na te volgen, die het land doorging goeddoende,’ het waren de woorden die over de lippen kwamen van haar, ‘welke met de kalmte den kwakers eigen, schoon als eene heilige der kerk waartoe zij behoorde, voortzweefde over het woelig tooneel van Burke's dagelijksch leven.’ Er is individualiteit, hopen we, in de wijze waarop zij de gedachte uitdrukt, maar het verband, waarin zij, zonder een omzien aarzelens, den verkondiger der blijde boodschap met den Verlosser zelven brengt, den vertegenwoordiger van dezen in genen groet, is het niet altijd en alom de lievelingsopvatting van dien toestand door de vrouw? Ons boeit de zedelijke grootheid des Heilands tot verblindens der oogen toe; en er steekt niets verbazends in, dat we weinig gevaar loopen den leerling met den meester te verwarren, helaas! om strijd door onze zelfkennis en door onze studie van de voortreffelijk- | |
[pagina 6]
| |
sten van wie wij groote mannen heeten, voor begoocheling beveiligd; telt de malen, dat gij u zelven overtroft, de betere beginselen de overhand gunnende: telt de malen, dat gij het anderen zaagt doen; telt uwe verrassingen van dien aard, en bloost er over dat zij zoo weinige zijn! Het is de zelfverloochenende liefde des Heeren daarentegen, welke de andere helft des menschelijken geslachts aantrekt; zou het tot de eigenaardigheden van het gemoedsleven behooren, zich met de verwezenlijking zijner zoetste wenschen, zich met wonderen te vleijen, hoe tallooze keeren ook te leur gesteld? iedere lieve idealiseert haar pastoor of haar predikant. Jane Mary wordt ons geschilderd als een der verstandigste vrouwen van haren tijd, ‘die niet enkel de natuurlijke prikkelbaarheid van Burke door wat er aangeboren zachts in haren aard school, wist te temperen, noch hem slechts opbeurde in armoede, noch hem maar in krankte verpleegde,’ neen, ‘die meer was dan zijne troosteresse in smart, die in staat bleek hem te schragen als hij wanhoopte,’ en toch, overdreef ook zij, in den geestelijke iets anders, iets verheveners groetende dan een mensch van gelijke bewegingen als wij! Gelukkige echtgenoote, die slechts éénen trots kende, dien dat zij de gade was van zulk eenen man; gelukkige moeder van een veelbelovenden zoon, de hoop en de lust zijns vaders, was voor Jane Mary de kerk in vollen zin het voorportaal des hemels, als zij dankend nederknielde en in het schemerend verschiet, door hare tranen heen, den cherub zweven zag, haar tweede vroeg verscheiden kind, bij welks wiegje zij zoo bitter had geweend; - maar waarom ontbrak aan iederen eerwaarde, die haar van het altaar af of van den kansel gadesloeg, de zedelijke moed ter bekentenis, dat hij den kostelijken schat, hem door beider Heer en Heiland voor aller zielen toevertrouwd, maar in aarden vaten droeg? Waarom ontbreekt deze aan zoo velen zoo vaak in hun verkeer met vrouwen? | |
[pagina 7]
| |
‘Amen!’ had George gezegd op den wensch van Burke's gade; Amen van ganscher harte; wat was de Kerk tot nog toe voor hem geweest; wat beloofde hij in zich zelven voor haar te zullen worden? Leed moge het ons doen, dat wij niet weten aan wien wij de opmerking verschuldigd zijn, - het zou ons een lust wezen er hem lof voor toe te kennen, - waar blijft ze, waar, schoon honderd malen herhaald: wie den sleutel wil vinden, hoe het in de borst van eenig merkwaardig man met zijn godsdienstig gevoel geschapen stond, hij zie naar de moeder van dezen om, naar de vrouw, die hem, in zijne eerste en teederste jaren, verpleegde en verzorgde. Tien tegen een, dat het er bij de laatste, wat den zin voor het verhevene betreft, armelijk uitzag, als gij een genie aantreft voor het gemoedsleven verstompt, alle bezielend geloof aan een volgend leven vreemd, den spot drijvende, we zeggen niet met deze of gene kerkleer, maar met de behoefte waaruit die alle oorsprong nemen, de behoefte aan iets hoogers en heiligers dan eenig geluk, eenig genot hier beneden, van de aarde, aardsch. George was, behoeven wij het nog te zeggen? geen vernuft welks vlugt iets verbazends had; George was misschien maar een middelmatig talent uit een middelmatigen tijd; en echter, wie hem begrijpen wil in de betrekking die hij aanvaardt, wie lust heeft hem te meten met billijken maatstaf, hij getrooste zich zijne opvoeding gâ te slaan hij verplaatse zich met ons in de dagen zijner jonkheid, in het stedeke Aldborough, aan de knieën eener haast vergeten vrouw, aan den schoot zijner moeder. ‘Zij was innig vroom,’ getuigt haar kleinzoon, ‘maar haar ernst had niets van dat tegelijk stroeve en scherpe, 't welk thans schier uitsluitend door dat woord wordt aangeduid. Onder lieden van haren stand ten minste was in dien tijd nog het gevoelen algemeen, dat de leerstellige geloofsbelijdenis meer als de zaak des leeraars, dan die | |
[pagina 8]
| |
van de in mindere mate ontwikkelde, min aanzienlijke leeken moest worden beschouwd - dat de eerste verantwoordelijk viel te achten voor de stellingen, die hij inprentte, - de laatste voor de beoefenende toepassing dier regelen van gedrag en gemoed, welke door de welwillenden uit alle geloofsbelijdenissen gelijkelijk worden voorgestaan, en van welke ieder van deze zich om het zeerst beijvert het voorbeeld te geven. De twistzieke geest in een woord, door Whitfield en Wesley aangevuurd, was tot de kust van Suffolk toen nog niet doorgedrongen.’ Gij hoort het reeds uit deze woorden, dat de kleinzoon lid is der Gevestigde Kerk, - wij willen er u zelfs bij mededeelen, dat hij zich deze als geestelijke heeft gewijd - om hem na die korte tusschenrede dadelijk weder het woord te gunnen. Eene verdediging van het Methodisme, eene poging om het noodzakelijke, onvermijdelijke van het optreden zijner stichters in het licht te stellen, eene uitweiding over den gewigtigen invloed door die secte op de Anglicaansche Kerk uitgeoefend, hoe ligt aan Macaulay te ontleenen, zou hier niet op hare plaats zijn. ‘In dien tijd, in die streken,’ laten wij Crabbe's biograaf voortgaan, ‘plagten lieden, die door rampen, door ziekte, of door eenige andere aangrijpende oorzaak ernstig op hun eeuwig welzijn bedacht werden, tot zich zelven te zeggen: “Ik moet afleggen en verbeteren wat in mijn handel en wandel kwaad is in de oogen van mijnen Hemelschen Vader; ik moet mij voortaan beijveren om mij van mijne plichten te kwijten, het booze in mijn hart opsporen en te keer gaan en goede gezindheden en vrome neigingen aankweeken.” Niet uit hunne eigen kracht echter vleiden zij zich met die verbetering, nog durfden zij deze verwachten; zij zochten dat bij, zij schreven dit toe aan “Hem, van wien alle goede raad en daad uitgaat”; en gaven zonder aarzelen gereedelijk toe, dat hun beste werk slechts welgevallig kon worden door de ver- | |
[pagina 9]
| |
diensten van hun Verlosser. In zoo verre was er overeenstemming tusschen die leden en de meer ernstige van een later tijdvak; maar de spitsvindige onderscheiding tusschen goede werken, noodzakelijk tot en toch geene voorwaarden ter zaligheid, en andere van dergelijken aard, die later alles beheerschende werden, waren toen der schare nog vreemd. Ook werd het toen volstrekt niet algemeen geloofd, dat men, om christen te zijn, de wereld verzaken moet, in eenigen anderen zin dan zich vrij te waren van hare smetten; of dat men geroepen zoude zijn iets anders te vermijden dan het overdreven botvieren aan vermaken en uitspanningen, in zich zelve niet handtastelijk zondig. Deze was de godsdienst van Crabbe's moeder; en het lijdt geen twijfel, of hare zachtaardigheid, hare nederigheid van harte, haar geduldig verdragen van leed naar lijf en ziel, hare vrome stemming, haar stille geest, bevalen haar voorbeeld haren zoon ten sterkste aan, en prentten in zijn jong gemoed het vast geloof, dat de beginselen, die tot zulke beoefening leidden, die van het woord Gods moesten wezen.’ Als u de dagen van George's omzwerven in Londen nog niet geheel vergeten zijn, zult gij u menigen trek herinneren, ten bewijze, dat wat er goeds school in dat zaad, behoudens verschil in geslacht en karakter, welig bij hem opwies. Eene enkele karakteristieke plaats echter uit zijn dagboek verdient hier te worden toegelicht, zoowel ten blijke zijner ingenomenheid met de gebruiken der Gevestigde Kerk, als ten bewijze der geloovige, maar door zijne ellende voor overigens onschuldige uitspanning wel wat onbillijk geworden rigting van geest. Hij is in St. Duncan's ter kerke geweest; hij heeft er een kort stichtelijk woord gehoord over den bekenden tekst: ‘Vele zijn geroepen maer weynige uytverkoren;’ hij deelt het miss Elmy in zijn Journaal mede. ‘Er steekt niets bijzonders in,’ getuigt hij, en wij zeggen het hem van ganscher harte na; maar wat wij hem | |
[pagina 10]
| |
niet nazeggen, is, hetgeen hij er op laat volgen: ‘maar als gij den goeden man het hadt hooren opzeggen, met zijn eerwaardig voorkomen, met zijne doffe, trage stem, - een man, die den indruk geeft reeds halfweg naar den hemel te zijn, - dan zoudt gij er u met mij over hebben verbaasd, hoe men zeggen kan dat het zwaar valt naar zulk een preek te luisteren!’ Goede George! we zijn van dezulken. En wat erger in uwe oogen zal wezen, wij kunnen in uwe verwondering niet deelen, wanneer gij voortgaat de handen in elkâar te slaan, hoe het mogelijk is, dat men ander onderhoud de voorkeur geeft. Gij kiest, het is waar, kras genoeg, twee uitspanningen, die ook niet in onzen smaak zouden vallen: ‘het loopen naar gezelschappen waar deïsten het heilige dwaselijk lasteren,’ of ‘het bijwonen van pantomimes en kluchten, waar de mensch, het schepsel naar Gods beeldtenis geschapen, zich moedwillig misvormt.’ Hoe hebben wij het, niet enkel met de juistheid van uitdrukking, die u anders onderscheidt; hoe hebben wij het, dat erger is, met de juistheid van uw oordeel? Eene wijsgeerige opvatting des christendoms, ten uwent inheemsch, haast overeeuwd, de laatste leerlingen, uit de school van Locke, op eene lijn gesteld met tooneelspelers? - en deze op hunne beurt evenzeer onregtvaardig behandeld door uwe vergelijking van het onvergelijkbare, vermaak met stichting? Als wij niet geneigd waren der donkere dagen, waarin gij die bladen bijschreeft, menige schemering ten goede te houden, zou het ons mogelijk zijn onzen schertslust te bedwingen? Een acteur, die zijn publiek boeide en betooverde door de aanschouwelijke voorstelling der liederen van Dibdin, liederen door bevoegd gezag geprezen als ‘de troost, de ontspanning, de weelde des zeemans, op zijne lange reizen, in den hagchelijken storm, ja, tot in den slag toe,’ - een gelukkige greep uit die groep van even levendige en lustige | |
[pagina 11]
| |
als koene en krachtige mannen, wier moed Engeland het heeft dank te weten, dat het den staf over den oceaan zwaait, - die speler en dat spel in contrast gebragt met eene predicatie, welke, gij zegt het zelf, ‘hoe kort zij wezen mogt, vrij wat tijds eischte, eer ze was voorgedragen, dewijl men hier eene redevoering niet uitspreekt als onderwees hij best, die zijn onderwerp het uitvoerigst behandelt, neen, maar nadruk op éénen zin legt, en dien dikwijls herhaalt, tot het niet missen kan of hij moet indruk maken.’ Welken echter, dat blijft de vraag; goede George! zoo het eens dien der verveling ware? Hoe kondt ge voorbijzien, dat uw gedrukte toestand gelukkig niet die der gansche wereld was; dat uw lot, uw leed, slechts eene uitzondering mogt heeten? Het zij verre van ons, groot gewigt te hechten aan een woord in sombere stemming geuit; verre van ons er eene voorspelling in te hooren van wat de Kerk van u heeft te wachten, wanneer zij, onafhankelijkheid waarborgende, u gelegenheid geven zal de gaven u bedeeld te ontwikkelen. Uw smaak, uwe liefde voor studie vooral waarborgt iets beters; maar, des ondanks, zoo iemand u vroeg of zij zich in u met een lichtend sieraad, met een streng hervormer misschien vleijen mogt, het zou geene overdreven zedigheid zijn, zoo gij de eerste waart het hoofdschuddende te ontkennen! als zoo velen is de taak, welke gij u wijdt, u, ja, een doorluchtig doel, - maar, helaas! tevens slechts een middel; een middel om te leven. Wie er u onedel om schelde, wij geven het u toe, dat een werkman zijn loon waardig is; maar wanneer wij u ons dus voorstellen, ter goeder trouw de leerstellingen uwer kerk geloovende en verkondigende en van harte geneigd u naauwgezet te kwijten van iederen pligt, dien zij u opleggen zal, mogen wij dan meer, mogen wij dan iets anders van u verwachten, dan dat gij ook op dat gebied de opmerker blijken zult, die ieder verschijnsel, dat zich | |
[pagina 12]
| |
binnen dien kreits opdoet, eer waarnemend wedergeeft dan beoordeelend beschrijft, niets minder dan een spiegel, maar ook niets meer? ‘Wat is een Kerk?’ - Wie 't rede en waarheid vraagt
Hoort: ‘Wat gelooft en zich godzalig draagt,
Aan iedre plaats, in elk' belijdenis
Het kleine deel dat uitverkoren is.’
‘Wat is een Kerk?’ - Vraagt ge' onz' Vicaris licht,
‘Een kudde’, zegt hij, ‘en een grootsch gesticht;
Een schaar den staf des bisschops toevertrouwd,
Wiens priestrental de dolenden weêrhoudt;
Een huis, dat plaats voor alle rangen heeft,
De Bank der eere en 't Koor dat ruste geeft;
Verkeer weldra, na al mijn zorg, mijn lot
In vroom en vreedzaam domheers stil genot!’
‘Wat is een Kerk?’ - de Koster leert den liên:
‘Een hoog gebouw van torenklok voorzien,
Waarin om strijd de leeraar en de klerk
Hun krachten wijden aan 't bekeeringswerk,
Tot 't ernstig woord het laauwste hart ontroert
Of 't ritueel de zielen opwaarts voert;
Waarin, wanneer het leven is ontvloôn,
Ik zelf den lijkzang kleppe voor de doôn.’Ga naar voetnoot1
Edmund Burke had onzen George, in de verzen van Goldsmith, dat ideaal van een dorpsgeestelijke voorgespiegeld, 't welk in twee eeuwen niets van zijne aantrekkelijkheid heeft verloren; maar, poëzij daargelaten, wat was, in proza, de Gevestigde Kerk voor hem, den wijsgeer, den staatsman, den christen? Hij had, door zijne geboorte in Ierland, er zich van kindsbeen af aan gewend, met andersdenkenden om te gaan. Hij mogt, hij moest, wat oneindig meer zegt, de catholijken lief- | |
[pagina 13]
| |
hebben; behoorde zijne moeder niet tot die kerk? Hij achtte, in eene school van kwakers, te Ballitore, opgevoed, deze gezindheid niet enkel hoog: tot zijn dood toe was hij aan den zoon van zijnen ouden meester, aan zijnen liefsten speelmakker, door de innigste vriendschap verknocht. Waartoe zouden wij langer naar bijzonderheden omzien? er kan op het gebied des geloofs bij hem van geene onverdraagzaamheid, geene uitsluiting, geene bekrompenheid zelfs, sprake zijn. Warmer harte, helderder hoofd dan de zijne waren, treft ge bij de grootste mannen der nieuwere geschiedenis niet aan; en echter eerbiedigde hij niet slechts de beginselen der Gevestigde Kerk, echter handhaafde hij die met alle magt. Eer ge smadelijk zegt, dat men Engelschman zijn moet om het te begrijpen en te vergeven, waardeer de grootheid en het geluk, die dat volk aan zijne constitutie verschuldigd is, en sla Burke gade als hij, wars van afbreken, maar wakker waar het verbeteren geldt, de grenzen haar gezet allengs uitbreiden wil. Voor hem was de staatsvorm uit de behoeften van zijn volk geboren en geleidelijk met de gemeente ontwikkeld, het heilige eikenwoud, onder welks breede schaduw geslacht bij geslacht eeuwenlang veiligheid had gevonden en vreugde gesmaakt, en aan welks oude statelijke pijlers hij niemand vergunde overmoedig of onbedacht de schendige hand te slaan, hoe geneigd hij zijn mogt, waar nieuwere toestanden en tijden het eischten, hier en ginds eene reeks van verrassende vista's te openen, opdat overal overvloed zijn mogt van lucht en van licht. Hoe dieper hij in de geschiedenis van zijn volk doordrong, sedert er te zijnent eene christelijke zamenleving had bestaan, waren Kerk en Staat een en hetzelfde geweest, onderscheidene ja, maar even onontbeerlijke deelen van hetzelfde geheel; moest hem de instelling eener nationale kerk, in verband met de overige geheel eigenaardig nationale vertegenwoordiging te zijnent, geen groot voor- | |
[pagina 14]
| |
deel, geen onwaardeerbare zegen schijnen? Wij zouden er ons op kunnen beroepen, dat ook de geniaalste in menig opzigt maar van zijnen tijd is; dat de Vereenigde Staten op het oogenblik waarvan wij gewagen, door Groot-Brittanje nog niet eens waren erkend; maar liever dan de bijzonderheid, dat de nieuwere democratie nog hare proeven had te leveren, ten doorslag in de weegschaal te werpen, brengen wij een bewijs bij, hoeverre hij in verdraagzaamheid zijnen tijd vooruit mogt heeten. Het is eene plaats uit een zijner redevoeringen in het Parlement gehouden, wier warme welsprekendheid het dubbele koelbad, van het onvolledig handschrift des sprekers en de vlugtige opteekening des toehoorders, zegevierend doorstond. Het had de vraag gegolden of aan deze en gene protestantsche dissenters eenige meerdere vrijheid zou worden vergund; een der opposanten van de bill was voor oogluiking van, maar tegen verdraagzaamheid jegens die afwijkenden van wie weet welk leerstuk geweest. Sla zelf deze redevoering op, wie Burke's geheele plaats over tolerantie genieten wil; ons is het slechts te doen om te weten, wat hij wenschte dat de Gevestigde Kerk worden mogt; hier hebt ge zijne verklaring: ‘Evenzeer,’ zegt hij, ‘als ik wenschen zoude het atheïsmus tot den wortel toe uit te roeijen, zou het mijn streven zijn alle gemoedelijke overtuiging te eerbiedigen, alle geweten 't welk werkelijk dien naam verdient en misschien juist door zijne teederheid voldingendst zijne opregtheid bewijst. Ik wensch de Gevestigde Kerk van Engeland groot en magtig te zien; ik wensch hare grondvesten laag en diep te zien gelegd, opdat zij in staat moge zijn de reuzenkrachten der oproerige duisternis te verpletteren; ik zou haar het hoofd hoog willen zien beuren in den hemel welken zij ons binnenleidt. Ik zou wenschen, dat zij door eene edelaardige en vrijzinnige opvatting hare gastvrije poorten wijd openzette; maar ik zou geene | |
[pagina 15]
| |
bressen in hare muren dulden; ik zou haar liefde willen zien voên voor allen die binnen hare palen zijn, maar ook deernis van haar vergen, diepgevoelde deernis met allen, die er zich buiten hielden; ik zou wenschen, dat zij een algemeene zegen ware voor de wereld, een voorbeeld, zoo geene onderwijzeresse, voor wie niet het geluk hebben tot haar te behooren; ik zou van haar verlangen, dat zij der menschheid eene les van vrede gave, opdat een vermoeid en verdoold geslachte rust leerde zoeken aan de moederlijke borst der christelijke liefde en niet in den hoerenschoot van ongeloof en onverschilligheid. Niets heeft meer dat huis der verleiding gevuld, dan de wederzijdsche haat van Christelijke gemeenten.’ We zouden er ons wel voor wachten dezen gedachtengang af te breken, louter om lucht te geven aan een kreet van bewondering; maar hier wordt de opmerking vereischt, dat we slechts een fragment van eene redevoering, dat wij maar hare toepassing mededeelen, ten einde men de overgangen niet al te onvoorbereid vinde. ‘Lang,’ wenscht Burke, ‘lang moge het ons deel zijn, het goede onzer kerk onder een geleerd en stichtelijk bestuur van bisschoppen te genieten. Maar al mogt die vorm der kerk voorbijgaan, al mogt deze te kort schieten, er zal des ondanks godsdienst kunnen zijn. De vreeselijke, de wreedste slag, welke der burgerlijke maatschappij bedreigt, is de zege van het atheïsmus.’ Wij zouden hier andermaal aanvullen, zoo eerbied voor het oordeel onzer lezers ons niet weêrhield. ‘Bevorder de verscheidenheid van geloofsbelijdenissen niet,’ laat Burke er op volgen; ‘zijn zij er, verdraag ze, heb zoo vele soorten van godsdienst als uw land oplevert, er is redelijke eeredienst in ieder van deze. Wie tot geene behooren, de overigen, de ongeloovigen, zij zijn de vogelvrijen der constitutie, niet slechts van die van dit land, maar van die des menschelijken geslachts. Voor hen geen onderstand, voor hen geene | |
[pagina 16]
| |
verdraagzaamheid. Onder de stelselmatige aanvallen dier lieden zie ik vast eenige zuilen van goed bestuur wankelen en waggelen; zie ik beginselen verspreiden, welke zelfs geen godsdienst meer zullen gedoogen. Dag aan dag voel ik sterker de striemen van dat uitvaagsel; hoe zal ik mij tegen hen wapenen, hoe, dan door in genegenheid die allen te vereenigen, welke één zijn in de groote beginselen der Godheid, die de wereld heeft geschapen en haar onderhoudt? Een dubbelen waarborg heeft het land onzer geboorte in hen, die aan de openbaring gelooven. Zelfs de man, die van haar niet overtuigd is, maar des ondanks wenscht dat zij hem bewezen wierd, die ten haren opzigte een vroom stilzwijgen bewaart, zulk een man, ofschoon geen christen, wordt door godsdienstige grondbeginselen beheerscht. Leere men in dit land verdraagzaam jegens hem zijn! Mits het maar ernstige godsdienst zij, natuurlijke of geopenbaarde, sluit geene buiten; spoor de flaauwste vonk op en blaas haar aan; eens misschien zal zij u verrassen als zuivere en heilige vlam. Zoo doende sluit gij een verbond, een aanvallend en verdedigend tevens, tegen die groote dienaren der duisternis, welke er op uit zijn, alles wat God ordelijks en schoons schiep, te verstoren. - Zoo ik mij misschien te verre laat meêvoeren, de schuld ligt bij den vorigen spreker, die mij op dezen weg heeft gebragt. Hij zou ons deze zamenspanning van de vorsten der duisternis louter met den arm der Kerk van Engeland willen doen bevechten; hij daagt ons niet enkel ten strijde tegen het ongeloof, hij roept ons ook in het wapen tegen elk geloof ter wereld, uitgenomen het onze. Op hetzelfde oogenblik dat wij ons in slagorde hebben te stellen tegen den algemeenen vijand, wenscht hij dat we strijden zullen met allen die onze natuurlijke bondgenooten, die in velerlei opzigt vrienden en voorstanders onzer zaak zijn. Sterk als we zijn, reiken wij echter daarvoor niet | |
[pagina 17]
| |
toe. De zaak der Kerk van Engeland is in die der godsdienst besloten, die der godsdienst niet in Engelands Kerk. Ik ben ten allen tijde bereid voor de regten des gewetens te kampen, mits het inderdaad de handhaving van deze gelde, en niet die zijner bijzondere wijzigingen tegen zijne algemeene beginselen. Deze kan gelijk hebben, gene zich bedriegen; maar indien ik op meer sterkte mag bogen dan mijn broeder, zij zal besteed worden niet om zijne zwakheid te verdrukken, maar om die te schragen; indien mij meer lichts ten deel viel, ik zal er gebruik van maken om hem te leiden, niet om hem te verblinden.’ Onze aanhaling is ten einde; - verzoent zoo breed eene opvatting van de bestemming der Gevestigde Kerk u, voor dien tijd, niet bijna met eene instelling, om de velerlei misbruiken, waartoe zij overal aanleiding geeft, om den strijd vooral waarin zij verkeert met de beginselen door den Stichter onzer godsdienst verkondigd, sedert te regt veroordeeld? Er valt, verbeelden wij ons, uit de proeve, welke waarde Burke aan godsdienst in den echten zin des woords hechtte, met betrekking tot ons onderwerp, nog iets anders af te leiden. Of legde de wijsgeer en de staatsman, die zooveel van het geestelijk gezag verlangde, George dien stand aanbevelende, niet onwillekeurig een gunstig getuigenis af van den zedelijken indruk door dezen op hem gemaakt? Crabbe's zoon deelt ons mede, hoe Edmund er zich in verlustigde, ‘dat zijn vader van alles iets scheen te weten,’ en hem daarom aanried in de Kerk zijn heil te zoeken; ‘geen stand ter wereld toch,’ zou Burke hebben gezegd, ‘voor welken veelzijdige kennis nuttiger, ja zelfs noodzakelijker heeten mag, dan die des leeraars.’ Wij betwijfelen de waarheid niet, maar als wij Edmund's vingeren den evenaar zien houden, dan is het niet Crabbe's kennis, die dezen doet overhellen, dan zijn het zijne eerlijkheid en zijne ernst die beslissen. Burke vleide er zich, volgens onze overtuiging, niet | |
[pagina 18]
| |
mede, in George der Kerk een genie te geven; hij geloofde in hoogeren en heiligeren zin dan Shelley, dat haar groot gebied gelegenheid te over aanbood ook voor dezen om goeds te stichten. Geniën? de Gevestigde Kerk was er in de schatting van wie ernstig dacht schaars door gerezen, deze tot hare priesteren te hebben geordend; denk slechts aan de beide grootste die haar gewaad droegen, aan Swift en aan Sterne! Oxford noch Cambridge beuren voor ons hare schitterende tinnen in het verschiet op; een visschersdorp was het Eton van onzen armen George geweest; voor hem, die vast zeven-en-twintig jaren telde, viel aan geene geleerde vorming meer te denken. Gelukkig had zijn gastheer invloed. De gunstige getuigenissen over Crabbe's karakter uit Aldborough ingekomen, de verzoekschriften van een tweetal zijner vrienden, Dudley North en Charles Long, die ten minste niet als hij zelf, helaas! tot ‘die menigte’ behoorden, welke op de hoogten des maatschappelijken levens ‘niemand kent,’ zij zouden bij den bisschop van Norwich luttel hebben gebaat, indien het niet Edmund Burke was geweest, die deze inzond en aandrong. Om zijnentwil zag Zijne Hoogeerwaardigheid het onregelmatige voorbij dat er in school, zich na zoo gebrekkig eene opvoeding den geestelijken stand te wijden, en George mogt weldra onder het geboomte van Beaconsfield omdolen, tevredener dan hij ooit oorzaak had gehad zich te gevoelen; eene onafhankelijke, eervolle betrekking, eene lieve pastorij, een hemel met Mira zijn misschien nog verwijderd, maar toch zijn zoo goed als zeker verschiet. Ligt moest de studie vallen in dien lommer. Het mogt inderdaad een stil genot heeten, dat het levendiger van het gezellig verkeer met het gezin op Gregories, met de gasten van den huize alleraangenaamst afwisselde. Wij hebben straks de school genoemd, op welke de troetelkinderen der fortuin in Groot-Brittanje ter universiteit worden opgevoed en toegerust: Eton, | |
[pagina 19]
| |
vele van welks kweekelingen u in den waan zouden brengen, dat hooge geboorte en schitterend genie hetzelfde zijn, indien zich niet met ieder tiental jaren nieuwe namen, uit het gewoel der schare tot de faam in de wolken gebeurd, bij de overeeuwde en toch telkens verjongde, schitterend voegden; Eton, het eerste oefenperk dier veelzijdige aristocratie. Wij hebben in gedachte de voorregten aan die lievelingen van wijsheid en weelde verleend, overgesteld tegen de vergetelheid waarin George opwies, de veronachtzaming waaronder George gebukt ging, en weêrhielden onze klagten over het ongelijke der lotsbedeeling noode. Hoe onregtvaardig zou het thans echter van ons zijn, zoo wij hier verzuimden opmerkzaam te maken op de zeldzame uitzondering, zoo onverwacht ten behoeve van Crabbe gemaakt; Crabbe eensklaps in die kringen gebeurd, van aangezigt tot aangezigt, schier dagelijks en gemeenzaam met de grootste geesten van zijnen tijd verkeerende, het eenig benijdenswaardige dat er, ten minste als men haast dertig wordt, wel beschouwd, in het zetten van den voet op die hoogten der zamenleving steekt. Boven de jeugd, van kindsbeen af zelve aanzienlijk en dus het aanzienlijke gewend, had George - wij laten daar, op hoe duren prijs hem het voorregt stond! - het verrassende, frissche, nieuwe des schouwspels voor. Welke glorie hem ter harte mogt gaan, aan dezen hemel rezen zij eensklaps en onbeneveld voor hem op de starren, die de stralen van wetenschap en kunst over den gezegenden eilandgrond heinde en verre uitschoten. Indien een zweem van vaderlandsliefde in zijne borst gloorde, de vonk moest vlam worden in deze huizinge, waar de belangen des volks steeds op de lippen als in het harte waren: waar de strijd der partijen hem vergunde een diepen blik te slaan in die eenige huishouding van staat, altijd bedreigd, - maar slechts door verbetering. In de dagen, welke hij te Beaconsfield doorbragt, het is waar, was het nog niet Engeland, | |
[pagina 20]
| |
die, aan het hoofd harer zusteren, zoo als zij later deed, allen volken van Europa op het gebied der ontwikkeling den weg wees; het schemerde slechts voor haar aan den trans der kunsten; het daagde ter nood nog in den kring der nieuwere wetenschappen; maar voor George Crabbe moest die wereld van wonderen overvloeijen, en Burke zou hem, wie twijfelt er aan? bij het minste blijk van belangstelling in den gang des bestuurs opmerkzaam hebben gemaakt op twee zijner jongeren, twee geniën, die, hij voorzag het! weldra in het Huis der Gemeenten met elkander den strijd om het bewind der aarde zouden aanvangen, de worsteling zonder weêrga! Een oogenblik vermeidt onze verbeelding zich in den bonten stoet van gasten, welke het schoone saizoen op Gregories voor den geest roept, niet zoo zeer een ijdel spel als gij gelooft. Er schuilt eene les in de schemering, welke zich vast over het grootste gedeelte van den drom verzwaart. Vijf en zeventig jaren zijn naauwelijks voorbijgegaan, sedert het in die halle wemelde van lords en ladies, hoog van geboorte en schoon van gestalte; wie onzer die de meesten van deze, die enkelen hunner en harer zelfs, nog gedenkt? Velerlei vermaardheden van den dag, ze zijn vergeten als waren zij nooit geweest! IJdelheid bij ijdelheid, wat heeft zij meer achtergelaten dan de morgenwolke, die opkwam, schitterde en verdween? Om tot de nakomelingschap door te dringen, moet men bij den tijdgenoot verre de middelmaat der menigte hebben overschreden, - helaas! dat het er evenzeer voor volstaat, of men het in goed of in kwaad hebbe gedaan! Laat ons niet onregtvaardig jegens de openbare meening zijn; een ander gevoel immers zou u aangrijpen bij dezen en bij genen vreemdeling, die beide evenzeer voor eene wijle onder de breede schaduwen van deze oude boomen hebben rondgewandeld. Ge hadt er den een noch den ander kunnen ontmoeten, en een der twee, onop- | |
[pagina 21]
| |
merkzaam, onverschillig kunnen voorbijgaan; maar toch zou u de schreeuwende tegenstelling, welke zij in gewaad als in gebaren opleverden, minder hebben getroffen, dan een bij dezen als bij genen even zeldzame, zoozeer verschillende uitdrukking van gelaat. De type van den grooten heer, de type van den burgerman, zij zouden u naauwlijks in het oog zijn gevallen, omdat de indruk der ziel dien der zinnen overweegt, - gij hadt tegenover de verpersoonlijking van den hartstogt slechts die der gemoedsrust gezien, oude en nieuwe wereld, eene ondergaande en eene opkomende maatschappij, Mirabeau en Franklin, - zij zijn Burke's gasten te Beaconsfield geweest. Een uur mijmerens over de gesprekken door hem met beide gevoerd, en ge zult u den greep, dien wij waagden, niet beklagen, verzekeren wij u. - De gastheer zal de laatste zijn het te laken, dat we der gedachtenis van vreemdelingen de voorkeur gaven boven die zijner landgenooten; maar verlangt uwe fantasie, minder overheerschende figuren, dan die, welke u in onzen omtrek voorbijzweefden, breng hier Beattie en Garrick zaam, twee moralisten, maar op verscheiden wijzen, twee dichters, de eerste zich verliezende in bespiegelingen, hoe het genie in het grijze verleden onder ongunstige omstandigheden ontlook, de tweede zich verlustigende in het bespieden der zeden van zijnen tijd, den vlinder grijpende in de vlugt, zonder de wiekjens te deren. Stil, het heerlijk landschap oefent op beiden zijnen tooverinvloed uit, ze blijven eene wijle staan en staren, - Garrick vergeet dat er iets in de wereld is, 't geen men als declamatie pleegt te vieren, en van de lippen zijns vriends verrassen Beattie zijn eigen verzen en schijnen hem schooner toe dan hij die zelf geloofde; het is het slot der negende stance van de Meitreel, de heerlijkste hulde ooit der schepping gebragt! - Onwillekeurig verraadt zich de rigting van onzen geest en gemoed in de keuze der kennissen, | |
[pagina 22]
| |
welke wij wenschten dat het verleden voor ons deed opdagen; maar wie bekrompen genoeg mogt zijn er u ongeloovige om te schelden, hij die verstandelijk, veelzijdig onderzoek weet te waarderen, hij verlangt met u in deze dreven, boven tal van zijne tijdgenooten, dat manneke te aanschouwen, zoo wèlgedaan, dat zijn neus schier tusschen zijn wangen schuil ging, met voetjes zoo keurig en zoo klein, dat men er zich over verbaasde, hoe zij die ruime ronding konden voortvoeren. Gibbon! houd het ons ten goede, dat wij kleingeestig genoeg waren, voor een oogenblik de kern om de schors voorbij te zien - hoe gaarne getuigen wij, ter vergoêlijking, dat gij u in die dagen grooter jegens Burke gedroegt, dan hij zich uwaarts toonde; geen zijner verdiensten ontging uwen blik; het hartstogtelijke van zijn geloof benevelde bij wijle den zijnen! - Wij hebben aan gasten gedacht, die voor dezen de geneugten van het land op Gregories smaakten; we hebben er den grooten historieschrijver gezocht, die eerst later getuigen zou, dat een dag met Burke een der genoegelijkste zijns levens was geweest, - hooge lof, want met welke vernuften zijns tijds had hij niet verkeerd! - het heden hebbe eindelijk zijn regt, en wijze ons, zwerfzieken, het standpunt, dat wij welligt beter hadden gedaan niet te verlaten, weder aan. Wat eischen wij van ons zelven? alsof het leven ons langer lust zoude zijn, zoo dichten en droomen verboden ware, zoo alles zich bepalen moest tot de bekrompen, begrepen, ware werkelijkheid! Wij hebben er geen borgen voor bij te brengen, en bewijsbaar is het dus niet, dat ooit de landbouwer, die op de velden van Beaconsfield achter den ploeg liep, in hetzelfde oogenblik den hoed voor twee mannen ligtte, welke wij er in druk gesprek gade slaan; beide zijn aan Burke het geluk huns levens verschuldigd, de een de handhaving zijner belaagde eer, de ander de aanwijzing der taak, wier kwijting hem onsterfelijk maakt. Er is meer dan heuschheid, er is | |
[pagina 23]
| |
harte in de wijze, waarop de laatste, de naauwelijks een-en-twintigjarige, de wankelende schreên van den eerste, die vast vergrijst, steunt en te hulpe komt. Aan zijn onzekeren, ietwat slingerenden gang, meent ge den zeeman te herkennen, en bedriegt u niet, maar merkt ge tevens op, hoe de jongere de grillige gebaren hem eigen, tot op zijne beeldtenis toe, tracht in bedwang te houden? onvermijdelijk zouden zij anders struikelen. ‘Vorstengunst! - volkswaan! - wie der twee zou wel de wuftste wezen?’ barst de admiraal uit, die een naam draagt allen hollandschen ooren welkom; het is ‘de kleine Keppel’, welke, in zijne eere hersteld, den staf van zich heeft geworpen; onder lord Sandwich's bestuur beloofde de zee hem zoowel als Howe en Parker slechts nederlagen. ‘Mijn loon ligt hooger, zoo ik mijn doel bereike,’ denkt de jongere, al is hij zedig genoeg de woorden niet over zijne lippen te laten komen; hij wijdt er zijn leven aan, en is de gruwel nog verre van geboet te zijn, wien anders zal eenmaal, zal eerlang, geve God! de Africaan van geslachte tot geslachte, uit heel den drom van Europa's geniën, zegenen en zalig spreken, dan Wilberforce? Wilberforce, die in Burke zijn voorganger als verdediger der zwarte menschheid waardeerde? - Eindelijk - Crabbe zelf, de waarheidlievende en naauwkeurige Crabbe zou moeten getuigen, dat dag en uur vielen aan te geven en te staven, - eindelijk daagt aan de zijde des gastheers de bij den eersten aanblik zoo gunstigen indruk makende gestalte, het schier goêlijke gelaat van den dertigjarige, den gij echter de lippen maar op elkander hebt te zien sluiten, de donkere wenkbraauwboogen maar hebt te zien fronsen, om op te merken, welke driften in dat gemoed sluimeren. Er is iets achteloos, iets slordigs in zijn voorkomen, te sterker sprekende daar wij nog in de dagen van pruiken en lubben zijn; er is iets vermoeids, iets afgemats in dat forsche gelaat, dubbel aan het licht komende bij de frischheid der natuur om | |
[pagina 24]
| |
hem heen. Ge zoudt hem den slaaf van velerlei hartstogt heeten, als de opslag der oogen geen genie verkondigde voor dien drom van lage driften te groot, en toch hebt ge slechts te juist geoordeeld; ondanks al zijne gaven ontbreken hem de onwaardeerbaarste in zin voor orde en ernst. Och, dat een verstandig vader dat boven duizenden gezegend, geestig kind aan tucht gewend, dat hij het niet voor den tijd in den maalstroom der vermaken meê had gevoerd, - die welsprekendste staatsman zijner dagen, immers zoo ge bevattelijkheid en bevalligheid den palm boven alle andere eigenschappen laat wegdragen, hij zou niet enkel worden bewonderd, ook de mensch zou eerbied inboezemen, - het was het zegel der zedelijke grootheid, dat aan Charles James Fox ontbrak. Onloochenbaar als Burke's invloed op zijne vorming was geweest, hij had hem van tegenstander in bewonderaar, in leerling verkeerd; wenken noch vermaningen hervormen eenen speler, door het vorstelijk vermogen zijns vaders telkens gered en daardoor in het toegeven aan dien onoverwinnelijksten aller togten gesterkt. De kweekeling was bondgenoot, de bondgenoot mededinger in faam geworden; maar niet daarom werd de vriendschap tusschen Burke en Fox nooit innig, nooit meer dan de overeenstemming in de beginselen hunner partij; Edmund zou hem ook overwonnen de hand hebben kunnen biên, als hij zich in den hoogsten zin overtroffen had gevoeld. Verre van daar, doch wij duiden het u niet euvel, dat gij niet langer luistert, dat ge tracht ten leste dien beiden mannen zelven het oor te leenen, den heuvel opgegaan, waar zich een heerlijk verschiet voor hen uitbreidt, waar de landweg mijlen verre in zijn kronkelingen valt te volgen. En nu, wat hoort ge? Burke, die aan Fox mededeelt, hoe stout het ontwerp is waarmede Washington de onafhankelijkheid van zijn vaderland hoopt te voldingen, die hem de kansen zijner krijgskundige operatiën uitéénzet... Fox luistert naauwelijks. Een verrekijker ter hand, boeit hem daar van | |
[pagina 25]
| |
onder dien zwaren groep eiken, bliksemsnel te voorschijn schietende, een ruiter, op grooten afstand noode door zijn rijknecht gevolgd, maar niet ingehaald; een ruiter, dien Fox zou willen zweren dat hij kent, zoo loodregt zit hij op het ros, zoo vast in den zadel. ‘Bij Jupiter!’ roept Fox uit, ‘het is Eclipse, hij is het!’ Burke, de bijziende, doet geen moeite er zich van te overtuigen; maar als de ruiter, allengs dichter bijgekomen, de gissing van Fox bevestigt en deze tot zijnen gastheer zegt: ‘Hij rijdt naar Stowe!’ dan hooren wij, daar die twintigjarige jonkman niemand anders is dan William Pitt, eene voorspelling in des gastheers woordspeling, - hij is niet voor niemendal Ier geboren: ‘En hij laat ons achter zich!’ Hoe een biograaf, die den man niet in de lijst van zijnen tijd geeft, den maatstaf missende op welke hulde het voorwerp van zijnen lof in de dagen, welke het beleefde, aanspraak maken mag, soms in het mededeelen van bijzonderheden het spoor bijster wordt, daarvan levert het verhaal van Crabbe's zoon een kostelijk blijk op. Eenige weinige woorden volstaan hem om van de merkwaardige mannen te gewagen, welke George als vrienden van zijnen gastheer onder het dak van dezen leerde kennen. Eene halve bladzijde daarentegen wordt er aan gewijd, om de beleefdheid op te hemelen, hem door Edmund en de zijnen om strijd bewezen. Doe ons den gruwel niet aan te gelooven, dat wij er ons aan zouden ergeren, zoo wij er den kreet der dankbaarheid in hoorden; slechts dewijl de ijdelheid er ons uit tegenwalmt, keeren wij er ons weêrzin gevoelende van af. Voor het getroffen harte doen wij in sympathie voor u niet onder - voor het opgeblazen hoofd weten wij van geen genade. ‘Tot kleine proeve,’ lezen wij, ‘van het gedrag der vrouw des huizes, zij het mij vergund te vertellen, dat op zekeren dag een aanzienlijk gezelschap, dat ten disch was genood, zich | |
[pagina 26]
| |
verhinderd zag te komen, en de dienstboden dientengevolge een duren schotel, voor de gelegenheid bestemd, niet ter tafel bragten, als moest hij voor den volgenden dag worden bewaard. Het geviel dat mevrouw Burke er naar vroeg, en de hofmeester antwoordde: “hij is niet opgebragt, daar het gezelschap uitbleef.” “Hoe,” hernam mevrouw Burke, “hebben wij Mr. Crabbe niet te gast? laat hij dadelijk worden voorgediend.” Niet altijd nemen bij gelegenheden van dien aard vrouwen zoo warm deel in de gevoelens harer echtgenooten.’ Een pluimpjen voor Jane Mary, we willen er niets op afdingen; maar de historie van een schotel, al was het een getruffeerde, in plaats van eene schets der groote geesten des tijds, wij beklagen ons over den ruil, hoe kenschetsend de bijdrage ook zijn moge. Inderdaad, zoo ons karakter zich het meest in kleinigheden bloot geeft, zoo deze ophef over wat iedere welopgevoede vrouw in de plaats van Jane Mary onwillekeurig zou hebben gedaan, blijkbaar toont hoe kwetsbaar haar gast gebleven was voor elke beleediging, tot die van een dienstbare toe, dan, zouden wij mogen zeggen, had George niets groots; dan, schrijven we liever, was hij nog verre van gezond te zijn geworden en viel er weinig verwachting te voeden van zulk een zedenleeraar in een dorp, zulk een zedengisper in dicht. Onder dien dubbelen titel wordt hij bij ons binnengeleid; eer wij vonnis mogen vellen, of hij de aanbeveling verdient, eischt de billijkheid de beschouwing, in hoe verre het waarschijnlijk was dat hij het worden kon. Beschuldige men ons dies niet, te veel gewigt te hechten aan eene onbeduidendheid; dat de overlevering juist die bewaarde toont van wat ze bij hem woog. Gaarne hadden wij den vader, die het beleefde, den zoon die het beschreef, den trek geschonken, echt engelsch uitgemeten, als een bewijs van fatsoen, maar waardoor dan toch de gade van Burke meer | |
[pagina 27]
| |
de ware mevrouw dan Crabbe de ware heer blijkt. Wat wij er voor in de plaats hadden gewenscht? Och, zoo min bijzonderheden over den slag bij Doggersbank, als over de verdediging van Gibraltar, al vielen beide in den herfst, dien George te Beaconsfield doorbragt, voor; al maakten zij op Gregories het onderwerp van menig gesprek uit. Het schildert anders den toestand der engelsche zeemagt in die dagen nog al aanschouwelijk, het goedronde maar grove antwoord, door Parker, bij zijne terugkomst uit het eerste gevecht, op al de pligtplegingen van den Prins van Wales en George den IIIden zeiven den laatste gegeven: ‘Ik wensch uwer majesteit jonger officieren en beter schepen toe; ik ben voor de dienst te oud geworden.’ O, het is waar, Crabbe kon niet weten dat ooit een Hollander, die in dergelijke dingen belang stelt, op den inval komen zou, zich met hem bezig te houden; maar Burke's blikken, verbeelden wij ons, moeten, het woord toejuichende, bij het feit hebben gevonkeld van verontwaardiging, en dat had George mogen, moeten opmerken! De eilandvlag, welke sedert dien tijd, helaas! voor goed, onze driekleur op den oceaan heeft vervangen, was van den top der rots van Europa's zuidwestelijken uithoek niet neêrgehaald, al had men er zoo lang mede gedraald de sterkte van leeftogt te voorzien, dat de officieren zich verpligt vonden met ongepoederden hoofde de wacht te betrekken! Het is voor ons eene aardige bijdrage tot de wisselziekte des costuums, niet meer; maar wie hoort ze niet, de woordspelingen aan Burke's disch? half maar genietbaar als zij in het hollandsch blijven, dat het betere poeder den dapperen niet ontbrak; zoo George die had genoten, hij had ze bewaard. Hij leefde het leven zijns tijds luttel mede, en daarom, wij herhalen het, willen wij het hem ten goede houden, dat hij oog noch oor had voor wat er in den geest zijns gastheers omging, wien die herfst geen ruste gunde, die zich zonder ophouden ten laatsten storm, ach, maar ter korte zege in | |
[pagina 28]
| |
het Parlement voorbereidde. En toch, al mogt hij voor Burke als staatsman beide doof en blind zijn, in den huiselijken kring viel te veel goeds en groots te zien, dan dat wij het George kunnen vergeven, ons geen enkel blijk te hebben achtergelaten, hoe dit hem tegelijk verraste en verrukte. Het is het verkeer van dien vader met zijnen drie-en-twintigjarigen zoon, - de omgang van den ouderen met den jongeren vriend, - de blijdschap van den zoo vaak teleurgestelde, doch die eindelijk meenen mogt zijn wit te hebben geraakt, dat zijn lieveling dat alles genieten zou, - de ware liefde eens vaders, zich zelven, maar gelukkiger en grooter dan hij was, te zien herleven in den eenige! Richard Burke, wiens engelsche opvoeding in Frankrijk werd voltooid; Richard, die te Parijs de gunsteling van mevrouw du Deffand was geweest - haar geest had eer gewonnen dan verloren, sedert zij met blindheid was bezocht! - Richard, de oogappel zijner moeder en de trots zijns vaders, hij is nog te zeer maar omtrek, dan dat wij van Crabbe's hand niet die toetsen zouden hebben gewenscht, welke dezen tot eene schets hadden verhoogd; eene studie ware wel wat veel verlangd geweest. George's biograaf laat ons, zoowel als George zelf in de schetsen welke hij later het licht deed zien, over beide gastheer en gasten, in volslagen schemering; wat vernemen wij van een van beiden over 's mans voorbereiding tot zijn leeraarsambt? Luttel inderdaad; maar ligt dat er ook niet veel van te zeggen viel. ‘Het was er verre van,’ beweert zijn zoon, ‘dat hij er zich aan zou hebben bezondigd in overijling tot den altaar te treden, zonder eerst te hebben getracht zich zelven aan tucht te gewennen, - dat hij zich der dienst zou hebben gewijd, zonder zoowel eerst in zijn hart de deugden des christendoms aan te kweeken, als zich in staat te stellen de geestelijke behoeften van anderen te bevredigen.’ Teregt echter | |
[pagina 29]
| |
vraagt gij, die gemoedelijke heiliging, ondanks de merkwaardige wijze waarop zij werd uitgedrukt, op hoogen prijs stellende, nog iets meer, - vraagt gij kennis, zonder welke de kansel, beide voor spreker en hoorder, in eene kwelling verkeert. Om het verwijt voor te komen, dat wij, die lastige vragers zijn, ook onbescheiden antwoorders mogen heeten, gunnen wij een der geestigste geestelijken, waarop ooit de Gevestigde Kerk zich te goed heeft mogen doen, gunnen wij Sydney Smith over den predikstijl dier dagen het woord. Zijne uitspraak dagteekent van het begin dezer eeuw; het zal u, verbeelden wij ons, uwe eischen aan Crabbe als redenaar laag doen stemmen, en u tevens stilzwijgend de verzekering geven, dat wij u niet met Crabbe's preeken zullen kwellen. ‘Wat de nieuwere engelsche letterkunde ook aanbiede,’ zoo luidt het vonnis, waarlijk door geen onbevoegde gewezen, ‘preeken, die teregt welsprekend mogen worden genoemd, levert zij niet op. De verdiensten der leerredenen van Blair - verreweg de populairste van die der gansche achttiende eeuw, - wat zijn ze, dan eenvoudig gezond verstand, een gelukkig gebruik van teksten, een heldere, welluidende stijl, rijkelijk bijbelsch getint? Over het algemeen laten zijne oordeelvellingen en zijne juiste opmerkingen over der menschen handel en wandel bij zijne lezers een bevredigenden indruk achter, maar wat de hevige hartstogten betreft, daarvan is bij hem zoo min sprake als van een zweem van geestdrift voor wat de deugd hoogst en heiligst heeft. Wie kanselwelsprekendheid smaken wil, hij moet teruggaan tot de dagen van Barrow en Jeremy Taylor, en loopt zelfs bij hen, trots al zijne verrukking over hunne zeggenskracht, hunnen rijkdom, hunne vinding, gevaar te stikken in eene overstelping van woorden, die van geene onderscheiding weten wil, die zich in vergelijkingen vermeidt tot zij verbijsteren, en voorbeelden bijbrengt tot men er in | |
[pagina 30]
| |
verward raakt. Om de oasen van Tillotson, Sherlock en Atterbury te bereiken, moeten wij woestijnen van dorre bladzijden doorwaden, in welke de vermoeide christen rondom zich henen niets anders gewaar wordt dan een akelig uitspansel van versleten gevoelens en flaauwe klanken. Het groote doel der nieuwere predikkunde is niets te wagen, en van de latere leerredenen valt geen juistere karakteristiek te geven, dan fatsoenlijke zwakte, welke, zoo zij de auteurs van dezen voor bespottelijke misslagen vrijwaart, ook alle treffende schoonheden buitensluit. Ieder beschaafd man, die eene engelsche leerrede ter hand neemt, stelt zich niet anders voor dan een vervelend opstel te zullen slikken, vol van alledaagsche zedelijkheid; en indien de vervulling van dergelijke verwachtingen verdienstelijk mag heeten, dan heeft onze geestelijkheid alle regt daarop aanspraak te maken, voorwaar hare lezers in dit opzigt nooit, nooit te leur stellende.’ Crabbe bestudeerde Tillotson lang, eer hij er aan dacht zelf geestelijke te worden; al had Burke er hem Blair ook bij ter hand gesteld, willen wij maar niet tot den dichter terugkeeren? Gregories was, bij het naderen van den winter, door den gastheer met zijn gezin en zijnen gast verlaten; maar te midden der beslommeringen van het staatkundig leven in Londen bleef Burke voor Crabbe dezelfde, die hij in den schoot der natuur te Beaconsfield voor hem was geweest. Indien de woning van den staatsman, die in zijnen strijd met het bewind van lord North op het lot van Engeland den beslissendsten invloed uitoefende, al niet geriefelijk genoeg was om er George eene kamer in af te staan, er waren vertrekken in de buurt voor dezen gehuurd en ingerigt; Edmund's tafel stond voor hem open; Edmund leidde hem den letterkundigen kringen in. Het waren de clubs, van welke wij in ons vorig opstel beproefden, niet louter om den wille van wat er in de schildering zelve aanlok- | |
[pagina 31]
| |
kends school, u eene aanschouwelijke voorstelling te geven, het was de vermaardste van deze vooral, waarin Burke treffelijk uitkomt in den bloei zijner jaren het leven zijns volks medelevende in iederen zin des woords, de zich zelven naauwelijks bewuste voorlooper eener meer oorspronkelijke letterkunde, dan aan zijn vaderland in de achttiende eeuw ten deel viel; - het waren de clubs, waarin hij thans Crabbe voorstelde, de ontluikende dichter, in den vorm nog der oude school verknocht, in de stof rondtastend, op het gevaar af menigen misgreep te doen; - het waren de clubs, in welke wij beide voor u zouden doen optreden - indien ook uw geduld niet zijne grenzen had! De vreeze andermaal den beschermeling door zijnen beschermer overschaduwd te zien, op ons woord, zij zou er ons niet van weêrhouden; want al dragen deze bladen den naam van den eerste, wat zou hij zonder den laatste geweest zijn, die meer deed dan hem voor gebrek beveiligen, die zijn geest tot bewustzijn bragt der gaven dezen bedeeld? Het blijve u, die ons zoo getrouw tot hier vergezeldet, en, hopen wij, nog niet begeeft, het blijve u voorbehouden later het vonnis te wijzen, of wij wèl deden van het hollandsch publiek zoo groote opmerkzaamheid te vergen voor den burgerlijksten zedendichter, dien het eilandrijk heeft opgeleverd; maar dat het genie, 't welk twee tijdvakken beheerschte, het bijwijlen zoowel ons onderwerp, als ons zelven doet, wie het vreemd vindt, hij gevoelt, vreezen wij, zijne grootte niet volkomen. George Crabbe bragt in de londensche letterkundige wereld dier dagen slechts een schralen aanbevelingsbrief in zijn dichtstuk: de Bibliotheek mede, - het blijkt niet, dat meer dan een enkele der vermaardste leden van de vergadering in den Turkenkop zich tot hem aangetrokken gevoelde. Wees niet ondeugend genoeg te beweren, dat de onderscheiding door dezen voor George's geduld pleitte, daar het de doove sir Jos- | |
[pagina 32]
| |
hua Reynolds was, uw gebrek aan hart zou grooter blijken dan uwe geestigheid. Ondanks die verdrietige kwaal, welke den begaafden man verpligtte in gezelschap een hoorn ter hand te hebben, was hij een der beminnelijkste menschen. George mogt zich gevleid gevoelen door de opmerkzaamheid eens meesters, in wien wij iets hoogers waarderen dan den eersten voorzitter van de koninklijke kunstacademie zijns lands, ridder, enz., in wien wij een portretschilder huldigen, die, eer hij iemand op het doek bragt, dacht en nog eens overdacht, hoe de eischen van kunst en karakter vielen overeen te brengen. Louter uit stukken van zijn penseel zoudt ge schier eene galerij der grootste mannen van zijnen tijd kunnen zamenstellen; hem behoort de schaars toe te kennen lof, dat het mogelijk zou zijn er lang met genoegen in te verwijlen. Scheppingen derzelfde hand, heeft ieder van deze, individualiteit zonder affectatie; hij wist die verdienste te bewaren tot in de afbeeldingen welke hij van zich zelven leverde toe. Welk een gids, we zeggen niet op het gebied zijner kunst, want daarvoor bleek George geene oogen te hebben; welk een gids in de wereld dier dagen moet sir Joshua voor hem geweest zijn, langs wiens ezel een gansch geslacht was voorbij gegaan, om niet enkel wat licht en schaâuw op zijn doek, om die ook in zijn gemoed achter te laten. Joshua Reynolds, de zestig naderende, genoot het leven nog in volle kracht, al dunde allengs de stoet van vrienden, welke hij, sedert hij aan zijn talent onafhankelijkheid, vermogen, overvloed had dank te weten, bijna dag aan dag aan zijnen disch vergaderde. Hij had onlangs Dusseldorf, Antwerpen, 's Hage bezocht, 't geen zoo aangenamen indruk op hem maakte, als waren Voorhout en Vijverberg nog die van Huijgens geweest; hij was, karakteristiek-waar voor een engelsch kunstenaar dier dagen, na dat bewonderen van Rubbens en Rembrandt bevredigder huis- | |
[pagina 33]
| |
waarts gekeerd, dan het in zijne jonkheid zijn lot was, toen hij in Italië een blik op de scheppingen van Raphaël wierp en hare schoonheden naauw gevoelde... Hoe gelukkig voor u, bedreigd als ge werdt door weder eene uitweiding, hoe gelukkig voor u, dat Reynold's zuster, die de eere van zijn huis ophoudt, die zoo goed slag heeft van miniatuurschilderen, hem weten doet, dat het vier ure geslagen, dat de voorzaal vast vol is. Hij legt de laatste hand aan zijn toilet; hebt gij ooit een groot portretschilder gezien, die er onachtzaam meê omsprong, die er niet al den indruk van berekende? Wat is die kanten hom van dat hemd weêrbarstig, ‘die plooien pruttelen in plaats van te prijken,’ eene enkele verschikking nog, - arme Crabbe! gij hebt ‘den graauw’ al beet. Hij was onder de gasten van den dag, hij was, vroeg genoeg verschenen, na de vereischte buiging voor Miss Reynolds, nieuwsgierig, belangstellend veeleer, naar het venster voortgegleden, en, last dien de groote man niet lijden kon, wat digt tot Johnson genaderd, hij, dezen niet voorgesteld, dezen nog onbekend. ‘Vergeef mij,’ zegt George, de wolk op dat gerimpeld, grimmig voorhoofd ziende zamentrekken; maar de donder rommelt al: ‘Vergeven, vergeven, vergeven, men gunt zijn naaste lucht en licht, mijnheer!’ - en Crabbe, die zich zooveel van deze kennismaking had beloofd, deinst achteruit, deinst af. ‘Laat hem heden rust,’ zegt Burke, die, trots zijn bijzien, eindelijk toch bemerkt wat er gaande is, ‘ik zal u morgen ten zijnent aan hem voorstellen.’ En Johnson ontving Crabbe, zoo als een groot man, dergelijke hulde gewend, het een aankomeling pleegt te doen - hij was mensch genoeg om deernis met zijn lot en zijn leed te gevoelen; hij was het te zeer om niet gevleid te zijn met het verzoek, het dichtstuk, waaraan George beschaafde, eens in te zien, er een handje aan te helpen! | |
[pagina 34]
| |
O Thackeray! die tot bewonderens, tot beminnens toe getroffen wordt, zoo vaak u een blijk van goedheid in het menschelijk gemoed verrast; maar wiens vernuft van geen vergoêlijking weten wil bij de ziekelijke zwakheden, waaraan zelfs de gevierdsten onzer euvel gaan; die den geesel der satyre grijpt, als gij het belagchelijke ziet bewierookt, het gebrekkige geprezen, het valsche gevierd, dat gij ons een oogenblik uwe veder leendet - op het gevaar af, dat wij haar nooit wedergaven! - Crabbe's biograaf, die ons zoo karig bedeelt als het kunst of kennis dier dagen geldt, heeft eene gansche bladzijde over voor het mededeelen eener bijzonderheid, welke wij wenschten dat hij nooit had behoeven te boeken, of, daar het een zoon is die over zijn vader spreekt, in den schemerschijn der verschooning had gehuifd. Ons, die gelukkig in geenerlei vertrouwelijke betrekking staan tot het voorwerp onzer beschouwing, ons vergunne men den indruk weêr te geven, welken het voorval op ons maakt. Volslagen vreemd, gevoelen wij geene behoefte aan eene lange inleiding, om er eindelijk voor uit te komen, dat George in de luisterrijke kringen, waartoe hij zich zag opgebeurd, bijwijle al het lastige gevoelde...eener leêge beurs. Gastmalen bijwonen, o, het was genoegen! maar het eischte eene kleeding, welke de kleine som, voor de bekende Bibliotheek ontvangen, noode goed maken kon. ‘Een wenk, een woord tot Burke,’ meent ge, en drukt uit wat wij dachten: dankbaarheid voor zulk eene redding had valsche schaamte geene plaats moeten overlaten. Anders de biograaf, die van zedigheid prevelt, welke overgroote edelmoedigheid niet wilde misbruiken. Weet ge wat Goldsmith van die aarzeling zou hebben getuigd, gemeenzaam als hij Mr. Burchell in zijn meesterstukje grommen doet? ‘Larie,’ zou het hebben geklonken en het ware woord zijn geweest! de volksuitdrukking, die zoo velerlei gangbare veinzerij valsch verklaart! | |
[pagina 35]
| |
Burke daarentegen, dus beweert Crabbe's levensbeschrijver, Burke was te kiesch om den jonkman, die hem reeds zooveel was verschuldigd, zijne afhankelijkheid door aalmoezen te doen gevoelen; Burke, gelooven wij, dacht dat er diensten zijn, die men, gevraagd, gaarne doet, die, ongevraagd aangeboden, iets onbescheidens hebben. Hoe het zij, de laatste guinje was gewisseld, en George gevoelde andermaal, maar thans in den schoot der weelde, en omringd van al wat overvloed schitterends heeft, het nijpen van den nood. Het is waar, dat niemands moed wast als zijne beurs krimpt, maar het is even onloochenbaar, dat iemands karakter aan het licht komt in de wijze waarop hij dien weder vult. Hoe deed George het? Wij treffen hem aan ten luncheon genoodigd bij - raadt eens wien? - maar al deelden wij u ook mede, dat het een der oudste kennissen uit dit opstel is, uw geheugen zou nooit op den naam komen; er ligt niet slechts te groot tijdsverloop tusschen onze afleveringen, er is te groot een afstand tusschen beide personen. Een oogenblik trots, wie zou het George niet ten goede houden, zoo hij dien had gevoeld, het briefjen openende, waarin dag en uur werd bepaald, op welke het ‘den lord kanselier Thurlow aangenaam zoude zijn Mr. Crabbe ten zijnent te zien.’ Het leed geen twijfel, dat het aan Burke's tusschenkomst viel dank te weten; hij moest over hem hebben gesproken, maar des ondanks was het eene streelende gewaarwording het verleden zoo te zien gekeerd. Of had Mr. Crabbe niet tweemalen in zijn leven dichtstukken aan den lord kanselier gezonden; - de eerste maal een uitvoerig, waarop het antwoord was geweest, dat 's mans bezigheden hem geen tijd overlieten verzen te lezen; - de tweede maal luttel regelen, die eene tuchtiging dezer onheuschheid, eene scherpe beschaming mogten heeten, waarvoor wij den steller in der | |
[pagina 36]
| |
tijd regt lieten wedervaren, maar waarop nooit antwoord gekomen was? O, zoo George geweest ware dien wij hem wenschten, hij had, al ware zijn slinkerhand, terwijl de regte het briefjen hield, toevallig in den zak gegleden, niet gevoeld dat de vingertoppen op een leêge beurs stieten; of, zoo hij het gewaar was geworden, het zijden net ware te voorschijn gehaald en het briefje er ingefrommeld, - glorie was meer dan geld! Lord Thurlow, de begaafde, de vermaarde, de letterkundige lord Thurlow was gedurende den luncheon wat de grillige, geduchte, grimmige lord Thurlow zoo goed wist te wezen, als hij wilde, allerheuschst, allerinnemendst, allerliefst. ‘Het eerste dichtstuk, dat ge mij zondt, had ik moeten inzien, mijnheer! - ik vergeef u van ganscher harte het tweede.’ George boog zich, en wij wraken het niet, zoo het hem streelde, dat hij dien pijl niet in het wilde had verschoten, dat hij had geraakt. Thurlow's dienstbare geesten, van kruin en kuiten even ‘wit,’ dank zij de poeder en de zijden kousen, boden op den wenk des hofmeesters, in statelijk zwart aan het buffet staande, den heeren de keurige maar weinige schotels aan. Zoo het George geen oogenblik inviel, dat hij al de geestigheden, waarmede de gastheer dat ochtendmaal kruidde, den goeden dunk verschuldigd was, dien Burke dezen van hem had ingeboezemd; zoo zelfs in de verte het vermoeden niet bij hem opkwam of Thurlow in den beschermeling ook den beschermer vierde, wiens vaste, ver reikende hand het roer van den staat al digter scheen te komen; wie, die zelf jong is geweest, en ook op zijne beurt het zoete vergif der vleijerij heeft gedronken, waarvan een sarcastische geest zich vermeidde de werking gâ te slaan, wie zal er den staf over Crabbe om bre- | |
[pagina 37]
| |
ken? Crabbe, ja, zeven-en-twintig jaar naar den leeftijd, maar naar de wereld nog geen zeventien. De lord had des toekomstigen leeraars gezondheid gedronken; de hofmeester en zijn gevolg waren verdwenen, George rees op. ‘Neem die kleinigheid aan, mijnheer!’ zei Thurlow, een verzegeld papier in Crabbe's hand leggende, ‘en reken er op, dat ik de eerste gelegenheid de beste zal aangrijpen om u van wezenlijker dienst te wezen, zoodra gij zult zijn geordend.’ Een aalmoes, George? - van dien man! Och, verbeeldt u, vleit u niet, dat een blos over Crabbe's gelaat vloog, een blos van schaamte, eensklaps vervangen door het bleek der vrees, toen hij de hand al had uitgestoken om de weldaad te weigeren, de vrees, of Burke dat toegeven aan trots wel goedkeuren zou. Hij boog zich al weder, maar den brief aannemende en wegbergende. Wat ergert gij er u aan? Hij zou u verwonderd hebben aangezien, zoo gij hem gevraagd hadt, of misschien de invloed, dien de lord kanselier later op zijn lot, zijne bevordering zou kunnen uitoefenen, hem weêrhouden had, dat verzegeld stuk papiers terug te geven? En lord Thurlow? Hij zou hebben gegrinnikt, als hij u die vraag had hooren doen en er Crabbe verbaasd over had gezien. ‘Weigeren?’ zou hij hebben gemompeld, ‘weigeren? in welk woordenboek staat dat?’ Zeker niet in dat des lord kanseliers, die zich onder allerlei wisselingen aan zijn ambt klemde, en voor allen en alles ter wereld, zoo geeft Prior de gedachte aan, moeijelijk te hanteren, noestig en ruw als de eikentak, voor wie hem dat kan doen behouden of verliezen buigzaam was als de wilgentwijg. ‘Weigeren, ha! ha!’ O laagschatting van den mensch door den lord kanselier, dat ge door het zelfgevoel des toekomstigen zedendichters waard beschaamd geworden! | |
[pagina 38]
| |
Helaas! hoor den zoon: ‘Zoodra hij het huis had verlaten, opende hij den brief, denkende er een geschenk van tien, misschien twintig pounds in te vinden, hij hield eene banknoot van honderd in; eene hulp, die toereikte om al de moeijelijkheden van het tegenwoordige te boven te komen, terwijl de belofte, welke zijn nieuwe beschermer er bijvoegde, alle bekommeringen, die hij nog over zijne vooruitzigten in de wereld voeden mogt, moest opheffen.’ Altijd bescherming, die aan banden leggende verlaagt! George Crabbe! die pas den pais met Johnson hebt gemaakt, als gij hem morgen ontmoet, spreek hem niet van lord Thurlow's vriendelijkheid, spreek hem om 's hemelswil van de honderd ponden niet! Hij zou in staat zijn u bij den kraag van den fraaijen rok te grijpen, dien gij er meê hebt betaald en u te schudden tot ge meenen zoudt een waterhond te zijn, met dit onderscheid dat deze dergelijke beweging voor zijn genoegen doet, en gij bij de verrassing den schrik op den koop toe zoudt hebben. ‘Mijnheer!’ zou hij bulderen, wanneer men tot uwe hulp zou zijn toegeschoten, en hij wat zou zijn bedaard, ‘mijnheer! ik schudde het stof van mijne voeten, toen ik in den gang van lord Chesterfield lang genoeg vergeefs had staan wachten, nadat ik hem de prospectus van mijn woordenboek had opgedragen, - en toen deze zeven jaren later mijn lof uitbazuinde over dat werk, toen schreef ik hem een brief, dien ge moet gelezen hebben, en waaruit ge hadt moeten leeren, dat een beschermer niets anders is, dan een man, die onverschillig toeziet als gij, om uw leven worstelend, in het water ligt, maar u met hulpbetoon lastig valt, zoodra gij den vasten wal weêr hebt bereikt.’ Het zou mogelijk zijn, dat het dan bij u opkwam, George! tot zelfverdediging genoopt, er van te gewagen, dat gij met een deel van dat geld arme kennissen uit uw vroegeren tijd zijt te hulp gekomen, zoo als uw zoon het | |
[pagina 39]
| |
ons heeft overgebriefd. ‘Wat,’ zou het klinken, ‘wat, zich zelven wegwerpen, om anderen wèl te doen, dat is heidensche noch christelijke zedeleer, mijnheer! gij weet immers hoe het tweede groote gebod luidt?’ En als ge dan in uwe laatste verschansingen tegen den wal gedreven, geen uitweg meer zaagt en er van reppen dorst, dat trots tegen trots maar gelijk maakt, hoe hij op zou varen en u antwoorden, zoo als hij Dr. Adams deed: ‘Maar de mijne was verdedigende trots,’ en de uwe had het moeten zijn, George! Boswell heeft geen enkel gesprek tusschen Johnson en Crabbe opgeteekend - de biograaf van den laatste maakt er even weinig melding van; hij spoedt zich na de mededeeling van de wijze, waarop hij een gedeelte der honderd pounds besteedde, om ons te berigten, dat zijn vader den 21sten December 1781 te Londen door den bisschop van Norwich tot deacon's orders werd toegelaten. Alsof er zich tusschen die candidatuur en de ordening zelve niets wereldsch dringen mogt, volgt in éénen adem dat Zijne Hoogeerwaardigheid hem in Augustus van het volgende jaar in zijn eigen hoofdkerk tot priester bevorderde. Het is of Londen met al zijn gewoel en gedruisch eensklaps in het verschiet wegdeinst; een enkel woord tot afscheid aan Burke en wie hem er overigens wel wilden, de vrouw van den linnenkooper op Cornhill - het zij tot Crabbe's eere gezegd - niet vergeten; en we zijn, waar denkt ge? we zijn in Aldborough weêr. Het stedeke was hetzelfde gebleven; maar hoe anders mogt het George bij de terugkomst te moede zijn, dan het hem bij het vertrek was geweest. Het ‘wonder van het dorp’, dat uit was gelagchen met het gemeenzame spreekwoord: ‘twaalf ambachten en dertien ongelukken,’ de jonkman, die in niets scheen te zullen slagen, en ‘niet eens in staat was aan het roer te staan,’ de ‘geleerde’, de ‘gek’, hij kwam weêr, een | |
[pagina 40]
| |
dichter van ten minste eenigen naam, - een leeraar, de dienst der kerk gewijd. Zoo er meer hoogmoed in zijn harte was, dan beiden voegde, onvergefelijk was die niet bij zulk een ommekeer. De eerwaarde Bennett, de rector - predikant - van het plaatsje, wien hij, waarschijnlijk ter oefening, als curatehulpprediker, door den bisschop was toegevoegd, verbeidde hem in de woning zijns vaders; die vader zelf, als wilde hij goed maken dat hij te gering van zijne gaven had gedacht, zat met zijn dichtstuk, de Bibliotheek, voor zich; geen gedrukt exemplaar, neen, een afschrift; het was zijnen vast strammen vingeren een vermaak geweest, die verzen zijns zoons over te schrijven! Bob, de broeder met wien George het meest overeenstemde, was dezen een eind weegs te gemoet gekomen; de zuster, met welke hij eene wijle had zamengewoond, toen hij chirurg, apotheker, wat niet al was geweest, stond op den drempel..... Helaas! het welkom, dat hem het liefste zou zijn geweest, was hij niet bestemd op aarde weêr te hooren; zijne moeder was niet meer! Er zijn enkele woorden, waarin zich een geheel gemoed uit; en wij, die zoo dikwijls de biographie hard vallen, wij zouden het ons zelven niet ten goede houden, zoo wij het verzwegen, dat zij die laatste dagen der vrome vrouw aandoenlijk schildert. Het is bereids door ons medegedeeld, dat zij aan de waterzucht leed; eene harer vriendinnen, welke niet verre van haar woonde, dreigde het slachtoffer derzelfde krankte te worden. ‘Iederen morgen,’ lezen wij, ‘iederen morgen verzocht Crabbe's moeder hare dochter eens gaauw uit te zien of het vensterke der lijderes nog open was; “zij moet zich reppen,” zeide zij opgeruimd, “of ik zal eer ter ruste zijn dan zij.”’ En zij was ter ruste gebragt, eer George den voet weder in de vaderlijke woning zette. ‘Jongen!’ zei de oude Crabbe, ‘wat ben ik blij, dat ik je weêr zie, welk een verandering!’ | |
[pagina 41]
| |
Een hartelijke handdruk des zoons was het antwoord, die, beweert de biograaf, later in de Kerkregisters, met wijziging van enkele woorden, weêrgaf, wat er toen in zijn gemoed omging: Naar huis gekeerd, hoe droevig zag hij rond
Op elke plek waar hij haar niet meer vond;
De disch, waar 't kroost zat om haar heen geschaard,
De leuningstoel, die leêg stond bij den haard,
De bank ter kerk, waarin zij noode ontbrak,
't Werd heil'ge plaatse waar de erinn'ring sprakGa naar voetnoot1.
Wij hebben u een blik in George's gemoed vergund; wij hebben er u beide hoogmoed en droefheid in doen zien; we zouden vreezen uw oordeel onregt aan te doen, zoo we niet vertrouwden, dat ge al reeds de gewaarwordingen vermoedt, met welke hem zijne gemeente weldra vervulde. Die goede bisschop van Norwich! waar was zijne menschenkennis, toen hij, den herder dier kudde deze hulpe zendende, geloofde dat Aldborough | |
[pagina 42]
| |
de school kon zijn om Crabbe tot stichting van zielen op te leiden. Indien hij hem geplaatst had waar nooit iemand iets van zijn verleden had vernomen; waar het gerucht, van zijn zonderlingen levensloop uitgaande, allengs doorgedrongen, zich niet had verspreid, zonder dat door den afstand het hoekige en harde der voorstelling ware verzacht geworden; waar der schare eindelijk slechts de schitterende uitslag van zijnen strijd het sterkst zou zijn in het oog gevallen, Dr. Yonge zou waarschijnlijk zijn grootste weldoener zijn geweest. Het lijdt geen twijfel dat Crabbe's weinig aanminnige persoonlijkheid alom bij eenigen weêrzin zou hebben gewekt, maar bij de meerderheid had hij vrienden en volgelingen gevonden; hier waren slechts tegenstanders, - ‘kennen wij hem niet?’ - En nog eens had hij zijn leven over te leven, geene reeks van herinneringen, die, mogten zij bijwijle huivering wekken, toch eindelijk tot dankbaarheid stemden, dat zooveel kwaads ten goede was gekeerd, neen, eene misvorming, eene verscheuring van zijn hoofd en zijn harte, door wie niet eens begrepen hoe zij zich bezondigden in dien haat en dien nijd. Allerlei logengeruchten gingen over zijn gedrag uit, - zelfs zijne regtzinnigheid werd verdacht, - deze beweerde, dat hij te voornaam was geworden om met menschen van zijn slag om te gaan; gene had hem meermalen in eene methodisten kapel in Moorfields gezien! Een vleijer der grooten, een volgeling van Wesley! Er was wederspraak, onmogelijkheid in de beschuldigingen zelve; maar bekreunt zich de laster daarom? Bitterheid vervulde zijn gemoed, eer hij nog voor de schare optrad. ‘Ik had bij mijne wederkomst geenerlei hartelijkheid genoten; onvriendelijke gezigten omringden mij, toen ik ten kansel ging; het deert mij dat ik het zeggen moet, maar mijne verontwaardiging was te groot, om er veel om te geven wat ze van mij of mijne preek zeiden.’ George hoopte, het | |
[pagina 43]
| |
is waar, dat ook betere gewaarwordingen onder dat gevoel van velerlei grieven niet ontbraken, en wij wenschen van harte dat dit het geval zij geweest; maar zijne opmerking, dat deze miskenning misschien het weldadig tegengif voor zijne ijdelheid mogt heeten, dagteekent toch eerst uit den tijd toen zijne klagten over het onuitstaanbare van zijnen toestand verhooring hadden gevonden. Hij had het maar maanden te lijden, - doch die jaren schenen, in welke hem slechts één troost overbleef, weder den weg naar zee op te wandelen, en over zijn gedicht het Dorpjen na te denken, dat er, ge zult het zien, waarlijk niet vrolijker door werd getint. ‘En miss Elmy?’ Wie anders dan eene lieve lezeres zou het kunnen vragen: haar heugt Mira nog, - zij had toch op geen tafereel der hartstogtelijke ontmoeting van George en Sally gerekend? Het zou ons leed doen haar te hebben teleurgesteld, maar wij mogten er ons niet toe geregtigd gelooven, daar de beminde in de biographie zelve zeer in de schaduw blijft, daar zij slechts even optreedt in het minder behagelijke licht eener overgroote bedachtzaamheid. Oordeelt zelf: Sydney Smith moge humoristisch gezegd hebben: ‘de armoede van curates is lang het lievelingsthema van romanschrijvers, sentimenteele touristen en elegiëndichters geweest;’ hij moge stoutweg hebben beweerd: ‘maar ondanks de bekende naauwkeurigheid dier soort van wijsgeeren, blijven wij vermoeden, dat er vrij wat overdrijving schuilt in de schatting dier ellende,’ - wie ook van Sydney Smith's gevoelen was, Mira niet. ‘Ik behoef naauwelijks te verzekeren,’ zegt Crabbe's biograaf, en het is ook alles wat hij in voce amore zegt, ‘ik behoef naauwelijks te verzekeren, dat mijn vader ook een groot gedeelte van zijnen tijd onder hetzelfde dak met miss Elmy doorbragt, die steeds voor- | |
[pagina 44]
| |
zigtig ieder voorstel eener onyerwijlde echtverbindtenis bleef weigeren, daar zij besloten was tot dien stap niet over te gaan eer haar minnaar een minder hagchelijken stand zou bekleeden, dan dien van maar een curate!’ Erotische dichters zijn tegenwoordig ten onzent eene zeldzaamheid; maar al vloeiden zij onder onze jonge lieden over, George en Sally prettig te laten praten, tot men wanen mogt een minnedichtje te lezen, wien zou het uitlokken, wie er in slagen, lieve lezeres? Indien het ons in dit opstel om sterk sprekende tegenstellingen te doen ware geweest; ons onderwerp had ons, bij de eerste beschouwing, als het dankbaarste ter wereld mogen aanlagchen. Niet slechts toch wisselt in deze studie Londen telkens af met het land, even verscheiden als het tooneel zijn ook de toestanden. Er is echter een belangrijker ommekeer dan die van alles om ons henen; de wereld des gemoeds in ons binnenste weegt wel die er buiten op, en of George Crabbe in dat opzigt verdiende ons als dichter te worden aanbevolen, blijft eene vraag, welke wij u verzoeken zelve te beantwoorden, als gij eindelijk het einde dezer bladen zult hebben bereikt. Wij worden, als door een tooverstaf, van den westelijken uithoek des eilands, bijna in het hart van het land overgebragt, - we hebben van elkander in Suffolk afscheid genomen, we komen in Rutland weder zaam. Welk een ander landschap, welk eene andere wereld schier! Voor de schrale streek langs de kust der Noordzee, de weelderige vallei van Belvoir; voor een arm visschersstadje, een oud adellijk kasteel; en opdat wij ten leste tot onzen hoofdpersoon komen, hij, de gesmade hulpprediker van Aldborough, is de gevierde huiskapelaan geworden van den hertog van Rutland. Welk een lotwissel, dien hij, als geheel zijne ontwikkeling, aan Edmund Burke verschuldigd is. Op aanbeveling van dezen, herinnert gij u, had hij zijn dicht- | |
[pagina 45]
| |
stuk, de Bibliotheek, dien edelman opgedragen, en de vaderlijke vriend droeg zorg dat de man van de wereld den dichter niet vergat. Er viel op Belvoir-Castle - het overoude landgoed der Rutlands, - ten dienste des gezins een geestelijke te benoemen, en Edmund was er naauwelijks van verwittigd, of met al de warmte van zijn hoofd en zijn hart stelde hij zich voor, hoe goed het George wezen zou, zich dus geplaatst te zien, hoeveel hij bij zulk een gezellig verkeer zou winnen. Wie vermeidt zich niet in de voorstelling der welsprekendheid, met welke Burke er bij den hertog van Rutland op aandrong Crabbe te benoemen? Edmund, die levenslang geenerlei gunst voor zich zelven wist te vragen, zette zich over alle bedenkingen heen, waar het den vriend gold. Het mogt eene hagchelijke kans heeten, op het gevaar af van te worden teruggewezen, een der hoofden zijner staatkundige tegenpartij te willen overtuigen, dat de geboorte van dezen dien gebood, dat zijn vermogen hem verpligtte, ja, zijn rang hem riep, dezen ontluikenden geest gelegenheid te geven, zich verder te ontwikkelen; de zege zou te zoeter zijn, hoe minder waarschijnlijk zij geweest was; Burke sprak; - als Rutland luisterde, was George verkozen. Wel worden er in de biographie geene mededingers met name vermeld, maar de zoon verzuimt niet op te merken, dat deze zich in grooten getale moesten opdoen voor eene betrekking, gewoonlijk ‘door verre verwanten van het geslacht zelf’ bekleed, ‘aan kennissen, uit de dagen aan de hoogeschool doorgebragt,’ bedeeld, of toegekend aan hen, wier vader of vriend ‘zich door bijzondere diensten hadden aanbevolen,’ of wier naam in de streek zelve van oudsher ‘tot de bekende en geliefde’ behoorde. Onze dichter had, om dat alles op te wegen, niets dan zijn dichtstuk; de hertog van Rutland zelf was geen letterkundige; hij had op zijn best letteren en kunsten lief, zoo als een man van zijnen stand die in Groot- | |
[pagina 46]
| |
Brittanje gewoonlijk heeft, om den goeden dunk, dien zij van iemands geest inboezemen, - er zijn landen waarin bewindslieden zelfs dien niet behoeven! - en toch verraste den hulpprediker in Aldborough de brief met het hertogelijk wapen, en verliet deze zijn vaderstadje, maar ‘ditmaal niet in vreeze voor zijn verschiet, ditmaal niet in eene armzalige visscherssloep!’ Edmund Burke droomde er van, George Crabbe ten minste voor het oogenblik gelukkig te hebben gemaakt, - hoe bedroog hij zich! Geen wonder! Voor Burke beurde die heerlijke huizinge in gedachte hare torens niet uit het geboomte, of het dubbel genot, elk die tot hare bewoners behoorde, gewaarborgd, deed hem watertanden: de weelde naar lijf en naar ziel, des ochtends de beweging, des avonds de studie. Varen of rijden, visschen of jagen, het tal van mannelijke spelen, dat de leden sterkt die oefenende, zijn gehengen herriep ze voor zijnen geest; hij wist niet wat te kiezen, hij, die waarschijnlijk de voorkeur gegeven had aan de weelde van een eenzamen wandelrid. Op het voorplein beidde het rappe ros, - Rutland's stoeterij was mijlen verre in den omtrek vermaard, - en voort zweefde de ruiter of hij gedragen werd op de wieken des winds! Het was maar een oogenblik mijmerens over den morgen, vervangen door de voorstelling der invallende schemering, der stilte in dat heiligdom des huizes, de bibliotheek. Hoe de laatste toonen der dansmuzijk uit de gezelschapszaal wegstierven in de statelijke gangen, welke tot haren drempel geleidden; overschreedt gij dien, verzwonden was het heden, als ware het een droom geweest; de grootste geesten van het verleên ontvingen u als hun gelijke in hunnen kring. O! de lust het oor te leenen aan een lied, uit de vroegste oudheid tot u ruischende, even | |
[pagina 47]
| |
frisch of gij de heerlijke toonen voor het eerst hoordet! - Anders, - en meer practisch moogt ge zeggen, - voor Burke's verbeelding verbreidde zich de lommer dier lanen nooit, of het was hem niet enkel of hij ruimer ademhaalde, of het landschap hem schooner aanlachte dan het ooit had gedaan; neen, altijd had hij met houtvester, of landbouwer, of veehoeder, altijd, met wien ook, dien hij in het woud of op de weide ontmoeten mogt, een woord te wisselen, er viel iets te leeren, - om het even of hij onderwees of onderwezen werd; - bij uitnemendheid britsch staatsman dier dagen, lag hem niemands welvaart nader aan het hart dan die van den bezitter van vastgoed, dien grondslag van Engeland's vertegenwoordiging. - Weêr anders en welligt u liever: - schaars kwam de heugenis aan het kasteel bij hem op, of zijn blik werd in de hooge halle geboeid door haar, die de schitterendste sterre uit heel de rij van schoonheden heeten mogt, zij, de vrouwe des huizes, Rutlands hertogin, Somerset geboren, met het bloed der Plantaganet's in hare aderen, en die, wat meer zegt dan al die titels, en die doorluchtige afkomst zelve, hare mededingster naar den palm der hulde van het hof achter zich liet in die innemendste aller vrouwelijke begaafdheden: onvergelijkelijke bevalligheid; hartstogtelijk whig als hij was, er niet te minder de schoonste tory om vierende, als zij verdiende! - Eindelijk, hooge en heilige gedachte, beide Burke's geest en Burke's gemoed waardig, zoo dikwerf Belvoir Castle, in verband met de bestemming zijns vriends hem te binnen schoot, vleide hij zich, dat voor dezen het verkeer in dien huize eene verrassing zonder voorbeeld, eene les voor het leven zoude zijn. Immers, zoo Crabbe den bitteren beker der armoede tot den bodem toe had geledigd en bovendien elke verloochening, elke vernedering waartoe behoefte verpligt, in zich zelven angstvallig had bespied, dáár, voortaan van alle | |
[pagina 48]
| |
zorgen voor den dag van heden als voor de dagen die komen zullen ontheven, dáár zou hij, onbevooroordeeld en onbevangen, de wereld van de gunstelingen der weelde mogen gâslaan, en zich met denzelfden scherpen blik overtuigen, dat niemand van zijnen overvloed leeft! Gezegend verwijl in die vorstelijke woning, hoe lang of hoe kort het duren mogt, zoo het maar volstond om het voor hem waar te doen worden, dat onze lotsbedeeling in iederen kring en in iederen stand van eene liefderijke Voorzienigheid getuigt, die niemand vergeet, maar ook niemand verschoont; die geregtig, die goed is voor allen, louter liefde! Laat ons beginnen met slechts billijk te zijn, erkennende, dat er in George's eigenaardige betrekking, in zijn geheel verschillenden gemoedsaard vooral, veel verontschuldigends school, zoo hij op Rutland's kasteel in menige maanden zag noch zocht, wat Edmund er bij den eersten blik zou hebben gezien en gevonden. Huiskapelaan van eene soort van klein hof, op bijna dertigjarigen leeftijd, maar zonder voorbereidende vorming, welk eene zonderlinge bestemming! Huiskapelaan volgens de anglicaansche eeredienst, niet genoeg volkomen protestantsch om van dergelijke waardigheid niets te willen weten, ieder hoofd van een huisgezin in dien kleinen kring de pligten en de regten van beide koning en priester opleggende en toekennende, en toch even weinig meer zoo roomsch-katholijk om den gewijden der kerke door het coelibaat buiten of boven maatschappij en gezin te plaatsen, hen intusschen in de biecht het bewind over aller gemoed waarborgende! Huiskapelaan zonder graauwe haren, zonder de groote ondervinding met deze gepaard of er ten minste door de menigte bij ondersteld, - ernst, ja, die op eerbied aanspraak maakte, maar zich dien zelden betuigen zag, in eenen tijd, die den geestelijken vergunde lang te tafelen, stout te drinken, drok te jagen, - | |
[pagina 49]
| |
arme George! Een weelderige disch, waarvan het genot hem waarschijnlijk meer dan werd opgewogen, werd vergald door honderderlei pligtplegingen, hem van kindsbeen af vreemd - een vonkelenden beker, dien hij maar zelden meer ophief sedert hij in zijne donkerste dagen op Aldborough, eene wijle en te vergeefs bij dezen vertroosting had gezocht en welligt door zijn gedicht Dronkenschap er boete voor gedaan, - de jagt, dat hartstogtelijke, echt engelsche geneugt, - ge ziet, wij zouden hem gunnen wat zijn tijd meêbragt, - helaas! alle zin voor wat dat spel schilderachtigs of stouts heeft, scheen hem ontzegd. Belvoir-Castle, de biograaf getuigt het, moge toen misschien nog maar de schemering hebben doen zien van de pracht, u in onze dagen uit zijne zalen toeschitterend, wat paarden, vlugge jachtpaarden, wat honden betrof, zocht het kasteel vruchteloos zijn weêrga. Crabbe, wij lezen het, Crabbe beproefde mede aan dat vermaak deel te nemen: Crabbe doste zich uit ‘in fluweelen buis en verder jagers toebehooren,’ maar hem faalde ‘juistheid van blik en vastheid van hand,’ en eenmaal mede uitgetogen, had voor hem ‘de stervenskreet van den eersten haas dien hij dooden zag, zooveel van het weeklagen eens wichts,’ dat hij den drom den rug toekeerde - vraag niet of hij vaak mede rende om reintjen in te halen. Welligt was eene wandeling door het woud of langs de weide, meent ge, in staat hem schadeloos te stellen voor het gemis van gaven voor het weispel, voor het gebrek zich niet te kunnen verlustigen in dubbele tafelweelde? Helaas! wij weten vast, dat zijn harte niet aan natuurschoon hing, dat het trotsche noch het teedere van geboomte en gebloemte op hem een eigenlijk bezielenden invloed uitoefende; wat kon de vallei van Belvoir voor hem verrukkends hebben? Hoor den biograaf zelven, eer gij onze voorstelling van overdrijving beschuldigt: ‘Hoe vaak,’ getuigt de zoon van zijnen vader, ‘hoe vaak plagt hij op te halen | |
[pagina 50]
| |
van de verkwikking, van het vermaak door hem gesmaakt, wanneer hij het overdreven-statelijke, of overdadig-gastvrije in het bosch ontvloden, langs afgelegen paden torren ving en muggen en vlinders, of zich met de kruidkunde onledig hield en allerlei mossen bijeenzamelde.’ Wat wij u bidden mogen, zie er niet zuur om; ten eerste elk zijn smaak, en ten tweede, het geeft gelegenheid onverwachts den laatst en sterkst sprekenden toets te geven aan dat verdrietelijke huiskapelaanschap. ‘Want,’ gaat de biograaf voort, ‘deze bezigheden herriepen die wandelingen voor zijne verbeelding, waarop de lieve zijner keuze hem plagt te vergezellen; hij haakte naar den tijd, waarin hij eene nederige leeraarswoning op het land de zijne zou mogen noemen, ja, hij wenschte bijwijle zijne betrekking voor een veel minder aanzienlijke te mogen ruilen, en dat verlangen gaf hem versjens in, die hij veel later zich nog verlustigde op te zeggen, al was hij de eerste om te verklaren, dat zij niet tot zijne schitterendste behoorden.’ Het is er echter verre van, dat hiermede de omtrek van George Crabbe als huiskapelaan zou zijn voltooid, en wij, die niet hebben verzwegen wat zijne onvoldaanheid ook met die betrekking verklaart, vreezen niet, dat iemand ons te streng zal schilderen, als wij ten slotte mededeelen wat ons minder loffelijk schijnt, de oude ziekelijke zucht gevierd te worden, eene op zijn best scheeve beschouwing van wereld en menschen. Wij beginnen onze bedenkingen met de woorden van den biograaf. ‘Welk eene vlugt zijne hoop had genomen,’ zegt deze, ‘toen hij dit keerpunt van zijn lot had bereikt, en welke vreeze die zoete gewaarwording afwisselde, toen hij Belvoir in het verschiet oprijzen zag, of welke de indrukken waren door de ontvangst aldaar op zijn gemoed gemaakt, zijn vragen die ik hem nooit heb durven doen. Voorzeker, het zou allerbelangrijkst zijn geweest, zoo zijne opmerkingen over wat hem weêrvoer, | |
[pagina 51]
| |
toen dit nieuwe tooneel des levens zich voor hem ontsloot, in een ander “Dagboek voor Mira” bewaard waren gebleven; maar iets dergelijks is onder zijne papieren niet gevonden. Hij scheen altijd voor mondelinge mededeelingen over dit onderwerp terug te deinzen. De tallooze toespelingen over den aard des verkeers van een letterkundigen ondergeschikte’ (afhangeling is een te hard woord) ‘in het huis eens grooten heers, welke in mijns vaders schriften voorkomen - vooral in zijne vertelling de Beschermer getiteld - zijn echter volkomen voldoende om ieder die zijn gemoedsaard en zijne gevoelens kent, te doen besluiten, dat er, ondanks de heuschheid en vriendelijkheid van den hertog en de hertogin zelve, - die zich, geloof ik, steeds gelijk bleven, en van welke hij altijd met dankbaarheid sprak - aan de betrekking, welke hij op Belvoir bekleedde, vele verdrietelijkheden waren verknocht, welke zijn gemoed aan eenige der pijnlijkste aandoeningen van gekrenkten trots prijs gaven, ooit door iemands pen beschreven.’ Er is voor ons, die met George Crabbe, ondanks het medelijden en de belangstelling, welke hij ons inboezemde, in zijne ontwikkeling weinig op hebben, iets uittartends in dat beroep op een brok autobiographie. Gretig grijpt de hand naar het boeksken, dat ons in die bladen het bewijs zal leveren, hoe hij dertig jaren later deze vaag van zijn leven beschouwde, welke indrukken hij ten prooi was eer hij worstelde en overwon! Een oogenblik verbeeldt gij u in de historie van den held der vertelling de zijne geheel te zullen hooren, want de Beschermeling, zoo als het vers juister had moeten heeten, legt voor onze oogen den ganschen weg af, welke hem van de wieg tot het graf voert; maar die waan duurt slechts eene korte wijle, en zie hier waarom. De vertelling begint, zoo als bij weinig vinding te verwachten viel, met het begin: er was eens een baljuw van zekere | |
[pagina 52]
| |
buurt of burgt, zoo ge wilt, die, tot regtsgeleerde opgeleid, vrouw en kinderen fatsoenlijk onderhield; wij hadden voor kinderen zonen moeten schrijven; de dichter is, ondanks zijne kortheid, zeer kenschetsend in die kleine trekken; twee versregels hebben dien ganschen toestand getrouw en geheel weêrgegeven. Onze baljuw, het wordt tijd ons bij voorkeur met dezen bezig te houden, spiegelde zich zacht, want hij spiegelde zich aan anderen; al zijne zonen wiessen, deze in dit en gene in dat bedrijf op; allen wisten vroeg hoe zoet het is wat te verdienen. Een enkele echter, John, de jongste, die de vlugste, de vernuftigste was, legde voor al wat goed gaf slechts weinig lust aan den dag. Hij was een zwak en ziekelijk kind geweest, en had daarom zijne vroegste jeugd op het land doorgebragt, bij ouderwetsche huislieden, die er een bijzonder behagen in schepten de wanden hunner woning met allerlei voorstellingen, aan balladen ontleend, op te sieren. Het is geen wonder, dat deze, bij zulk eene liefhebberij, ook eene gansche verzameling volksliedekens, spookvertellingen, enz., nahielden, vol van allerlei minneleed en moord, gruwelen en geestverschijningen, het vreemdsoortig voedsel, 't geen Een grage geest zoo oordeelloos verslindt.
John, het behoeft geen betoog, behoort tot deze; maar zoo wij het Crabbe ten goede houden, dat hij in deze waarheid en dichting de draden anders schikte, dan het lot die legde, we moeten hem op de vingers zien of hij er geen vreemde tusschen vlecht, en ons daardoor in een omzien een geheel ander patroon geeft: wel vlug, maar niet valsch! Helaas! het is al geschied; het jongsken, om den wille der frissche lucht buiten besteed, dacht ge bij die goede huisliên eene forsche ontwikkeling gewaarborgd; ‘uit hoogmoed werd hij den dorpskinderen vreemd gehouden,’ lascht Crabbe er tusschen, en | |
[pagina 53]
| |
neemt van uwe tweede bedenking, dat de oude deuntjes niet enkel doen droomen, dat de daden er in daveren, niet eens notitie. John werd maar mijmeraar; ‘hij greep een pen en dichtte op zijn beurt.’ Hoe? vraagt ge, en wij mogen u in gemoede antwoorden: met zoo overdreven verbeelding, dat de daden zijner dolende helden den ridders der romances niets toegaven; zij versloegen half een leger en joegen de overige helft op de vlugt; zij zwierven, hunne schoonen zoekende, of aan de zijde van deze, eiland bij eiland over, de gansche wereld door, ‘en schoon nog vrij van harte,’ heet het ‘schiep geen bedwelmd brein zich ooit wilder droomen van: Wat liefdes wel en liefdes wee moest zijn,
't Verheemlend lachjen en versmadingspijn!’
Ons jongsken is haast een jonkman geworden, maar gelijkt deze tot nog toe slechts weinig op een geidealiseerden George, wees gerust, de overeenkomst zal straks sterker aan het licht komen. Deze waren de vruchten, lezen we, van zijn dichterlijk streven, en - al zijn er dertig jaren sedert verloopen, de dwaasheid is er bij Crabbe nog niet uit, - er volgt op, onkruid, ja, maar blijk van een wakkeren bodem, - weeken, zou het ware woord zijn geweest. Zingen was zijn lust, zingen zou zijn leven wezen; vrij liet hij de verbeelding hare vleugelen uitslaan, en verbaasde zich over, vermeidde zich in hare vlugt. Hij koesterde hooge gedachten van dichterlijke verdienste, hier gaat John in de schaduw, om den navolger van Pope plaats te maken, - hij had veel met den vast tot een heelen hoop aangewassen stapel zijner verzen op, - daar hebben we George in eigen persoon. Er valt der waarheid dezer teekening geene verdienste te ontzeggen, maar of de dichter zijne dwaze ingenomenheid met vroegere voortbrengselen te boven is, wie, die het beslissen durft, wie die niet het tegendeel vreest, | |
[pagina 54]
| |
als de papieren schat een poos, zegt Crabbe, verborgen, - zoo als een gierigaard het zijn geld doet, - een oogenblik later, als had hij zich in de vergelijking vergist, niet slechts aan eenen vriend getoond, maar door John zelven, ‘door gloriezucht geprikkeld,’ in een tijdschrift geplaatst wordt! Het zegt weinig, dat de Sonnetten onder een verdichten naam het licht zien; naauwelijks worden zij bewonderd, of de baljuw weet maar te gaauw wie het is, die onder den pseudonym Marcus alom wordt gevierd. Hoe het ons streelt, waar we zoo donkere schaduw reeds zien en voor nog doffer schaduwen vreezen, op eene enkele lichtzijde opmerkzaam te mogen maken: George's vader is in den baljuw met eene billijkheid geteekend, die ons inneemt. ‘Die jongen,’ zegt de man, ‘deugt noch voor handel, noch voor landbouw; ook past hij voor regtsgeleerde noch geneeskundige. Hij hebb' vernuft, maar leef eens van vernuft!’
‘Dat hij studere!’ het beduidt bij den baljuw even als bij onze burgerluî: ‘dat hij dominé worde!’ en John, zegt de vertelling, wordt wat wij candidaat zouden noemen, wordt het met eere, maar geeft er, nog niet geordend, de muzen even weinig om op, als George zelf het deed: hij is George van top tot teen, in zijn droomen van dichterlijke faam. Niet slechts zal de wereld weêrgalmen van zijn lof, maar bij vermaardheid zal zich vermogen voegen, en of John, schoon maar poëet, nu ook profeet ware geweest in zijn voorgevoel, hij zal verlieven op eene schoone van adellijken huize, en zij zich gelukkig achten, in het lot van haren dichter te deelen. Of de profetie echter van beter gehalte zal blijken dan het tot nog toe voor ons met de poëzij het geval was? wij zullen uw geduld op geen te lange proef stellen, maar hebben hier van een greep te gewagen, die getuigt dat Crabbe gevoelde, hoe zeer hij | |
[pagina 55]
| |
het slechts zijn gelukkig gesternte had dank te weten, dat hij de grooten der aarde van aangezigt tot aangezigt zag; hoe, in eene waarschijnlijke vertelling, zelfs een genie als zijn John er iets voor doen moest om de kans te hebben, in hunnen kring te worden opgenomen. George had geen zweem van John in de liefhebberij van den laatste voor de poëzij door Percy bewaard; John krijgt eensklaps eene overeenkomst met George in den slag van dezen voor de satire; of waarheid en dichting niet evenveel, bij dergelijke karakterteekening, lijden, moogt ge intusschen zelven beslissen. Ons brengt de halsbrekende sprong een heel eind verder, want als de vriend van den ouden sir Godfrey Ball en de zoon van graaf Fitzdonnel voor de burgt van onzen baljuw om de plaats in het Parlement wedijveren, geeft de laatste niet den gunsteling des ridders, die ons niet genoemd wordt, maar den telg van het grafelijk huis, lord Frederick Damer, zijne stem, en helpt John dezen een handje door een hekeldicht op zijnen tegenstander. Crabbe, het is bekend, koos in het staatkundige geen partij; wij kennen er, die beweren, dat hij daartoe te wijs was, maar wij wenschten dat in zijn dichtstuk ten minste een wenk gegeven ware, hoe zeer hij het afkeurde, dat John ‘zoo koel wist te beleedigen, zoo bits te verongelijken;’ - een zedendichter had uit zedelijke overtuiging zulke vergrijpen niet ten goede moeten houden. John trekt er opmerkzaamheid door, John wordt er voor geprezen. o Lof van Lords! zoo zalvende en zoo zoet!
Lord Frederick Damer, die zijn doel heeft bereikt, die tot vertegenwoordiger des volks is verkozen, bewijst John zijne dankbaarheid door hem uit te noodigen tot een bezoek op zijn landgoed. De trots des vaders moge er zich door gevleid gevoelen, hij vreest de gevolgen van het verkeer in zoo aanzienlijken huize voor zijnen opgewonden zoon, maar staat ten leste toch het | |
[pagina 56]
| |
verzoek toe. De vermaning, John voor zijn vertrek op het harte gedrukt, heeft niets bijzonder treffends: ‘ge zult er allerlei geriefelijkheden leeren smaken, ge zult er weelde zien; maar zal het u niet te zwaar vallen, later ten onzent teruggekeerd, het kleine kamertjen en den dagelijkschen disch weêr voor lief te nemen?’ - er is, men ziet het, geenerlei diepte in de bezwaren van den baljuw. De figuur, door John gemaakt bij het binnentreden der halle, is daarentegen meesterlijk geteekend; jammer slechts dat de schets voor ons, onwillekeurig, naar eene bijtende satire van den autobiograaf zweemt. John zette den voet op het landgoed, John zou den drempel der heerlijke huizinge overschrijden; waarom wilde het hem niet gelukken, die te gelijk waardige en rustige houding aan te nemen, welke hij op zijn vertrekjen (voor den spiegel misschien) zoo vaak had bestudeerd? Hoe ligt was het hem daar gevallen, in eenzaamheid neêrgezeten, zich te verbeelden, dat hij er gezellig en gemakkelijk koutte, vrij van alle verlegenheid, alle vrees. ‘Welk een rang eenig man ter wereld moge bekleeden, wat is hij meer dan een man?’ dat woord had toen volstaan om hem op zijn gemak te doen zijn, maar thans, maar thans! Hij was in een deftig vertrek gelaten, min statelijk dan schitterend gestoffeerd, en daarom te dieper indruk makende: ‘deze kamer is toch maar eene kamer, wat zou mijne ziel zich door mijne oogen laten overrompelen? op mannelijke kloekheid komt het aan, ik weet wat talenten ik bezit, en hoe men die waardeert!’ Arme John! zoo fluisterde, zegt de dichter, zijne rede, en toch ging het zijne krachten te boven, met der daad blijken van die kloekheid te geven; toen hij zijn Lordschap en de lady van deze zag binnentreden, boog ontzag hem neder, En trots zijn liedren en zijn lauwerkroon,
De dichter voelde zich des baljuws zoon.
| |
[pagina 57]
| |
Er steekt niets verbazends in, zouden wij er tusschen willen vlechten - want waarop mogt de borst zich eigenlijk te goed doen? op het bewustzijn dat hem een hooger, een heiliger aandrift blaakte, dan deze gunstelingen van geboorte en goud begrepen? - daarvan is geen sprake! - op het vervaardigen van een bundel verzen, wier verdienste nergens gestaafd, niet eens aangegeven is! Maar waartoe zouden wij toelichten, wat toch reeds in de oogen springt? Wij spoeden ons tot de krenkingen, die de klagt des dichters over het gedrag der grooten moeten staven. ‘Men zette zich aan den disch,’ zoo gaat de vertelling voort, en in weinige uren werd John zijn zwakke zenuwen meester, en had hij de heerschappij over zijne gaven hernomen. Gevierd en gerust - het eerste schijnt wel de sine qua non van het laatste - waagde hij het, van tijd tot tijd door eene opmerking dapper het ijs te breken; eer de avond inviel, was hij er zeker van, dat hij wel leeren zou met lords te praten. Welk een gewigt een geest als die van John en zijn dichter ook aan dien vooruitgang in dat verkeer mogten hechten, ons verheugt het, dat eene verrassende verschijning opdaagt, al wordt zij in onze vertelling, wier overgangen meest uit hoe en maar en dus bestaan, met den ook niet veel belovenden aanhef nu binnengeleid. ‘Nu werd de zuster van zijn beschermer gezien,’ heet het; zou de zanger het zelf gevoeld hebben? de volgende regel is wat warmer: ‘een liefelijk schepsel, majestueus van houding,’ ach, neen! hij heeft meer oogen voor John dan voor lady Emma. Een innemend glimlachjen luistert haar gelaat op, terwijl ze den jongen dichter vriendelijk prijst; welk eene openhartigheid in die blikken; wat al oplettendheden jegens den gast haars broeders, - de borst bezwijkt in de bekoring. Inderdaad, het is een toovertooneel; want al bezweert de dichter zijnen held wakker te worden en der waarheid het oor te leenen; al verwijt hij hem niet ten onregte, maar wel wat | |
[pagina 58]
| |
bar, dat hij, zoo hij zich door zoo weinig in zwijm laat wiegen, inderdaad van zijn zinnen is, John antwoordt, dat er niets verwonderlijks in zou schuilen. Als hier verdienst verdienste hulde deed
En aan genie geboorte werd besteed.
Het is meer gezien, had John er mogen bijvoegen; nieuw zou het niet geweest zijn, maar toch natuurlijker dan de beschrijving welke volgt, en waarin lady Emma de akeligste coquette wordt, ooit, tot afschrik van alle geestdriftige geniën, door een vijand der vrouwen geschilderd. ‘Terwijl ge dus zit te droomen,’ klinkt het John toe, ‘wordt de schoonheid de liefde gewaar’ in de trilling uwer stem, schijnt er ons bijgevoegd te moeten worden; ziet zij hartstogt in uwe oogen, en zich verlustigende in dat vermaak, uit ijdelheid overwinningen najagende, zoekt zij genot, welk wee het u moge kosten, lof toezwaaijende om u te vernederen en in verwarring te brengen, glimlagchende om u gevangen te nemen, vleijende opdat uwe wonde vlijmen zou. Als wij van geene Mira wisten, we zouden meenen, dat wij hier eene huiveringwekkende herinnering ter prooi waren; maar niets geeft ons regt te vermoeden, dat George in getrouwheid geen model aller minnaars zou zijn geweest. Het is maar eene mislukte fantasie, doch die met eene voorbeeldelooze overdrijving wordt voortgezet. ‘Waarom heeft zij u verzekerd, John! dat tot in den laagsten kring toe een verheven gemoed eene verhevene lotsbestemming waarborgt? waarom uw koenen geest tot glorie geprikkeld?’ Vreeselijk antwoord: ‘opdat ge zoudt durven en lijden, opstijgen en vallen. Schoonheden zijn dwingelandessen, de angstkreten barer slagtoffers doen hare bekoorlijkheden te luider toejuichen, en hare grootste glorie is het wee dat zij te weeg brengen.’ Die arme John! wel heeft hij te kwader ure den | |
[pagina 59]
| |
voet in dat kasteel gezet, want al gevoelt hij, ondanks zijne liefde, iets van dit alles, in spijt van zijne rede houdt de hoop de bovenhand. Lady Emma's blikken beheerschen hem, geen gesprek geeft afleiding, geen boek rust: verloren in geneugt, over zijn lot verwonderd, aan alle voorzigtigheid vreemd geworden, allen raad vergetende, In hoop of vrees, vervuld van haar alleen!
De herfst was nog niet voorbij, - het is alle natuurschildering, welke de schets afwisselt, - en menig gure dag zou Brandon-Hall nog aangrimmen, - George schijnt geen lief hebber te zijn geweest van het late britsche buitenleven - eer het gezin des lords naar de stad terugkeerde; doch wie ook die wederkomst met geduld verbeidde, zijn vader niet. Onzen baljuw was het ter ooren gekomen, hoe zijn zoon zijne dagen in weelde en vreugde doorbragt, en bekommering vervulde 's mans gemoed, bekommering voor allerlei gevaar, het zal u blijken, behalve voor het dreigendste van al. Het is die onrust van den ouden heer, welke gelegenheid geeft een brief te berijmen, en les bij les der vertelling in te lasschen, om strijd nuttig, nuttiger en nuttigst. Slechts vergunne men ons te gelooven, dat de indruk van deze niet van zoo voorbijgaanden aard zou wezen, als die maar te dikwijls blijkt, wanneer de dichter, ten gevolge van kunstiger schikking en juister karakterteekening, het den lezer had durven overlaten, die zelven uit den gang der gebeurtenissen en de geleidelijke ontwikkeling der gemoedstoestanden op te maken. Beter in beeld gebragt, zou het gevolg grooter zijn geweest, de zedelijkheid zou er niets bij hebben verloren, zoo het regt der kunst ware gehandhaafd. De opmerking moest hier gemaakt: al is zij honderdmalen verdedigd, de wet wordt er niet minder weder om geschonden; - maar nu de blaam over onze lippen kwam, blijve | |
[pagina 60]
| |
ook de lof niet uit, die Crabbe toekomt: de brief bevat eenige der beste brokken uit de vertelling; hij was tot vertogenschrijver geboren. Hoor het aardig begin. ‘John! ge zijt een genie; ge maakt, geloof ik, aanspraak op vernuft, - maar hebt ge gezond verstand? Het laatste, jongen! gelijkt het goud, dat, de gansche wereld door, geldt wat het werkelijk waard is, terwijl men zich voor het eerste, als voor eenen wissel, vergenoegen moet met de waarde, welke de meening er aan hecht.’ ‘Lieden, om hun vernuft vermaard en ijdel op de gevaarlijke gave, plegen, op wie men gewone menschen noemt, met verachting neêr te zien; de talenten, welke ware wijsheid, om die te ontwikkelen, zedig verbergen zou, geven zij in opgeblazen opgewondenheid aller blikken prijs; naauwelijks nog dingers naar faam, laten zij zich eerbewijzen welgevallen, wier weigering hun voegen zou; de krans zoo in allerijl zaamgeraapt, moet dra verwelken: Het duurzaam lauwerloof wast in de schaâuw.
De genie is ijverzuchtig; men beweert dat er zijn, die, zoo zij niet genoeg worden opgemerkt, den norschen stomme spelen; die hunne ijverzucht op begaafdheden van geheel anderen aard niet kunnen verbergen! Er zijn dichters geweest, die van spijt werden verteerd om den lof eener danseresse gewijd; de gevierdste zijner dagen verbleekte, toen men Reynolds verheven noemde, en wat riep hij uit, toen men den glimlach van Rutland's hertoginne hemelsch prees! wat anders dan: “En niemand, die van mij notitie neemt!” Wat zijn dezulken anders dan wespen, wespen met vergulde wiekjens, hun deuntjen gonzend, terwijl hun angel flikkert, onder vrienden en vijanden omzwierende, even gereed om lof te zingen, als om te hekelen. Hoor naar mij, John! gij hebt eene voortreffelijke inborst | |
[pagina 61]
| |
- maar houd maat in uwen ijver voor deugd; wees geen Quixote, altijd in 't geweer om boozen en grooten schrik aan te jagen; indien zij er zich niet om bekreunen, is uw aanval ijdel, en zoo zij het doen, zij zullen u weêrstand biên; zoo onbesuisd toeslaande, kon het in een oogenblik met u gedaan zijn. Wacht u wel voor vermaningen; laat de vicaris den aanzienlijken zijner gemeente de les lezen, hoe zij moeten leven; maar in u kome het nooit op, dat gij de ondeugenden en ijdelen zoudt kunnen verbeteren.’ Wie bij het begin van den brief in verzoeking geraakte: bravo, baljuw! te roepen, hij weet, zoo verre gekomen, even weinig als wij, hoe hij het met de vaderlijke vermaning heeft. Was deze de wereldwijsheid door George Crabbe op Belvoir-Castle geleerd en in beoefening gebragt, of is al dat gemeene in de oogen der genie het onafscheidelijke, het eigenaardige misschien van gezond verstand? Wij wenschten dat de zedengisper duidelijker ware geweest, want wordt straks Pope ter waarschuwing bijgebragt, - Pope, die waande, dat hij er in slagen zoude, zich te doen vreezen door wie geen eerbied hadden voor God, - ten slotte wordt die stoutheid uit geen anderen hoofde afgekeurd, dan dewijl de dichter er faam en rust bij inboette! De brief draagt onloochenbare blijken van verwarring van toestand, - de bezorgde vader schijnt met zienersgave bedeeld, om al de klippen, waarop zijn zoon stranden kon, niet slechts te vermoeden, maar te aanschouwen, - wanneer wij er getuige van waren geworden, hoe John's bootjen op die rotsen inderdaad te bersten stiet, wij hadden hem in zijne worsteling misschien bewonderd; - wij zouden hem zeker in zijnen ondergang hebben beklaagd. Echter blijft er voor ons, dien het om eene schets van het lijden in de huizinge des hertogs te doen is, niets anders over dan nogmaals den brief in te zien, die ons, volgens den biograaf, waarschijnlijk in de lessen, waar- | |
[pagina 62]
| |
voor John zich had te wachten, het leed kond doet, dat George zich op den hals heeft gehaald. ‘Streef niet te zeer naar gunst, schijn op uw gemak, en wend liever voor dat alles u behaagt, dan dat gij er op uit zoudt zijn te behagen: betoon den lord oplettendheden, maar dring u niet bij hem in; gij kunt zijn vriend niet zijn, wacht er u voor zijn gunsteling te willen wezen; het is eene hagchelijke betrekking, waarin ge u slechts ten koste van allerlei inspanning geplaatst zoudt zien, om er uit te worden gebonsd door een gril. Talenten als de uwe mogen toejuiching verwerven, andere gaven zijn het waardoor men vertrouwen en toegenegenheid wint. Zie om u heen, John, en het zal u dra duidelijk zijn, welk soort van man gij niet bestemd zijt te worden. Wie anders zijn de ware gunstelingen der grooten dan zij, die al hunne opmerkzaamheid, al hunne gaven veil hebben om de wijze van zien, en de wenschen van deze te leeren kennen en te bevredigen? Geen greep te laag achtende, om zich hunne gunst te verzekeren, duiken zij in het diepste hunner harten, en slaan er de geheimste neigingen gade; zijn die boos, het middel om deze te bevredigen en over het gemoed hunner meerderen te heerschen is dra gevonden, want ondeugd is zwakheid, en die listigen weten, dat hunne magt toeneemt, hoe heviger de hartstogten zich gelden doen. Behooren hunne meerderen echter tot de onverschilligen, tot de tragen, dan mag hunne taak zwaar heeten; gemoederen van dien aard willen altijd vermaakt worden, en het kost moeite, uitspanningen te bedenken, voor wie zich nooit inspannen wil. Welk een werk, om te vermaken, om in iets ter wereld geneugten te doen scheppen, eerst het gemoed te prikkelen, met taai geduld den dutter niet wakker te schudden, maar wakker te wrijven; allervoorzigtigst beurtelings voor te gaan en te volgen; een wenk te geven en zijne werking af te wach- | |
[pagina 63]
| |
ten; toe te zien of de vonk het sluimerend vuur wil doen ontvlammen, en telkens, telkens nieuwe geneugten en levendiger vermaken te bedenken om het afgestompte gevoel frissche veêrkracht te bedeelen!’ O vernuften onzer dagen, die u met schrale bete en schraler beker vergenoegen moet, maar ten minste uwe vrijheid bewaren moogt, wat klaagt gij over veronachtzaming en vergetelheid, in vergelijking met uwe voorgangers tot zulk een jammer te dikwerf gedoemd! Ons ten minste verbaast het niet langer, dat in een tijd, die van zulke wezens wemelde, de zedendichter zelf met eene mate mat, die voor de minsten onzer nog te klein zoude zijn! Welk eene wereld, waarin waarschuwingen als de volgende de vermaningen eens vaders zijn: ‘John! op dergelijke treken moet gij u nooit toeleggen, maar u ook wel wachten twist te zoeken; vermijdt den drom, die er van leeft. Er steekt gevaar in, eens anders misdaden te weten; er schuilt weinig wijsheid in, te doen blijken dat wij beter zijn. “Om den wille mijner verdienste,” zegt gij, “betoont mijn lord zijne genegenheid.” Het zij zoo, maar houd haar verborgen, totdat hij haar te voorschijn roepe. Geef gereedelijk antwoord op iedere vraag, maar hebt gij het gegeven, deins terug, zwijg stil en wees uws vaders zoon, want zij, die aan uwe gaven twijfelen, zien met smaad op uw stoffen neêr; maar zij, die u talent toekennen, zullen er u te regt om haten. Sla de voorzigtigen gade en leer van hen de groote kunst, den stomme te spelen! Gij zijt de verdediger van de godsdienst, neem u wel in acht de zaak niet te schaden, wier belangen te bepleiten uw lust is, met wijn voor u en vernuften om u heen, vertrouw niet op de sterkte van de verstandelijke vermogens u toegekend; wat u overtuigend, zeker, helder schijnt, zullen zij loochenen en u uittarten te bewijzen, zegevierende over de vervoering uwer jeugd, over | |
[pagina 64]
| |
uwe smarte, zich schamende dus de waarheid te moeten prijs geven. Hoe dikwijls heb ik de hartstogtelijke, maar zwakke en jonge verdedigers des geloofs de prooi zien worden der twistzieke vernuften. Ge zijt niet zwak, John! maar niet genoeg op uwe hoede, waar list en luim ieder woord opvangen en verdraaijen. Er zal geschaterd worden, ten koste der waarheid en ten koste uwer rust. Mogen ook de medelijdende dames tusschenbeide komen, hoe zal het u te moede zijn bij heur beklagend: “Die goede jonge man!”’ ‘Te voorzigtig, beste jongen! kunt ge niet zijn, en wel u, zoo gij er u van onthoudt in politiek de partij, door uwen adelijken beschermer gekozen, te verdedigen of voor te staan. Wat hebben zijne loftuigingen om het lijf, die geen ander gevoelen hebben mag, dan dat zijns grooten heers? Leer u bedwingen, leer het in ieder opzigt. Wanneer in uw bijzijn de vrouw des huizes of hare schoone gasten muzijk maken, voegt het u niet haar spel of haar zang te verheffen. Als gij, “goddelijk!” riept, er zouden ooren om u zijn, die zich over de driestheid verbaasden, die huiveren zouden bij de aanmatiging. De zang der spheren ruischt niet voor dezulken als wij: gekweel en getril mogen de aanzienlijken doen wegsmelten, wij moeten er ons doof voor houden. Welk eene aanmatiging zou het zijn in u of uws gelijke, wanneer gij 't Ontzag vergat en aan verrukking deedt!
Toon u aan den disch tevreden; hoe hij zij, veroorloof u over spijze noch wijn eenige opmerkingen; of zou zwijgen u niet voegen, die u op geen keuriger kennis kunt te goed doen, dan het eenvoudig gezoden en gebraden van uws vaders middagmaal, dat bijwijlen niet eens beide aanbood? gij weet wel, dat we ons uit zuinigheid soms met zeer weinig vergenoegen. Wijn zaagt ge zelden op mijne tafel; zoudt gij u over bordeaux of | |
[pagina 65]
| |
champagne een oordeel veroorloven? Waar zou u die zijn aangewaaid, bij mij, die slechts bij het dozijn opdoe, en, op een glas ziende, de hoedanigheid naar de grootte van de flesch beoordeel? Iedere knecht in de zaal zou lagchen in zijn vuistjen, zoo gij u vermat daarover meê te praten; hoe geschikt gij u ook gedragen moogt, zij zien u toch maar voor een indringer aan, die een baantjen zoekt. Wees, wat ik u bidden mag, met dat ras vertrouwelijk noch vrij, noch laat uw harte ooit iets met deze hebben te doen. Neem u voor den ganschen drom in acht, maar bovenal voor de blonde bekoorlijkheid der kamenier...’ Bestevaêr van een baljuw! zoo uw jongen tot zoo verre las, de uitvoerige beschrijving der aanslagen van de Abigaïl hadt ge kunnen sparen; wat John u aandoe, die schande niet. Hooger blijft zijn blik gerigt, - de uitdrukking is wel wat sterk, - dagen, weken lang vergenoegt het hem de kijkers bloode naar lady Emma op te slaan, en blooder nog voor zich te zien, als haar glimlachjen hem heeft gezaligd. De droom is zoet, maar als alle droomen heeft hij een einde. Wanneer, - we waarderen die proeve eener schets van den herfst, - wanneer de mistige morgenstond van koel allengs koud is geworden; wanneer de dag krimpt en de roode bladeren losjens aan de kersenboomen hangen; als de dauw niet meer van het gras schijnt te wijken; als de wouden ruischen van den storm en de vloeden zwellen van den regen; zoodra alle groen verdwenen is, uitgezonderd het zwaarmoedige van pijn en den, en der natuur geen tooisel overblijft dan de donkere hulst met zijne roode beziën en het bonte mos zich over het steengruis uitbreidende, maakt het gezin zich gereed naar de stad te keeren en grijpt John moed voor den beslissenden stap. Moed, zeiden we; mag het moed heeten? Smeekend blikt hij Emma aan, een omzien maar, en weêr slaat hij de oogen neêr, maar in dat omzien heeft hij heel | |
[pagina 66]
| |
zijne ellende gepeild. ‘Vermetele! ik beklaag u, neen, ik veracht u!’ de dichter leest nog veel meer in dien blik, uit vreeze, gelooven wij, dat zijne lezers anders de verguizing niet volkomen begrijpen zouden, maar voor u, vertrouwen we, volstaan de bliksemstralen. Hoe de arme John nog een lange wijle, in ieder opzigt uitgestelde hoop, die het harte krenkt, ter prooi bleef, hoe hij zijne vermetelheid met een vroegen dood boette, welk een zee van jammer bescherming voor groote geniën, neen, voor dichters van wat minderen rang, - het zou even weinig juist zijn, vreezen we, - voor vernuften van John's gehalte heeten mag, leze dat wie er lust toe gevoelt in de vertelling zelve, welke wij slechts opsloegen om te doen zien, of uit die waarheid en dichting ons de toestand van George Crabbe op Belvoir-Castle helder wilde worden. Er valt, wij weêrspreken zijnen biograaf niet, er valt velerlei in te waarderen; maar wat wij geloofden het regt te hebben daarin te zoeken, het blijk, dat hij zijne hooge, zijne heilige roeping allengs beter begreep, dat het doel zijner dichterlijke gaven hem duidelijker werd, wat dunkt u? Onzen lezers zelven het antwoord op die vraag overlatende, bepalen wij ons tot de verzekering, dat er bewijzen zijn bij te brengen, hoe weinig hij zijn dichtstuk: Het Dorpjen vergat; hoe allerijverigst hij er aan arbeidde. Wilt ge weten, welke de genoegelijkste uren bleken, door hem op het kasteel doorgebragt? Uit beleefdheid zou hij u verzekerd hebben, dat het die waren, waarin hij met den hertog uitreed, en op een afgelegen plek in het bosch, in den schemerschijn eener lange laan, met dezen over de letterkunde koutte, en Rutlands oordeel hoorde over het tooneel van dien tijd, waarin hij belang begon te stellen; of op zijne beurt het gesprek den toon gevend, Pope aan haalde, en het zou niet louter beleefdheid, het zou ook ten deele waar zijn geweest. Die uren echter, welke bij geene andere vielen te vergelijken, zij kwamen slechts met de stilte van den avond | |
[pagina 67]
| |
of van den nacht; met de hand op het harte, het waren oogenblikken van volkomen eenzaamheid, de wake waarin hij de beste verzen uit zijn handschrift voor zich zelven op- en overzegde en zich verbeeldde hoe het publiek die genieten zou, waarin hij er nieuwe regelen bijvoegde en die verbeterde, gij zoudt gemeend hebben tot vervelens toe. George Crabbe dacht er anders over, en in dat opzigt had hij voorzeker gelijk, waarover hij ook nog langer in onzekerheid verkeeren mogt, de aard van zijn talent was hem in die afzondering klaar geworden. Het schitterende was zoo min zijne zaak als het sierlijke; zoo hij verbeelding bezat, hare wieken droegen noch verre, noch hoog; slag had hij slechts voor iets korts, dat tevens iets kernigs moest zijn, als het hem zou voldoen en op de menigte indruk maken; dichterlijk wilde hij zijn, maar te gelijk duidelijk; het was niet zeer zwaar op zijn standpunt, bij het onderwerp vooral door hem gekozen. Voort en over schreef hij, en nog eens over, uren, nachten lang; eindelijk, eindelijk was het af! Hoe verlangen naar Londen hem verteerde; daar alleen viel de proef te nemen, of hij was geslaagd; dáár was zijn geest in gedachte; wie voerde er hem werkelijk heen? Op welk een harden toets het lot zijn geduld ook stelde, gij zult gelukkiger zijn; had hij tot den laatsten herfst te wachten, wij nemen hem in den zomer van 1782 mede, en verplaatsen ons niet in eene bekende woning in Londen zelf, maar op een buiten, in de buurt der hoofdstad, op Richmond-Hill, bij sir Joshua Reynolds. Wij willen u getuige doen zijn eener ontmoeting aan den disch van dezen, welke een voortreffelijk biographist onzer dagen niet beneden zich heeft geacht, uitvoerig te beschrijven; wat tracht gij ons over te halen, terwijl de kunstenaar van huis is, een blik in zijn schilderkamer te werpen, dat vorstelijk verblijf, waarin zoo velerlei weelde den zitter eene hooge gedachte inboezemde van den man, die zich verledigde hem te vereeuwi- | |
[pagina 68]
| |
gen, waarin de meester door honderderlei middelen voor zijne studiën werd gestemd? Het is den bedienden niet vergund iemand binnen te laten als de heer des huizes afwezig is; sir Joshua zou er een bordjen voor hebben doen hangen: ‘de toegang is verboden,’ zoo hij zijne knechts omkoopbaar had geacht; om ‘verboden toegang’ te laten schilderen, dacht hij te juist. Hoe, gij hebt er een sovereign, gij hebt er het zelfverwijt eener onkieschheid, eener onzedelijkheid voor over, en sluipt toch binnen! de goêlijke man zou grimmig zien zoo hij het wist; hij gelooft, dat, eens op dergelijke wijze toegelaten, de nijd zijne verwen heeft vervalscht. Daarvoor is ten minste met ons geen gevaar; gij staart op den ezel slechts dat doek aan, voor Catharina van Rusland bestemd; hoe, welk onderwerp is er nu op omgetrokken, het derde of het vierde, wat schemert ons uit de doodsverf te gemoet? Sir Joshua is, als alle groote schilders zouden wij hebben gezegd, zoo wij ooit onze hollandsche konden vergeten, sir Joshua is hoveling van nature: er moet eene hulde schuilen in het sujet door hem voor de beheerscheresse aller Russen gekozen; wat stelt dit voor? Zijne laatste gedachte was koningin Elizabeth te schilderen, het kamp te Tilbury bezoekende, in de dagen toen Engeland door Spanje met een inval werd bedreigd; de eene groote vrouw zou de andere hebben begroet; maar dat is uitgewischt; spotters hebben van de Virgin-Queen gerept; indien er eens eene tegenstelling in werd gezien! Voor de fiere gestalte der beroemde Bess is een jongsken op het doek gebragt; een kind, maar dat meer kracht verraadt dan eenig man ooit aan den dag zal leggen; een kind, dat met slangen worstelt, dat die overwint, de jeugd van Hercules! O vleijend penseel, hetwelk de zwarigheden afschaduwt, verknocht aan hare pogingen, om haar ruw volk te beschaven, om zijne wilde togten te breidelen en te verstikken; dat tevens voorspelt hoe zij in de worsteling met deze de zege weg zal dragen; dat eene | |
[pagina 69]
| |
toekomst aankondigt, waarop de vorstinne trotsch mag zijn! Ondeugende indringer! hebt ge toch den wil van de reis gehad, we zullen genadiger zijn dan gij het verdiendet; we zullen u den togt door het woelige Londen sparen; we halen het geriefelijk rijtuig van dien kunstenaar in, wiens talent volstaat, om hem op welken voet hij verkieze te doen leven, tot drie malen toe heeft hij den prijs, door hem voor een portret geëischt, verhoogd; het is of er te meer zitters komen, hoe meer guinjes het kost. Daar staat het schilderachtig tweespan stil voor de villa, die een loffelijk getuigenis aflegt van den smaak des eigenaars: daar staat het, slechts door sterke hand in zijne vaart bedwongen, onvermoeid, ongeduldig, maar toch stil. Hoe henschelijk weert sir Joshua den arm des knechts af, die hem bij het uitstappen steunen wil; alleen wie hem omringen schijnen er nog heugenis van te hebben, dat hij in dit voorjaar een ligten aanval van beroerte gevoelde; hij zelf vindt zich volkomen hersteld. En inderdaad, de bleekte, die overbleef, is op dit oogenblik geweken, dank der zachte beweging, der milde morgenlucht, der zoete zomerzonnestralen. Al zijn we midden in Junij, al heeft hij, zoolang de zittingen van het Parlement duren, overvloed van zitters, een enkelen dag buiten te zijn is hem behoefte; zou hij zich die weelde niet weten te verschaffen? Laat er om morren wie wil, slechts sir Joshua weet, hoe goed het hem doet, bijwijle die schitterende wereld om hem heen af te wisselen met de rust van dit liefelijk landschap; hoe hij er zich in vermeidt, die galerij van allerlei hartstogten moede, hem door de aangezigten van hooggeborenen en hooggeplaatsten om strijd aangeboden, haar moede, onuitsprekelijk moê, eens verrast te worden door een gelaat, dat gulgaauw lacht. Welk een genot, in vrije uren als deze die vrolijkheid gade te slaan, Londen zoo vreemd, kinderen spelende in den schoot der natuur, rozen in den knop. Onlangs heeft hem een aardbeziën meisje ver- | |
[pagina 70]
| |
rukt; het kind bood hem geurige, in het veld gewassene eerstelingen des zomers aan, - met hoeveel grooter belangstelling beschouwde hij die in geenerlei broeikast gekweekte dochter des volks, dan hare in de vrije lucht ontloken voortbrengselen des velds, - opgeruimd ondanks hare armoe! De kunstwereld waardeert het doek waarop hij haar weêrgaf, maar verbaast er zich over, dat hij er zich niet mede vergenoegde de halve haveloosheid, waarin zij voor hem stond, in wat men bevallige wanorde gelieft te noemen om te scheppen; dat hij haar een tulband om de frissche slapen wond, en borst en schouders met strikken opsierde. Gissing bij gissing wordt geopperd en bestreden, alsof zijn uitstapjen in ons vaderland niet de waarschijnlijkste ter hand gaf; hij heeft gezien hoe grillig Rembrand stoffeerde, en niet ten onregte het geniale dier grillen bewonderd. Er schuilt een spel - maar wij houden eene alleenspraak: om uw onbescheid van straks goed te maken, zijt ge hoffelijk het rijtuig genaderd, of het u vergund mogt zijn der beide dames, welke sir Joshua op zijn uitstapjen vergezelden, de hand te biên. En toch komt gij te laat; de man van jaren, die zich de vierde plaats achter de vurige rossen bedeeld zag, is u voor. ‘Wie zijn ze?’ fluistert ge, en wat de eene betreft, uwe nieuwsgierigheid valt ligt te bevredigen, zij heet miss Palmer; zij is een der nichtjens van den gelukkigen oudvrijer; onzen kunstenaar, die beurtelings eene zuster of een nichtjen heeft om zijne woning al dat geriefelijke, gezellige, genoegelijke te verzekeren, door der schepping meesterstuk in iederen kring om zich heen verspreid. ‘En de andere?’ Zoo zij eens de benijdenswaardige ware, wier blanke en zachte hand de dichtkunst dier dagen den tooverstaf des romans heeft toevertrouwd? ‘Hoe?’ houdt ge naauwelijks in; maar, schoon hare oogen geestdrift noch gloed verraden, schoon er bijwijle geen schalkte, maar spotzucht in tintelt, alledaagsch is zij niet! | |
[pagina 71]
| |
‘Alledaagsch is zij niet,’ herhaalt ge, en het is ons als voegdet gij er bij: schrale aanbeveling voor de jeugdige erfgename des troons van grooter gebied dan eenig koning- of keizerrijk! ‘Alledaagsch is zij niet,’ hooren wij nog eens op den toon der verbazing, en stemmen het u toe, dat het luttel zegt voor haar, die de slanke vingeren durft uitstrekken naar den schepter in Groot-Brittanje bij beurte gezwaaid door een viertal vernuften, der wereld lief, dewijl ze haar het vooroordeel leerden overwinnen, tegen den smijdigsten vorm der poëzij gekoesterd, dewijl ze voor oud en jong en voor arm en rijk in den roman eene onuitputtelijke bron van geneugt deden ontspringen! Alledaagsch is zij niet, wat wilt ge, zoo de waarheid haar geen hoogeren lof gunt? wanneer wij haar vergelijken met de beide eerste groote mededingers naar den lauwer dier dichtsoort - met den snuggeren, wereldwijzen uitgever, die een halve eeuw boeken verkocht, eer het hem inviel de zeden zijns volks te verbeteren door zijne Pamela, die ons den zedemeester zelven zoo zonderling doet voorkomen, maar des ondanks later de schepper van Clarisse Harlowe werd, en met den even levenslustigen als ridderlijken afstammeling uit het huis der Habsburgs, die ten grave daalde, eer hij volle vijftig jaren telde, doch lang genoeg had geleefd, daar hij ons in Tom Jones een meesterstuk naliet, dat langer duren zal dan het paleis van het Escuriaal en Oostenrijks keizerlijke adelaar, - de lofspraak is Gibbon's. O, het lijdt geen twijfel, dat, zoo zij de tijdgenoote van die beiden was geweest, Richardson en Fielding, die ge, hopen wij, hebt herkend, ieder van deze harer op zijne wijze zou hebben gevierd; de eerste zou haar tal van briefjens hebben geschreven, vol lof en vol lessen; de laatste zou haar hoffelijk hebben bejegend, of hij haar minnaar ware, dewijl zij de droeve dertig over was; maar... de onverbiddelijke kritiek weet van geen plooijen: alledaagsch was zij niet. Frances Bur- | |
[pagina 72]
| |
ney, want deze was dien dag de gast van sir Joshua Reynolds, deze was de romancière die wij u hebben voor te stellen, - Frances Burney mag geene aanspraak maken in éénen adem te worden genoemd met de beide groote meesters u vlugtig voor den geest herroepen, mag het even weinig doen met de twee, vergun ons te zeggen, latere, want mindere zou onregtvaardig zijn, die gij in gedachte tegenover hen plaatst, Tobias Smollet en Laurence Sterne. Twee lustrums nog, en het zal eene eeuw geleden zijn, dat de aarde in haren moederschoot het overblijfsel van den een als van den ander ontving, dat beide ruste vonden, de kloeke Schot, wiens schelmsche glimlach zoo vaak zijne moeder verrukte, en die toch zoo zwaarmoedig in den vreemde omdoolde en stierf; de schrale Ier, die zijn gevoel ten speelbal gaf aan zijnen geest, en verre van vrouw en kind in de armen eener pleegzuster verscheidde, - twintig jaren zijn nog niet verstreken, sedert Frances Burney begraven werd, wie der drie is vast vergeten, wie der drie leeft nog, niet alleen op de lippen der letterkundigen, neen, ook vooral in het hoofd, in het harte des volks? Als de dunne draad van York's wel wat aprilachtig leven gerekt ware geworden tot de Vermaking van Smelfungus in het licht verscheen, een traan van den schrijver van Tristram Shandy op de bladen van Humphrey Clinter gevallen, had de veete tusschen beide verzoend; het nageslacht waardeert, ondanks al zijne verscheidenheid, beider humor, maar wie onzer, die in zijne jeugd Evelina of de geschiedenis eener Engelsche juffer las, leest die nog over, of stemt, zoo hij het doet, niet in met het vonnis, dat Frances Burney een der eerste novellisten was, die eene verlagende populariteit verwierven, door schimp en smaad uit te stooten over de zeden en gebruiken van dien burgerlijken kring, waarin hunne vaders en hunne moeders, als zij zelven werden geboren en opgevoed? | |
[pagina 73]
| |
O tijdgenooten! wat zegt uw oordeel! Evelina, of de geschiedenis hoe eene jonge jufvrouw der wereld werd ingeleid, zoo heette het boek in het oorspronkelijke, was uitgegeven zonder naam van auteur; Frances Burney wenschte, als zij niet slagen mogt, er door niemand voor te worden aangezien; Fanny wilde, ook als zij lezers vond, geen blaauwkous wezen. Vergeefsche voorzigtigheid, vruchteloos pogen hare bestemming te ontgaan. Evelina verscheen in het licht en werd toegejuicht, toegejuicht boven mate; viel het van haar te vergen dat zij zwijgen zou, dat zij het haren bloedverwanten, dat zij het haren vader vooral zou verhelen, dat zij den stouten stap had gewaagd een boek te schrijven, een boek, dat aller bewondering wegdroeg? De goede, gelukkige Dr. Burney was in de wolken; hij won er bij de wereld een aanzien door, dat zijn leven lang les geven in de muzijk hem niet had verworven; zijne proeve eener Geschiedenis van de Toonkunst mogt hem den doctorstitel hebben bezorgd, de vader der schrijfster van Evelina te zijn, dat was eerst eene aanbeveling. Wie die het niet prees? Henry Crisp, zijn trouwe vriend, een uitstekend treurspelgenie van dien tijd, kon het Fanny haast niet ten goede houden, dat zij had nagelaten hem te raadplegen; Samuël Johnson, die bijwijle bij doctor Burney thee dronk, en wien Frances vroeger naauwelijks een woord had durven toespreken, ‘tenzij ze hem een negentiende of twintigste kopje aanbood,’ hij verklaarde dat Richardson niet op zijn gemak zou zijn geweest, als hij de uitgave van dat boek had beleefd. En kleine Fanny zelve? Wie durft er haar hard over vallen, zoo zij er zich een beetjen op liet voorstaan, zij die zoo lang voor de domste harer zusteren was aangezien; zij, die onder den staf harer stiefmoeder had gezucht, die haar over het eeuwig schrijven zooveel verwijten deed, tot zij alle vroegere opstellen verscheurde? Wel verre er van dat haar triomf zich binnen enge | |
[pagina 74]
| |
grenzen zou hebben beperkt, was het boek niet enkel in Londen, was het weldra op het land evenzeer aan de orde van den dag, Mackenzie en Beckford, de romancier die haar voorafging en de romancier die haar volgde, zij werden meest en slechts door de letterkundigen gewaardeerd, Frances zag zich alom en door allen gehuldigd, het was vier jaren geleden dat Evelina het licht zag en Evelina liep nog; de wereld verbeidde met ongeduld haar tweede werk! sir Joshua Reynolds had beloofd haar met Burke in kennis te brengen; de gastheer had haar in vertrouwen medegedeeld, dat deze een ganschen nacht was opgebleven om haar roman uit te lezen. Die goede Edmund! - maar vooral, die gelukkige Fanny! Macknight heeft er zich in verlustigd, een tafereel dier ontmoeting te schilderen; hem lachte de gedachte aan, Edmund Burke op te voeren, in den korten zonneschijn der zege van zijne partij, in de dagen van lord Rockingham's bewind, hem te doen zien, zegevierend op staatkundig gebied, huldebrengend op dat der letteren. Wie lust heeft, sla het werk op, en zie wat wij overnemen; de verscheidenheid van doel der beide opstellen, zal het hem duidelijk doen worden, waarom wij slechts ten deele navolgden, waarom wij veel wijzigden en meer nog aanvulden. Welk een arbeid, zegt men, louter om het genoegen te hebben oordeel te vellen! Neen, om elk het zijne te laten en te geven, vrienden! Sir Joshua, zegt Macknight, sir Joshua en zijne gasten keerden, na eene wandeling over zijn buiten, in de huizinge weêr - hij verklaarde aan miss Burney, hoezeer hij begon te vreezen, dat drokke bezigheden Burke zouden beletten te komen. Daar stond zij met Reynolds aan het venster der zaal, tot ontvangst der genoodigden bestemd, het heerlijk uitzigt te bewonderen, dat zich in de laagte aan hunne voeten verbreedde, en open gingen de deuren achter hen: een groot gezelschap stoof | |
[pagina 75]
| |
onaangediend binnen, en naderde den gastheer met al de gemeenzaamheid van vrienden, die van een gul onthaal gewis zich volkomen te huis gevoelden. Eene der binnentredenden, eene vrouw door sir Joshua dadelijk even eerbiedig als hartelijk begroet, herkent gij; het is mevrouw Burke. Even rustig als innemend maakte Jane Mary dadelijk een gunstigen indruk op de schrijfster; Fanny las in die zachte oogen een gevoel, dat zij benijdde. Den jongen Richard Burke, hem had zij vroeger in de stad meermalen ontmoet; hij dweepte met Evelina; wie verwondert er zich over, dat hij onafscheidelijk van haar was als hare schaduw? Er was nog een heer mede binnengekomen, een klein dik manneke, dat blijkbaar moeite deed, om zich keurig uit te drukken, en dat zich boog zoo goed het gaan wilde, toen hij miss Burney werd voorgesteld als Mr. Gibbon. De ondeugende schrijfster, ze stelde hem in gedachte over tegen den langen, schralen slungel, dien papa Johnson - hij stond daar in den hoek met haren vader te grommen - haar straks als zijnen vriend had aanbevolen, den eerwaarden Mr. Crabbe. Hoe vernuftig zij was, den ganschen omvang der tegenstelling overzag zij zoo min, als zij al het onvergelijkbare van beide vermoedde. Een spotziek glimlachjen speelde echter maar een oogenblik om hare lippen, want onder nog eenige genoodigden, die zich met miss Palmer bezig hielden, werd zij den man gewaar, die met mevrouw Burke was binnengekomen, die haar nog niet was voorgesteld, hij moest het zijn! Zoo edel eene houding, zoo fier een voorkomen, die blik, allen die hem naderden door vriendelijkheid en bezieling verrukkend, wien anders konden zij toebehooren dan den onbekende, dien zij zoozeer verlangde te zien, dan Edmund Burke? Er bleef geen twijfel aan over, toen hij Crabbe de hand drukte, of zij gemeenzame vrienden waren, toen hij dien bij Jane Mary bragt, hem beknorrende; maar daar ging de deur | |
[pagina 76]
| |
weêr open, en de hofmeester des gastheers waarschuwde dezen, dat de disch gereed was. Hoe de man, dien zij voor Burke hield, zich beijverde sir Joshua zijn arm aan te bieden, bij het afgaan van den trap die naar de eetzaal leidde, - wat zou zij er niet voor hebben gegeven, zoo zij, in plaats van de woorden, die Gibbon hoffelijk tot haar rigtte, had kunnen verstaan wat Burke in den hoorn des kunstenaars fluisterde? Een oogenblik geduld en zij zou het weten. Reynolds had zich aan het boveneinde van den disch neêrgezet. ‘Miss Burney!’ vroeg hij, ‘wilt ge naast mij plaats nemen? Dan zal Mr. Burke aan uw andere zijde zitten.’ ‘Neen, neen!’ viel de slanke, mooije, geleerde, scherpe miss Shipley, de dochter van den bisschop van St. Asaph in, ‘dat mag ik niet toestaan. Mr. Burke moet naast mij zitten, ik doe geen afstand van hem. Kom dan toch, Mr. Burke! en zet u rustig bij mij neêr.’ Burke haastte zich, glimlagchende aan het bevel te gehoorzamen. Heuschelijk merkte sir Joshua op: ‘Ik stelde het slechts voor, om met Mr. Burke mijn pais te maken: onder het naar binnengaan heeft hij niets gedaan dan mij beknorren, dat ik hem niet aan miss Burney had voorgesteld. Vergun mij,’ en de gastheer wendde zich tot Frances, ‘dat ik het dan nu doe. Mr. Burke - Miss Burney.’ Crabbe - we weten waarlijk niet waar hij geplaatst was - Crabbe vond dat beide, half oprijzende en zich buigende, een vrij gek figuur maakten. ‘Ik heb mij bij sir Joshua er over beklaagd,’ zeî Burke, ‘dat hij mij zoo geheel aan mijn eigen scherpzinnigheid overliet, die mij echter hier niet bedroog.’ Miss Burney - wij wenschten dat Macknight gezegd had: miss Burney bloosde, - hij getuigt slechts: miss Burney was natuurlijk gestreeld, maar als altijd, ietwat schuw, en het groote woord | |
[pagina 77]
| |
moet er uit, pimpelmeezig. Intusschen, hare gedenkschriften zijn daar, ten bewijze, dat zij goed wist te luisteren. Al de lof, door Johnson aan Edmund Burke, als ongeëvenaard spreker, ook in het dagelijksch verkeer aan een vriendendisch, bedeeld, wordt bevestigd door de aanteekeningen, welke zij van dien middag bewaarde. Het zegt weinig, dat hij hare verwachtingen overtrof; het zegt meer, dat hij voor het minst voorbeeldeloos gelukkig was in de keuze der onderwerpen, door hem voor die gasten aangeroerd; door hem, zonder dat hij het weten kon, voor de nakomelingschap besproken. ‘Burke,’ zegt zijn biographist, ‘had toen zijn toppunt bereikt, zoowel in gezondheid als in staatkundige vermaardheid; hij was schier in iederen zin geslaagd, en toch kon niets heuscher wezen dan zijn toon, niets innemender dan de welwillendheid, die het zijn eenige wensch scheen te zijn, lucht te geven en algemeen te doen worden. Nu eens waagde hij eene openhartige bekentenis, welke allen, die weten welk antagonismus er tusschen hem en Chatham heerschte, ligt kunnen waarderen. Het karakter van den grooten graaf,’ zeide hij, ‘was het eenig onderwerp waarover hij niet even rondborstig in het Huis der Gemeenten sprak, als aan zijne eigen tafel; maar schoon hij er verre van was in te stemmen met de geestdrift des volks voor den grooten patriot, hij beproefde het niet hun geestdrift te keer te gaan.’ Dan weder zwaaide hij den grootsten lof toe aan Chatham's lievelingszoon, den jongen William Pitt, ‘niet slechts met de zeldzaamste begaafdheden bedeeld, maar bovendien door de natuur begunstigd met een oordeel, dat anderen slechts door ondervinding verkrijgen. Ofschoon oordeelsgave,’ voegde hij er bij, ‘in de jeugd niet zoo zeldzaam is als men gemeenlijk gelooft, heb ik opgemerkt, dat zij, die haar niet vroeg bezitten, de hagchelijke kans loopen, haar laat te missen.’ Als Johnson iets anders dan water had gedronken, hij zou | |
[pagina 78]
| |
den beker hebben gevuld en geledigd, bij die hulde den jongen tory door zijnen tegenstander gebragt. Of de opmerking over het oordeel in de jeugd, den geschiedschrijver van den Ondergang van het Romeinsche Rijk smaakte, wie, die het ons zeggen zal? Een oogenblik stilte, die afgebroken werd door eene mededeeling van miss Shipley: zij was er trotsch op, luttel dagen geleden een brief van Dr. Franklin te hebben ontvangen. Burke's hoofd was even warm als zijn harte; hij greep gretig die gelegenheid aan, uit te weiden over de wetenschappelijke bekwaamheid, staatkundige kennis en vrijzinnige gevoelens van den amerikaanschen wijsgeer, en maakte ten slotte de opmerking, hoe weinig de bevoorregten zijn, die, als Franklin, alle zielsvermogens tot in zeer gevorderden leeftijd in volle kracht behouden. Om zich grijpende op het gebied der historie, schoot hem het karakter te binnen van dien beroemden regent van Castilië, den tachtigjarigen minister uit den vroegsten tijd van Karel de Vijfde's regering, van wien Robertson zoo onbewust sarcastisch heeft opgemerkt, hoe van al de eerste ministers, in de geschiedenis vermeld, hij de eenige is geweest, die door zijne tijdgenooten als een heilige werd vereerd. Burke bleek even geestdriftig met Ximenes ingenomen, als weleer de Castilianen het waren. ‘Wat wilt ge meer?’ besloot hij, ‘voor mij grenst die man aan het volmaakte!’ Er speelde iets ironisch om Gibbon's lippen, en hadt ge de beweging zijner vlugge vingeren gevolgd, ge zoudt gezien hebben, dat zij op den disch het woordeke: Mooren, omtrokken; maar wie er aan dacht zich met den spreker te meten, niet hij. Het is geene opmerking intusschen van miss Burney, - louter gehoor voor Burke's tafereel van het leven des kardinaals, was zij te moede als leerde zij nu eerst wat luisteren heeten mogt. ‘Ik zag, ik hoorde Burke,’ zegt zij, ‘en zag en hoorde slechts | |
[pagina 79]
| |
hem.’ Eensklaps echter, als ware hij overweldigd geworden door zijne eigene bewondering, hield de spreker op; hij was veel te ernstig geweest voor het nageregt; daar strekte hij de hand uit naar eene schaal met vruchten, en diende er zich van. Het gesprek werd weder algemeen; de gastheer deed Dr. Burney zijn besten claret inschenken; Richard Burke trachtte van Crabbe te vernemen, of de hertog van Rutland veel voor wedrennen over had; miss Palmer koutte goêlijk met den grijzen Johnson: maar Edmund, die de oogen van Frances nog altijd op hem gevestigd zag, of zij verlangde dat hij voort zou gaan, besloot opgeruimd: ‘Geene verbeelding, zelfs niet de verbeelding van miss Burney, zou in staat zijn geweest een zoo buitengewoon karakter als dat van den kardinaal Ximenes te bedenken; iedere veder, zelfs de veder van miss Burney, zal te kort schieten om het regt te doen.’ Onze letterkunde is een Rustuur rijk, dat de bedreiging des grooten mans beschaamt; maar de geest, die dat tafereel ontwierp en uitvoerde, is ook met anderen zin voor het verhevene bedeeld dan de zoete Fanny. De maaltijd was afgeloopen; men ging buiten zitten onder de lommer van het geboomte, of wandelde naar de grot aan de overzij der villa, en verlustigde zich in de kronkelingen van de Theems door het liefelijk landschap, of sloeg het verschiet gâ door de neigende zonne verguld. Lang echter leed het niet, of de warande der woning zag den drom van gasten weder bijeen, en Burke, niet volkomen over zich zelven tevreden, daar hij aan den disch schier alleen het gesprek had beheerscht, wilde dat Crabbe zijne beurt zou hebben. ‘Geef ons een fragment uit het Dorpjen, George!’ Honderdmalen misschien zijt gij getuige geweest van den strijd tusschen tweeërlei ijdelheid in hetzelfde gemoed; de ijdel- | |
[pagina 80]
| |
heid die gaarne schitteren zou, de ijdelheid die vreest niet te zullen slagen; wij sparen u daarom George's verontschuldigingen. ‘Hij had het handschrift’ natuurlijk ‘niet bij zich.’ ‘En daarom vroeg ik maar fragmenten.’ Burke bleek schier van den gilde; er was geen ontkomen aan. Uit het hoofd zeî Crabbe den aanhef op: Het leven van den landman, al d'ellend',
Watar oud en jong in 't dorp zoo noode aan went,
Het loon van d'arbeid en wat overschiet
Als 't stramme lijf het zware werk verbiedt,
Der armen lijden geeft mijn zang u weêr;
Vermag de deernis van de Zangster meer?
Het waren maar zes verzen, doch zij hadden volstaan om hem gehoor te verwerven; van winnen kon nog geen sprake zijn. Er volgden een dertigtal regelen, welke hij niet verzwijgen mogt; Johnson had in deze, toen hem het handschrift ter beoordeeling was toevertrouwd geworden, zes verzen gewijzigd. Het bleef voor beider biographen bewaard over deze dienst te kibbelen, de zaak verdient geen beter woord; Boswell meet de bewezen hulp breed uit; Crabbe, de zoon, loochent haar niet, maar takelt af; George erkende haar dankbaar, ook die voordragende. Welke waren het? zij schuilen in de groote woorden, in de namen der oudheid ontleend, der verdediging van zijn onderwerp ingelascht. Een pleit in dicht, voor de stoffe die de zanger zich koos, verraadt zoo veel overleg, maar ook zoo weinig bezieling, dat wij er liever een vlugtig verslag van geven. Voorbij zijn de dagen, zoo begint hij, die den velddichter den grond zijner geboorte hoorden prijzen; waar vindt ge langer herders, die in beurtzangen de schoonheid van hun land of hunne liefste verheffen? En echter spannen wij nog altijd voor deze de teedere snaren; nog klagen in onze zangen de Corydons, en herdersknapen kweelen van het leed der liefde. | |
[pagina 81]
| |
Het eenig wee, ach! nooit door hen gevoeld!
Een zacht hoofdschudden van sir Joshua ontging Burke bij dezen regel niet. Al moge het Tityrus, voer de dichter voort, aan de oevers van de Mincio, onder Caesar's gezegend bestuur te moede zijn geweest, of de gouden eeuw weder aanlichtte, geeft dit vervelenden dichters het regt den vleijenden droom te rekken, werktuigelijke weêrgalmen van den zang der Mantuaansche zwaan? Wie veroorlooft ons waarheid en natuur den rug toe te keeren, om den weg in te slaan, waarop niet de verbeelding, waarop Virgilius ons leidt? Vindt het van Johnson niet vreemd, dat hij George geen dank zeide voor het overnemen zijner geheele verbetering: hij was grooter hulde gewend, en hij had hem immers doen weten, dat zoo die regelen, met roode inkt geschreven, hem niet gevielen, een natte spons die weg kon wisschen. Helaas! de muzen zingen van gelukkige landlieden, - zoo wordt het pleidooi voortgezet, - dewijl zij nooit hun leven gâsloegen, nooit hun leed zagen; maar onze boeren hebben geen schalmeijen meer, zij hijgen achter den ploeg; wie hunner heeft tijd om lettergrepen te tellen en rijmen te bedenken? Waarheid is dien liederen vreemd, maar daarentegen, - de verweerder wordt aanvaller - hoe gemakkelijk zijn ze te dichten! Elk beginner droomt zich een herder te zijn; eene herderin heeft hij maar voor het kiezen, en wat het tooneel betreft, het voorschrift is gereed, alles moet er even lief uitzien als zij. Gereedelijk wil ik toegeven - de overgang brengt ons weêr in den toon der verontschuldiging - dat een golvend graanveld, dat eene kudde schapen, iets bekoorlijks hebben voor den landbouwer of den veehoeder; maar als ik op zulk een lief tooneel den armen daglooner gewaar | |
[pagina 82]
| |
worde op dien grond geboren, en er getuige van ben, hoe de middagzon hare zengende stralen op de naakte kruinen en vochtige slapen schiet; als ik de zwakken van kracht en zieken van harte hun lot hoor verwenschen, schoon zij toch voortwerken, mag ik dan achter wat dichterlijk klatergoud hun wezenlijk wee verhelen? Neen, - en met meer kracht opzeggende, werd Crabbe wat hij nog niet geweest was, werd hij warm. Aldborough lag voor hem, - door het lot op eene grimmige kust geworpen, even arm aan lommerrijke boschjens als aan lagchende dalen; waar andere zorgen dan die, waarvan de muze droomt, het hart verteren, en andere herders, dan die zij schept, met gade en kroost dag aan dag zwoegend doorbrengen, schilder ik de stulp zoo als de waarheid haar zou afbeelden, zoo als dichters het niet willen doen. Gij armen, - waartoe, vragen wij, die vergoêlijking? de realist was volkomen in zijn regt, ook zonder deze tirade, - gij, arme! zult er u niet over beklagen, als deden de letteren u smaad aan; de zoetste zang wordt voor u vergeefs gekweeld; gekromd door den arbeid in het zweet uws aanschijns, of gebogen door het wigt van den last der jaren, zijt ge vereelt voor het gevlei des rijms. Geen dichter, die uwen nood kan stillen, als ge gebrek lijdt; wat zou het baten, of hij myrthen wond om uw vervallen kluis? Welker aardige vertelling is het gegeven, uw algemeen weê te doen vergeten, wat vermag het geestigst vernuft tegen uw taai verdriet? Zie, waar de hei, met welkend kruid begroeid,
De plaggen geeft, daar armoês haard van gloeit,
Wordt ge in 't verschiet den schaamlen oogst gewaar
Er 't heete zand onttroggeld, dun van air;
Als waar' dat veld het onkruid toebeschikt,
Is, trots het wiên, die rogge half verstikt;
De distel breidt er steeklige armen uit
| |
[pagina 83]
| |
En maakt der kleenen luchte plunje buit,
Het purpren blaauw van d'ossentong verkondt
Terzij des maankops er d'ondankbren grond,
Vast hooger dan de halmen van dat graan,
Verheffen zich der maluw wollen blaên;
De gele heemst benaauwt er 't jeugdig loof,
Of 't scheutjen wordt der wilde wikken roof!
Een wreede pracht, waarbij u 't harte ontzinkt,
Schoon 't rotsig oord van duizend verwen blinkt,
Een opschik, dien der veile deern gelijk,
Een wijl godesse en sinds vertrapt in 't slijk,
Wier droeve blik, al legde ze op 't gelaat
Ook roos en lelie, zielsverdriet verraadt,
En wier ellende, in welk een tooi gehuld,
Te sterker spreekt, te schittrender verguld.
Crabbe had zijn gehoor gewonnen, het was miss Burney of zij huiverde; sir Joshua, naast wien hij zich had neêrgezet, beweerde, dat hij de kust zag; Burke juichte toe. De vreeselijke tegenstelling van het liefelijk oord, waarin zij al de weelde van een zomeravond genoten, dat in de schemering schier een paradijs scheen, met dat barre strand in zijne verzen, waarop behoefte vergeefs om bevrediging riep, maakte - in het oorspronkelijk altoos - diepen indruk. Al had Johnson het dichtstuk vroeger genoten, hij rees op en wenschte den jeugdigen dichter geluk. ‘Verder!’ riep Burke. Crabbe herinnerde zich waarlijk niets - was het tact of vrees? Beide, gelooven wij; hij mogt niet onbescheiden zijn, en, was hij geslaagd in den greep van het oord, wie waarborgde hem, dat hier de groep van smokkelaars - ook al eene herinnering uit zijn jeugd - door hem in die streek opgevoerd, genade vinden zou? Wij wenschten, dat hij er zich mede had vergenoegd; wij hadden die schets te hooger gewaardeerd, als hij zijne inleiding had doorgestreken; als hij in de volgende verzen van de uitzondering geen regel had | |
[pagina 84]
| |
gemaakt. Het gezelschap echter hield aan: het dichtstuk heette het Dorpjen; er moest gelegenheid zijn nog een ander fragment mede te deelen. Crabbe bezweek; met groote trekken gaf hij den gang van gedachten aan; welke hem er toe hadden gebragt, ook in gezegender streken, het lot van den daglooner, het lot van wie met werken den kost won, luttel beter te achten dan de barste slavernij. Ge meent misschien, zeide hij, dat gezondheid hun het gemis van weelde vergoedt? Sla hen gade, en ge zult bekennen, dat arbeid evenveel kwalen over hen brengt, als uitspattingen over u. En ten bewijze daagde een tengere teringzieke op, te fier om te bekennen dat hij niet forsch genoeg gebouwd is, om zich van zijne taak te kwijten; hij werkt des ondanks; hij huwt zoo goed als een ander; welk een hondenleven leidt hij, krank, en op den koop toe nog gekweld door een knorrig wijf! Of gun hun gezondheid, - hier wordt de overdrijving ergerlijk, en Burke fronste het voorhoofd, al knikte Johnson goedkeurend toe, - nog is slechts leed hun lot, een schraal voedsel, dat gij, die hun eenvoud prijst, zelf niet zoudt willen proeven, en voor het gedroomde huiselijk heil, een ouden dag, verbitterd door het bewustzijn, dat men een last is geworden. ‘Om die gedachte uit te drukken, heb ik mij een grijsaard voorgesteld, die zich zelven overleeft.’ ‘Verder,’ zeî Burke andermaal, maar thans uit kieschheid voor Johnson, dien een gesprek over dit onderwerp niet aangenaam kon wezen op zijnen gevorderden leeftijd, ‘liever een fragment, dan de beschouwingen, over wier juistheid zonder de verzen zelve niet valt te oordeelen.’ ‘Het Werkhuis, zoo ge wilt?’ vroeg Crabbe. Miss Burney, vreezen wij, wenschte zich mijlen verre; zij verzocht Richard om haren mantel; ‘het is wel niet kil,’ zeî ze, ‘maar -’ | |
[pagina 85]
| |
Haar gedienstige geest sloeg haar dien al om de smalle schouders. Crabbe zeide op: O laatste leed! o schamel Armenhuis!
't Geknars dier deur, 't gekraak dier leemen kluis,
Een vunze lucht walmt u bij d'ingang toe,
Nooit wordt er 't wiel het somber snorren moe!
Dáár woont een jeugd van alle zorg misdeeld,
Dáár ouders nooit door dankbaar kroost gestreeld,
Daar, beeldtnis van beproeving of berouw,
Bedrogen dochter en verlaten vrouw,
Daar weêuw bij weêuw weeklagend op het stroo,
Of ouden stok, meer dan de kindschheid bloô,
En lamme en blinde en wie 'k 't gelukkigst acht
In zulk een hel, krankzinnigheid die lacht.
‘Afgrijsselijk waar,’ kon Dr. Burney zich niet weêrhouden te zeggen; de man was gewoon in het rijk der toonen zoo zachtkens te worden voortgedragen, van liefelijkheid tot liefelijkheid. Crabbe voer voort: Of andrer leed in 't onze troostrijk waar;
Zoo huist hier ziekte en armoê bij elkaêr
En huwt omhoog 't gejammer en gesteen,
Der lijdren zich aan 't luid gekrijsch beneên.
Hier overpeinst de ellende haar gelijk
En 't menschlijk hart zoo luttel liefde rijk;
De wetten die, ja, in den nood voorzien;
Maar hulp uit dwang en niet uit deernis biên,
Zoodat de gift haast naar iets bitters zweemt,
En trotschheid tot in 't weldoen toe vervreemdt.
Crabbe zocht de goedkeuring dier gedachte in de oogen van Jane Mary, en vond er die; - met meer schalkheid dan | |
[pagina 86]
| |
men hem zou hebben toevertrouwd, wendde hij zich tot de jongere dames in den kring toen hij aanhief: Zegt gij, die lijdt aan ingebeelde pijn
Of zenuwen, die overprikkeld zijn,
Die rust op dons en, huivrende in 't verschiet
Uw slaven op uw wenken passen ziet,
Uw arts verveelt, opdat hij door 't gesprek
De naamlooze altijd nieuwe kwaal ontdekk',
En 't zuchtende offer van uw dwaasheid zijt,
Waarvan echt leed en dat alleen bevrijdt,
Hoe zou 't u wezen, zoo ge in hunnen nood
Veracht, verzuimd, vergeten de oogen sloot?
Hoe legdet gij de laatste schreden af,
Als walging u den weg wees naar het graf?
Miss Burney had wel twee mantels willen hebben, zoo wikkelde zij zich in, - George gevoelde zich geheel in zijne kracht: Dat doet ze in 't gindsche armzalige vertrek;
Eén balk verdeelt der zoldring naauw bestek;
Wat ruwe sparren hangen weêrszijds af
En dragen 't riet vast rottende tot draf,
't Verweerde dak waarin één doffe ruit,
Het daglicht wèl, den storm niet buitensluit!
Op haren mat, door stof van kleur beroofd,
Vlijt de arme hier 't van krankte duizlend hoofd,
Maar vindt geen hand die hem den heulsap volt,
Of de oogen afwischt, waar een traan in stolt.
Geen goeden vriend, wiens opgeruimd gemoed
De pijn verdrijft en ziekte lagchen doet!
Een zucht van sir Joshua was des dichters loon; hoe groot was de belangstelling bij zijne krankte niet geweest! Een luid geklop, als stond het huis in brand!
De zoldring dreunt en weder galmt de wand,
| |
[pagina 87]
| |
En fluks verschijnt, bedrijvig, ingebeeld,
Vol trots en waan hij, die voor arts hier speelt;
Zoo koel, of hij verstaald waar voor de smart,
Zoo rap, als had hij reeds te lang gemard,
Schouwt hij de lijders, die hij slaat met schrik,
Voor heelingszucht het noodlot in zijn blik.
Kwakzalverij, die hier volleerd zich toont,
Geen offer doodend voor zij 't heeft gehoond,
Wier moordnaarshand een traag bestuur beschermt
En u voorbijziend teederst zich ontfermt!
Zonderlinge betoovering, door deze poëzij uitgeoefend, er was niemand die toejuichte, en toch geen enkele die niet luisterde; allen gruwden van het tafereel, allen wilden het toch voltooid zien. Verschenen wijl de buurt 't bezoek betaalt,
Verbergt hij niet hoe zeer een hart hem faalt,
In haast gespoed ter bank waar de arme op ligt,
Leest ge ongeduld in 't afgewend gezigt;
Daar raffelt hij de vragen naar den sleur
En is al voor het antwoord, bij de deur!
De kranke, lang vertrouwd met smart en pijn,
Weet hoe vergeefs hier alle beê zou zijn.
Hij vraagt geen hulp van menschenmeêlij meer,
Zucht, zwijgt en legt zich om te sterven neêr.
Crabbe spaart u geen enkelen droppel uit den bitteren beker. En echter voelt hij voor den langen nacht
De vrome vrees waarom de boosheid lacht
En wenscht hij dat de leeraar 't onderzocht
Of met gena zijn ziel zich vleijen mogt;
De klagt vermurwt des wachters straf gemoed
In luid gegrom ter pastorij gespoed;
En worden wij den heilgen man gewaar,
Hij ‘rijk genoeg met veertig pond per jaar’?
| |
[pagina 88]
| |
Dr. Burney, sir Joshua, de grijze Samuël, ja Gibbon zelf, en Edmund Burke boven allen, voelen bij deze woorden een schok door de leden, en wij kennen er ten onzent, dien het er bij gaan zal als het hun ging, of zij uit den benaauwden dampkring van wie weet welk eng verblijf eensklaps in de frissche lucht der schoone schepping werden overgebragt; een even eerbiedwaardig als levenslustig grijsaard vooral, in wiens harte Goldy's verzen, wij mogen zeggen als in het onze, leven. Het zonde echter van het groote publiek te veel gevergd zijn, zoo wij eischten, dat het dien trek, dat het de aanhalingsteekens zou begrijpen zonder de toelichting, dat dit vers aan Goldsmith's Verlaten Dorpjen, aan zijne schets van den met zoo weinig vergenoegden leeraar van dezen, door Crabbe is ontleend! Om zich geheel te kunnen voorstellen, hoe hagchelijk een spel George waagde, volstaat de herinnering, tot welke persoonlijke tegenstelling hij de drie halsvrienden van den armen Oliver, Johnson, Reynolds en Burke, uitlokte, naauwelijks. George Crabbe en dien welwillenden van harte, met God en menschen in vree! - maar ook de poëtische antithese droeg tot den schok bij, en, trots het gevaar er den gang onzer voorstelling door te breken, noodigen wij u uit de hieronder medegedeelde vertaling in te zien, welke wij gaarne voor beter gevenGa naar voetnoot1; Goldsmith's gemoed toch was zoo kinderlijk, dat | |
[pagina 89]
| |
slechts wie van nature bleef gevoelen als hij, in staat zou zijn hem volkomen regt te doen. Het was maar een oogenblik, maar het moet voor Crabbe pijnlijk zijn geweest, - want al luisterde zijn publiek weêr, er bleven wimpers vocht, die ten leste eer de beleefdheid dan de bewondering afwischte. Intusschen ging hij voort, - het was het antwoord op de vraag: of de leeraar bij de sponde van den veege verscheen: Ach! neen, een herder, dezen ongelijk,
Heet hier zijn jeugd te wijden aan Gods rijk,
Maar acht zijn taak, de onmeetlijke, verrigt,
Doet op den dag des Heeren hij zijn pligt;
Al de ov'rigen geeft hij met blijden geest,
Des ochtends 't weispel en des avonds 't feest!
Wie voert in 't veld der hazewinden drom
Zoo vlug als hij het halve graafschap om?
Of wie, die hem, den meester, evenaart,
Als 't wigtig whist hangt aan eene enkele kaart?
Verg niet van hem, die daar zijn harte op zet,
Dat hij zich kluister' aan des kranken bed,
De hoop versterk', nooit door hem zelf gevoed,
Of vrees verdrijv', die slnipt in 't reinst gemoed.
| |
[pagina 90]
| |
Onwillekeurig boezemt de huiskapelaan door die schets hooge gedachten in van zijn besef der pligten, hem door zijn beroep voorgeschreven; de goede Jane Mary huldigde hem er voor in haar harte. Crabbe besloot: Eén blik nog op die sombre schilderij,
Min somber nu - het bitterste is voorbij;
De man van smarte is van zijn vele vrij! -
Hoe langzaam gaat naar gindschen heuveltop
Van uit het dal de schaamle lijkbaar op.
't Verheugd bestuur geeft fooijen wie haar schoort,
Daar wordt geen stem des drijvers meer gehoord!
Uw prooi, o dood! is boven elken schrik,
Hoe wreed, hoe wrang, 't gezag beveel of blik,
Van alle knechtsheid jegens meerdren vrij,
Gij zijt zijn heer, de beste dwingland, gij!
Stil voorwaarts schrijdend gaat der dragren schaar
Het kerkhof op, in 't midden rijst de baar,
En heel de dorpsjeugd staakt haar blij gespeel;
Wat hield zij van dien ouden makker veel!
Hoe stamelt zij al schreijende zijn lof,
Hij was de koning van dat kleene hof,
Geen boog, geen bal, geen kneppel, wat ze ook vroeg,
Dat hij niet maakte, en zelf meê schoot of sloeg;
Ter groeve volgt ze en staat nu aan haar rand,
Bedroefd en bloô, en blikt er hand in hand,
De donkerte in, die de armen der gemeent,
Trots al hun twist, in stillen schoot vereent.
Daar klept de klok, de klagende uil vliegt om,
Zijn vlugt wekt vrees en huivering 't gebom;
Geen leeraar komt, hoe lang men hem verwacht,
Op Zondag wordt dien arme wel gedacht,
En scheidend vraagt de menigt' droef te moê
‘Komt zelfs geen zegen ons gebeente toe?’
Crabbe had geëindigd - zijn gehoor zweemde naar die gemeente in somberheid. Was het eene triomf of eene teleurstel- | |
[pagina 91]
| |
ling? De eerste, die het stilzwijgen afbrak, was Samuël Johnson; hij beweerde armoede te hebben gekend; zoo iemand, hij wist bij ondervinding, aan welke bejegeningen deze bloot stelt. Vermoedt ge niet dat, als dit de vraag werd, de lauweren voor George welig opschoten? waar was de schets, maar het oordeel had moeten beslissen: was zij ook schoon? Indien slechts een enkele er aan twijfelde, en omdat hij niet meer deed dan dit, toch niet veroordeelde, ge zoudt er u ten onregte over verbazen. Het gaat in de letteren als in het leven: wie wij groote geniën heeten, dagen dikwijls te vroeg of te laat; de middelmatigheid, de ongelukkige middelmatigheid, schijnt ter regter tijd te worden geboren. Verbeeldt u, dat miss Burney het licht had gezien, tien, twintig, dertig jaren vroeger, dan onzen muzikalen dokter die dochter werkelijk geboren werd; dat zij eene vertelling had geschreven, eer voor Groot-Brittanjes vier meesters op romantisch en humoristisch gebied die wijle van vergetelheid inviel, welke den dood vergezeld: eer zelfs Goldsmith ten grave was gedaald en het onovertroffen tafereel van een vond en liefde, ons in de eerste hoofdstukken van Wakefield's Vicaris aangeboden, door zijn verscheiden in de schaduw gesteld, zoudt gij van de auteur van Evelina hebben gehoord? Stel u George Crabbe voor vijf lustrums later voor het eerst optredende; doe hem dingen naar den naam van dichter, wanneer niet, zoo als thans, maar van tijd tot tijd een flaauwe weêrgalm van Collins of Gray of Mason de lucht trillen doet: wanneer hij, niet zoo als thans, Goldsmith, Beattie, Johnson zelven, naauwelijks meer tot mededingers heeft; wanneer geest noch gemoed langer gestemd zullen zijn, om, zoo als thans eenen Peter Pindar toe te juichen; als heel Europe het oor zal leenen aan de engelsche poëzij, iets oorspronkelijks mogt hem niet te ontzeggen zijn geweest; maar gelooft ge, dat zijne vermaardheid zich tot bij ons toe had verbreid? Er was voor Crabbe's tijdgenooten in zijnen | |
[pagina 92]
| |
eersteling - immers, hij dagteekent in waarheid van het Dorpjen - tweeërlei reminiscentie, den volke toen even streelend: hij trachtte den dichtvorm van Alexander Pope te verlevendigen; hij trok om met al de stroeve strengheid van William Hogarth. En toch, ondanks die aanbeveling, die verdiensten misschien, had de twijfelaar in ons gezelschap met de voorstelling geen vollen vrede; Edmund Burke gevoelde te welwillend warm, om in die onverbiddelijke ontleding behagen te scheppen. Hij bleef zwijgen, schoon sir Joshna de juistheid der teekening roemde; schoon Jane Mary die lieve kleinen bij de groeve prijzende gedacht; hij beklaagde zich, maar slechts bij zich zelven, hoezeer hij Frances en George waardeerde, dat het in de letteren niet daagde; hoe zou het hem in zijne zedigheid zijn ingevallen, dat slechts hij zelf de heraut van dien ochtend heeten mogt? - en toen Crabbe hem, bij het naar binnengaan, als het den leerling past, om zijne gisping vroeg, gaf hij dezen goeden raad: ‘Scherp opmerker in schoone verzen! overdrijf onze jammeren toch niet.’ Ons uitstapje op het veld der phantasie is ten einde; wij hebben ons weder met feiten bezig te houden. Het volgende jaar, 1783, zag in Mei voor het groote publiek te Londen de proef nemen, waarvan wij u op Richmond-Hill, in kleiner kring getuigen wilden doen zijn; de uitslag mogt schitterend heeten. Het Dorpjen, in het licht verschenen, verwierf eene populariteit, welke het nageslacht verbaast. Den eersten zang deden wij u, voor zooveel onze ruimte toeliet, geheel kennen; de tweede, ge zult het zelf vermoeden, als wij u zijnen inhoud mededeelen, doet voor dezen verre onder. Ziehier wat de dichter boven Boek II, zoo noemt hij zijne zangen, schrijft: ‘Onder al het leed van het leven eens daglooners merkt men soms een zweem van kalmte en geluk op. De rust en de uit- | |
[pagina 93]
| |
spanningen van een zomer-sabbath, gestoord door dronkenschap en twist. - Dorpskwaadsprekendheid. - De klagt van den Squire. - Avondrumoeren. - De regter. - Redenen, waarom de dichter het landleven zoo ongunstig beschouwt. - Indruk, welken deze op de lagere klassen moesten maken, en op de hooge klassen. - De laatste hebben hun eigen jammeren, van welke het leven en de heldhaftige dood van lord Robert Manners ten bewijze mogen strekken. - Ten slotte de opdragt van zijn dichtstuk aan zijne genade, den hertog van Rutland. -’ Ge zijt er mede voldaan, gelooven wij; een woord slechts ter verklaring van het succes. Crabbe toonde tact toen hij ten huize van Reynolds slechts den eersten zang voorlas, en bewees niet minder dat hij zijne wereld kende, toen hij maar half Johnson's raad volgde, aan het slot van den tweeden de opdragt meer wijzigend dan weglatend. Hij was in Aldborough zoo velerlei leed ter prooi geweest; hij had er heel den drom van jammeren, welke de armoede nastrompelt, zoo van aangezigt tot aangezigt leeren kennen, dat hij wel indruk maken moest, als hij die ellende maar waar wist weêr te geven; en hoe zeer hem dit gelukte, blijkt het niet in de bijzonderheid, dat ge in bloemlezing bij bloemlezing van engelsche poëzij dat Werkhuis aantreft? De eeuw der opdragten mogt voor goed voorbij zijn, als het noemen van Rutland's naam wierd voorafgegaan door eene lofspraak, gewijd aan den broeder van dezen, in de West-Indiën aan boord van een schip, waarover hij bevel voerde, gesneuveld, zou het niemand ergeren; integendeel, den hertog moest de hulde welkom zijn, den heldenmoed van zijn geslacht toegezwaaid, en de overige aanzienlijken, welker partij ook verknocht, ieder had harte voor 's lands dienst, voor de zee! Er was dus zoowel voor het groote publiek, als voor den cercle intime gezorgd; en George, die, blijkens een briefjen van Burke, ‘met meer dan vadervrees’ zijn dichtstuk liet drukken, die er | |
[pagina 94]
| |
zich zoo weinig voldaan over uitliet, - wat hij was, wie weet het? werd verblijd door eene toejuiching, als menig meesterstuk vroeger niet had begroet. Londen gewaagde er van, en het regende verrassingen. Een edelmans huiskapelaan moest een academischen graad hebben, heette het, en Cambridge bereidde er zich toe, den dichter dien te verleenen; maar lord Thurlow, onze grimmige kanselier, wilde voor wereld en wetenschap niet onderdoen: de benoeming van een vicaris in een paar plaatsjens in Dorsetshire stond ter zijner beschikking, en Crabbe zag zich het inkomen, dat er overschoot als een curate voor hem de dienst waarnam, in beide gemeenten verzekerd. Immers Dr. Moore, de aartsbisschop van Canterbury, haastte zich, de hoogeschool van Cambridge vóór, hem de waardigheid te verleenen, vereischt, opdat hij de dubbele betrekking bekleeden mogt. Een ommekeer als die van een droom! Wij hebben dagen met hem beleefd, in welke geen enkele lichtstraal door het zwerk wilde breken; waar hij thans den blik wenden mogt, waren de wolken geweken, alom schitterde het blaauw van gouden glans. Geneugten, welke hij zich weleer had moeten ontzeggen, werden in milde mate gesmaakt, en of dat nog niet genoeg ware geweest, hem weêrvoer eene eere, welker gedachte hem vroeger zou hebben doen duizelen! Hij bezocht de schouwburgen en bewonderde mrs. Siddons; en toen hij in de loge der opperstalmeesters van den prins van Wallis de opmerkzaamheid van dezen tot zich trok en zijne koninklijke hoogheid min of meer ontevreden vroeg wie het was, die zich daar dus had ingedrongen, bleek die eerste edelman van het rijk, met de opheldering dat het de dichterlijke huiskapelaan van hoogstdeszelfs vriend was, niet slechts voldaan, maar werd George Crabbe luttel tijds later door den hertog van Rutland aan den toekomstigen George de IVde voorgesteld; priester of poeët! wat wildet ge meer? | |
[pagina 95]
| |
Het staat alles, behalve die laatste vraag in 's mans biographie te lezen. Waar blijft miss Elmy? Onze lieve lezeres vreest voorzeker, dat zich eensklaps eene schaduw over dit zonnig tafereel zal verbreeden; lady Emma uit de Beschermer heeft een diepen en dreigenden indruk op haar gemaakt; zij stelle zich gerust. Sedert wij op Richmond-Hill den grootsten man waarop Engeland toen bogen mogt, zoo gelukkig zagen, was het lot van dezen niet voor eene wijle, was het voor zijn leven verkeerd; wij komen er op terug; maar welke wisseling er ook in het staatsbestuur had plaats gegrepen, George Crabbe's toestand werd er niet door gedeerd; zijne vereeniging met Sarah er eer door bespoedigd, zoo wij dit woord bezigen mogen, na zoo lang uitstel. Het was William Pitt, die, na het even korte ministerie van lord Shelburne als van dat der coalitie, het roer des bewinds had gegrepen, en eer het jaar zeventienhonderd drie en tachtig ten einde liep, zag zich, als een der hoofden zijner partij, de hertog van Rutland tot lord luitenant van Ierland verheven; - zou de huiskapelaan hem derwaarts vergezellen, of achterblijven en huwen? Crabbe's zoon wijdt eene gansche bladzijde aan de verklaring, waarom zijn vader aan het laatste de voorkeur gaf; ons wordt nogmaals medegedeeld, waarom de betrekking, welke hij op Belvoir-Castle bekleedde, hem tegenstond; ‘de aristocratie der genie,’ heet het, ‘nadert der aristocratie van den rang te zeer.’ Zedig, vindt ge niet? maar het is de zoon die spreekt. De hertog was heusch genoeg, zijnen kapelaan te vergunnen, op het kasteel te blijven wonen, tot hij eene passende pastorij zou hebben gevonden. George en Sarah werden in December 1783 vereenigd. Wij leveren geen bruilofsdicht; eene zeer bedaarde berekenende liefde doet het zonder dat af. De wittebroodsweken gleden op Belvoir-Castle alleraangenaamst voorbij; | |
[pagina 96]
| |
weldra echter vond het paar het lastig, op het kasteel door den drom van dienstboden der afwezige familie te worden opgepast, - Rutland deed alles vorstelijk - en toen zich de gelegenheid aanbood in het naburige Strathern de betrekking van curate te bekleeden, nam Crabbe haar op zich; de jeugdige echtgenooten verwierven er in de nederige leeraarswoning vrijheid en ruste door. Op het kasteel hadden zij de eerste oudervreugde maar luttel uren gesmaakt, of het kind verscheidde; in Strathern gewonnen zij in de vergeten pastorij, gedurende de vier jaren dat zij deze bewoonden, drie kinderen, twee jongskens en een dochterken; Crabbe prees die dagen later als de gelukkigste zijns levens. De biograaf geeft van dat stil geluk eene schets, die door hare waarheid indruk maakt. ‘Mijne moeder en hij, zij konden nu naar lust omdolen in den zoo weelderigen lommer van Belvoir, zonder dat die geneugten door de pijnlijke of bittere gewaarwordingen, er vroeger door hem gevoeld, werden vergald; bleven zij te huis, de hof verschafte hem gezonde beweging en onuitputtelijk vermaak; en zijne betrekking van maar een curate waarborgde hem voor onaangename twisten met de dorpelingen over tienden, enz. Zijne lievelingsstudie, de wetenschap, die hem van den beginne af, geloof ik, het meest ter harte ging, bleef de natuurlijke historie; hij oefende zich in de kennis der kruiden, in die der grassen vooral, met onverzadelijke lust ook bleef hij aan de entomologie doen, en maakte in eenige takken der geologie vorderingen. Hij schreef verscheidene kostbare werken over deze onderwerpen, boeken, welke zijn inkomen hem niet vergunde te koopen, met eigen hand over; en schoon hij nooit door vaardigheid van vingeren uitmuntte, teekende hij de platen, in eenige dier werken voorkomende, niet ongelukkig na, en kleurde ze zelfs. Weldra echter vond hij, dat dit eigenlijk tijdverlies was,’ en gaf die uitspanning | |
[pagina 97]
| |
haar afscheid, even als hij het vroeger, om geheel andere redenen echter, de jagt had gedaan. Eene andere werkzaamheid nogtans, die hij niet geheel opgaf, voor hij vele jaren later de rector eener sterk bevolkte stad was geworden, ging hem meer ter harte; heugt u zijne praktijk in Aldborough niet meer? ‘Te Strathern, en waar mijn vader sedert op het land leven mogt, bleef hij zijn oorspronkelijk beroep uitoefenen bij lieden, die arm genoeg waren om zijne hulp in te roepen. Zijne gansche medicijnkist, en allerlei hartsterkingen bovendien, waren altijd gaarne tot hunne dienst: geene vermoeijenis viel hem te zwaar om den zieken daglooner te bezoeken en zich zijner, in de dubbele betrekking van geneesheer en geestelijke, te ontfermen; dikwijls viel het hem moeijelijk genoeg, zijne praktijk binnen de grenzen der armen te beperken, want ook de pachters zouden gaarne gratis zijn behandeld geworden. Bij sommige gelegenheden was hij zelfs verpligt als accoucheur te ageren.’ Het was allerhumaanst, zegt ge, alleraardigst tevens misschien; maar wat werd er van den poëet? Ge zijt wel geduldig, dat ge er niet eer naar vroegt. Geplaatst, gehuwd, gelukkig zoo als wij hem thans zagen, stelt men zich onwillekeurig voor, dat zijn dichtader eindelijk vrij en welig vloeit, - hij, die in de dagen van zijn leed eigenlijk geene liefste had dan zijne muze, moest haar nu, bekend, bevorderd, beroemd als hij door haar werd, keuriger, ja, maar tegelijk krachtiger hulde brengen, meent men, en bedriegt zich zeer. Het jaar 1785 zag, ten tegenhanger der tot vervelens toe genoemde Bibliotheek, een ander dichtstuk van dien aard, Het Nieuwsblad getiteld, in het licht verschijnen, waarbij wij echter, wees gerust, niet lang zullen stilstaan; het schijnt ons eene misgeboorte. Edmund Burke, zijnen tijd vooruit, mogt door de dagbladen dier dagen wor- | |
[pagina 98]
| |
den uitgelokt tot de opmerking, dat zij ‘als een gedeelte der lectuur van allen, als de gansche lectuur van het grootste getal van deze, veel belangrijker werktuigen waren dan men zich algemeen verbeeldde;’ George Crabbe was er de geest niet naar, trots de gebreken, dien van zijnen tijd eigen, te voorzien welk eene toekomst hun wachtte. Wij zouden ons zeer bedriegen, zoo het eerste ontwerp van het vers niet dagteekende uit de dagen van zijn jammer; de aanhef is geheel in den geest dier periode; de dichters worden voorbijgezien om den wille der dagbladschrijvers! Als de leeraar van Strathern, in plaats van zijnen tijd aan zoo velerlei studiën te versnipperen, zich een weinig lezens had getroost, hij zou bij voorgangers en tijdgenooten over zijn onderwerp wenken hebben opgedaan, waarmeê hij zijn voordeel had kunnen doen. Swift en Addison, hoe hadden zij, in hunne vlugschriften, ieder zijne partij gediend! Steele's weekbladen, wie is er die deze niet kent? en wilt ge u meer tot eigenlijk gezegde nieuwsmaren bepalen, zoowel Goldy als de Dokter had hem moeten weêrhouden dus uit te varen. De een als de andere verbaasde zich op zijne beurt over dien onleschbaren dorst naar nieuws; geen van beiden, die in het dagblad den toekomstigen hefboom voor den geest des volks gewaar werd; maar het misbruik afkeurende, zagen zij toch alle nut niet voorbij. Goldsmith schertst in zijn Wereldburger geestig met de bron waaruit die zamenflansers van politiek nieuws om strijd putten; ‘zij hebben die maren gehoord van een orakel uit een koffijhuis, dat ze den avond te voren aan eene speeltafel van een beau vernam, wien ze ter ooren zijn gekomen van den portier eens grooten heers, die ze afluisterde van des lords kamerdienaar, door wien ze voor zijn eigen vermaak den vorigen avond werden bedacht.’ En toch had dezelfde Goldsmith ook getuigd, dat het de nieuwsbladen | |
[pagina 99]
| |
zijn, die ‘aan de uitvoering der wetten die openbaarheid waarborgen, welke de hoofdbron heeten mag der eerlijkheid en der wijsheid des bewinds.’ Johnson had gegromd, zoo als slechts hij grommen kon, over die ijdele nieuwsgierigheid, maar tevens opgemerkt: ‘alle vreemdelingen verbazen er zich over, dat de kennis van het gros des volks in Engeland zooveel grooter is dan die des algemeens, waar ook elders. Die meerderheid zijn we zonder twijfel verschuldigd aan de beekjens,’ hij meent de dagbladen, ‘welke gedurig om ons been vloeijen, waaruit ieder zijnen dorst stillen kan en waaruit elk op zijne beurt schept.’ Bij gebrek van die studie, bij gemis van zin ook, in wat het zijn mogt, naast het laakbare het loffelijke op te merken, gispt Crabbe alleen de gebreken der haften van zijnen tijd, welke, het lijdt geen twijfel, zoo niet veel grooter, voorzeker veel gemeener waren, dan er thans den kinderen van één dag nog aankleven. Aardige bijdrage ter bevrediging uwer nieuwsgierigheid, zoo gij navorscht, welke bladen toen dagelijks of drie of twee malen, of maar een enkel maal in de week werden uitgegeven, ontraden wij u de lezing, als ge allerlei leelijkheden niet gaarne vlak in het gezigt ziet. Ge mogt een medelijdend, misschien spotziek glimlachjen over hebben voor zijn uitval tegen weêrhanen, die alleen op de daken nuttig, helaas! overal elders dan in de dagbladen even weinig zeldzaam zijn; ge moogt hem toegeven, dat in die nesten van nieuws te vaak allerlei valschheid, schimp en schande, en logen en laster wordt uitgebroeid; maar als hij zoo verre gaat, dat hij zelfs de partijbladen aanrandt, voorbijziende, dat Engeland slechts groot is geworden, dewijl zijn bewind noch berisping ontging noch die in den wind sloeg, dan werpt ge het boekske van u, en wij doen als gij. Immers, geenerlei verspreide trekken van geest, tegen de advertentiën zijner dagen, tegen de romeinsche | |
[pagina 100]
| |
namen, waaronder misschien het uitvaagsel der maatschappij alle deugden aanprees, een Brutus wiens kerfstok overloopt, een Cato die punch lept, een Amor Patria die gesmokkelde thee veilt, geenerlei zetten van dien aard zijn in staat ons te verzoenen met een slot, dat alweer op wigtigwijzen toon jongen lieden afraadt, der Muzen te offeren, dat hun aanbeveelt in den raad, aan het hof, in het leger, zich hun vaderland toe te wijden, en, goden en menschen! welke eene laagheid! besluit met den regel: En wordt de Thurlow der toekomende eeuw!
Eer men ons onbillijk noeme, als eischten wij van Crabbe een begrip van onafhankelijkheid, een bewustzijn van eigenwaarde, beide boven zijnen tijd, herinnere men zich hoe wij ons niet slechts getroost hebben zijne ontwikkeling geduldig gà te slaan, maar tevens trachtten door een blik op zijne voorgangers en zijne tijdgenooten, op het gebied der letterkunde, het bewijs te leveren, dat deze zich allengs van de kluisters dier armzalige bescherming ontsloegen. Wat ons in hem ergert, is de voortzetting dier vleijerij, welke voor hem slechts te weelderig vruchten droeg! Of ontgaat u het verband tusschen het slingeren met dat wierookvat voor een man in de geschiedenis zijns lands eer berucht dan beroemd, en Crabbe's bevordering luttel jaren later tot rector van Muston in Leicestershire? Het is waar, de verdienste dier verbetering van zijn lot wordt in de biographie slechts der vroeg weduwe geworden hertoginne van Rutland toegeschreven, maar de schoone lippen hebben gewis niet verzuimd die lofspraak in het geheugen des lord kanseliers te herroepen. ‘De verweduwlijkte Hertoginne,’ lezen wij, ‘vergat den protégé van haren diepbetreurden echtgenoot niet; hartelijk verlangende hem in hare nabijheid te houden, gaf zij hem eenen brief aan Thurlow | |
[pagina 101]
| |
mede, dezen dringend verzoekende, de beide predikantsplaatsen in Dorsetshire, waarvan Mr. Crabbe het inkomen trok, tegen twee voordeeliger in de vallei van Belvoir, ten behoeve van dien te ruilen. Mijn vader begaf zich naar Londen, maar werd bij die gelegenheid door den Lord Kanselier niet zeer heuschelijk ontvangen,’ - hoffelijk ware wat veel gevergd geweest. ‘“Bij God!” borst hij grimmig uit, “in heel Engeland leeft geen man, voor wien ik dat zoude doen.”’ De biograaf vermeidt zich in de aardigheid; ‘maar in Engeland leefde de vrouw, voor welke hij het deed. Toen de goede Hertogin in stad kwam, maakte zij zelve hem hare opwachting, om hem het verzoek te herhalen, en hij stemde er in toe. Zoodra mijn vader het vereischte onderzoek te Lameth had doorstaan, ontving hij eene dispensatie van den Aartsbisschop en hij werd rector van Muston in Leicestershire en van de naburige parochie van Allington, in Lincolnshire gelegen.’ Eindelijk had hij, tenzij de man van nog hoogere waardigheden op kerkelijk gebied droomde, eindelijk had hij zijn hoogsten wensch verkregen, eene betrekking, iemand van zijne geboorte in zijn vaderland schaars ten deel vallende, eene gelegenheid ter geheele ontwikkeling van iedere gave die in hem school; hoe vele jaren meent gij dat het duurde, eer de wereld weêr van hem hoorde, hij, die in de laatste niets in het licht had gegeven, dan, - het is de zoon die dus spreekt, - ‘dan eene lijkrede op den hertog van Rutland, zonder eenige waarde,’ en eene bijdrage tot de Natuurlijke Historie van het Dal van Belvoir? ‘Vijf,’ gist ge; eene nieuwe gemeente kost zooveel tijd; ga voort, verzoeken wij u; ‘tien,’ herneemt ge; hij plagt niet vlug te werken en traag te voltooijen; ga voort, roepen wij u toe; ‘vijftien,’ zegt ge, verbaasd; lieve lezer! ge zijt er nog niet! Het waren twintig jaren, van welke de | |
[pagina 102]
| |
eerste tien Edmund Burke de onsterfelijkheid zouden hebben verzekerd, al ware geheel zijn vroeger verleden vergeten. Ons echter, die gepoogd hebben het in uwe herinnering te verlevendigen, ons schijnt het er slechts de voltooijing van te zijn; opdat die beeldtenis van waarachtige eerzucht schitterend uit mogt komen, moesten voor alle volgende geslachten de donkerste schaduwen om haar worden verzwaard; zij straalt des ondanks, neen, daar door. Wij lieten hem op Richmond-Hill achter, in den zoeten waan zich dat aandeel in het bewind des lands, zich ten minste dien invloed op den gang der gebeurtenissen op staatkundig gebied te hebben verzekerd, die iemand van zijnen geest toekwam. De vijftigjarige had geleerd zich, wat zijn eigen lot betrof, te vergenoegen met wat men hem gunde; maar mogt de man van iersche afkomst geen eerste minister kunnen worden, de genie van dezen kon het geheel beheerschen; de zege zijner partij waarborgde hem de zege zijner beginselen. Het was maar een schoone droom; weinige dagen later, en daar schoot uit helderen hemel de bliksemstraal neêr; lord Rockingham stierf, en de Whigs, die zich naar dezen noemden, traden af. Wat baatte het, of het sedert zoo zwaar betrokken zwerk voor een oogenblik een zweem van vroegeren luister doorliet? Burke zou blijven wat hij geweest was, de worstelaar, voor allen behalve voor zich zelven; Burke zou worden waartoe hij bestemd bleek, de ongeëvenaarde onderzoeker van iedere groote vraag zijns tijds, die elk van deze toelichtte, zijne eeuw vooruit; die slechts wat hem waarheid werd te hartstogtelijk voorstond; wie hem daarover hard valle, zonen dezer laanwe dagen, ons voegt het niet. Wij hebben hem gezien, strijdende voor driedubbele vrijheid: die der Constitutie, der Drukpers en die van Amerika; of de onmetelijke grenzen, louter door die gedachten voor ons wegschemerende, voor zijn groot hart | |
[pagina 103]
| |
nog te eng waren geweest, ving hij in het jaar zeventien honderd drie en tachtig voor de belangen der menschheid in de oude wereld, in Indië eenen strijd aan, die niet geslecht was, toen hij verscheidde, die voortduurt en nog zoo weinig uitzigt op verzoening geeft! Warren Hastings had in Bengalen het gezag en het gebied van Groot-Brittanje gehandhaafd, en uitgebreid, maar ten koste van welke gruwelen! het waren ook menschen, weeklaagde Burke's hart; mogt hij ze plegen? vroeg zijn hoofd. Het antwoord kon niet twijfelachtig zijn voor iemand, die als hij het eerste zoo grooten invloed vergunde op het laatste; die ze nooit te scheiden wist; overtuiging nam bij hem oorsprong uit beide geest en gemoed. Wij mogen het onderwerp, hoe uitlokkend ook, niet breeder behandelen, maar niets vergoêlijkende van de hartstogtelijkheid, waarmede hij Warren Hastings vervolgde, vervolgde jaren lang, vergnnne men ons naar Macanlay's opstel, onder dezen naam, te verwijzen, geschreven eer de jongste opstand in Indië Burke's gestalte weder aan de kimmen deed opdoemen, weder waarschuwen deed. Een enkele plaats sta men ons toe over te nemen; het is weinigen gegeven, zoo met mate en juist daardoor te treffender te prijzen. ‘En al waren in hem,’ getuigt Macaulay, ‘als in Las Casas en in Clarkson, die edele gewaarwordingen gemengd met de zwakheden aan de menschelijke natuur verknocht, toch heeft hij als deze, regt op den hoogen lof, dat hij jaren zuren arbeid aan de dienst van een volk wijdde, waarmede hij in bloed noch in taal was verwant, waarmede hij godsdienst noch zeden gemeen had, en van 't welk noch belooning, noch dankbetuiging, noch toejuiching viel te verwachten.’ Voorbeeldelooze bestemming van dien geest; hij zou het moede hoofd niet ter ruste leggen, voor het grootste vraagstuk der nieuwere geschiedenis zich had doen gelden, voor het zijnen geest had | |
[pagina 104]
| |
verbijsterd, beweert de een; voor het zijne zienersgave geheel had ontwikkeld, getuigt de ander. De fransche omwenteling schokte de wereld; Burke oordeelde en veroordeelde haar. Voor ons is niets gemakkelijker dan, met de Tocqueville's boek in de hand, er ons over te verbazen, hoe een staatkundige, die er levenslang naar had gestreefd ten zijnent vrede te bewaren tusschen de aanspraken der oude feodaliteit en de eischen der jonge democratie, voorbij kon zien, dat aan de overzijde des Kanaals het oude vermolmde vast in stilte en voor de losbarsting van den storm door het nieuwere was vervangen; voor ons niets ligter dan de handen verbaasd op te heffen, dat hij de noodzakelijkheid dier omwenteling niet begreep; maar zijn wij, op zijne schouders staande, waarlijk zooveel wijzer; is ons de sphinx, die sedert zoo velerlei verschillende vormen aannam, maar altijd sphinx bleef, niet langer sphinx? ‘In plaats van Frankrijk zie ik een afgrond,’ klonk zijn kreet. ‘Die afgrond is een vulkaan;’ hernam Mirabeau; en had de laatste onloochenbaar gelijk, hoe vele malen bedrogen wij ons sedert, als wij van een uitgebranden krater spraken! Geen tijdvak van zijn leven zag zijn gemoed meer over zijnen geest heerschen dan dit; maar al het beklagenswaardige dier overgevoeligheid erkennende, hoevele waarschuwingen van den laatste worden ooit te dikwijls herhaald; hoe dwingt het eerste ons hulde af voor eene ondergegane wereld, met welke wij, wier republiek in eene constitutioneele monarchie is verkeerd, nooit dweepten, als hij. ‘Zestien of zeventien jaren zal het nu geleden zijn,’ zoo hief hij in 1790 zijne stemme op, ‘dat ik de koninginne van Frankrijk, toen dauphine, te Versailles aanschouwde, en nimmer voorzeker werd onze aardbol, dien zij naauwelijks scheen aan te raken, door liefelijker verschijning verrukt. Ik zag haar zich boven den gezigteinder vertoonen, die verheven sfeer, waarin zij be- | |
[pagina 105]
| |
gonnen was zich te bewegen, versierende en vervrolijkende, glinsterende als de morgenster, vol leven en pracht en vreugde. O, welk eene omwenteling! en welk een hart zou ik moeten hebben als ik zonder aandoening getuige kon zijn van die verheffing en van dien val! Luttel droomde ik, dat zij, toen zij aanspraak op ontzag voegen mogt bij die op geestdriftige, van verre betoonde, eerbiedige liefde, dat zij ooit verpligt zou zijn het scherp behoedmiddel voor onteering, verborgen in dien boezem, meê te dragen; luttel droomde ik, dat het mijn lot zou zijn te beleven, haar die jammeren ter prooi te zien, onder een volk van edelen, onder een volk van mannen van eer. Tienduizend zwaarden, dacht mij, zouden uit de schede vliegen om zelfs een blik, die haar met beleediging bedreigde, te wreken. Maar de eeuw der ridderschap is voorbij. De dagen der sophisten en economisten, die der berekenaars zijn gekomen, en voor altoos is de glorie van Europa uitgebluscht. Nimmer, ach! nimmer zullen wij ze weêrzien, die edelmoedige getrouwheid aan rang en kunne, die hooghartige onderwerping, die hare waardigheid bewarende gehoorzaamheid, die toewijding des harten, welke in dienstbaarheid zelve den geest eener verhevene vrijheid levendig hield. De voor geen geld gekochte, voor geen geld veile liefelijke geneugten, die het leven iets bevalligs gaven, de voor luttel prijs verkregene veiligheid der volken, de kweekster van mannelijk gevoel en heldhaftige ondernemingslust, zij is te loor gegaan. Verloren, die kieschheid op beginselen, die kuischheid van eer, welke een vlek een wond achtte, die met moed bezielde terwijl ze wreedheid temperde, die veredelde wat het aanraakte, en door welke de ondeugd zelve maar half haar kwaad meer stichtte, van al wat zij gemeens had, bevrijd.’ Goede, groote Burke! er is overdrijving in wat ge zoo weemoedig voor altijd verloren acht; want zeventig jaren nadat ge die klagt storttet, staat het | |
[pagina 106]
| |
volk, staat zelfs het graauw, niet voor eene navolging van De la Roche's Marie Antoinette geboeid, of het schaart zich niet aan de zijde der terroristen, het trekt partij voor de koninklijke vrouw, niet dewijl ze koninginne, dewijl ze echtgenoote, moeder, vrouwe was in den verhevensten zin des woords; der democratie is de eerbied voor deugd gebleven, alles wat gij waardeerdet verloor zij niet. Helaas! dat wij, van u scheidende, ondanks wat wij wonnen schier even somber gestemd worden, als gij zelve te moede waart, die gevallen majesteit de laatste hulde brengende, uwe grijsheid deert ons diep! hoe gaarne hadden wij u ons voorgesteld onder den last der jaren geschoord door de liefde van het opkomend geslacht, sombere ziener, ja! maar met de belangstelling der liefde aangehoord, niet louter teleurstelling hier en teleurstelling daar, overal teleurstelling. Het was uw droevig en deerniswaardig lot: de dagen namen toe, maar de vrienden dunden; een vreugdelooze, verlaten ouderdom; slechts de letteren bleven over, slechts op dat gebied werd het licht! Ge waart niet gelukkig geweest, tot in uwe gnnstelingen toe; ge hadt Joseph Emin voortgeholpen, - wie ter wereld gedacht Joseph Emin meer? ge hadt James Barry onsterfelijk willen zien, - de zonderling overleefde zijn roem; miss Burney was hofdame geworden van koningin Charlotte, de gemalinne van George de IIIde, en schoon zij de dwaasheid duur had geboet, zij bleek er te meer de waardige prototype door der school van Theodore Hook, die niets lief had dan zich zelve en die allerliefste aristocratie! George Crabbe! ach! hoe dankbaar hij zich toonen bleef, ge hadt iets meer verwacht dan de eerste proeve; waar uw blik zich rigtte op hooger of op lager leven! overal hadt ge dwaasheid, maar ook wijsheid, overal smarte, maar ook vreugde gezien. Het zaad, door u gestrooid, scheen slecht, scheen niet op te komen, maar ge zaagt immers verder dan uw engen kring: als u een oogenblik tijds overschoot, | |
[pagina 107]
| |
verdieptet gij u in Cowper, somber als gij zelven in uwen ouderdom, maar hoog en heilig tevens in zijne verwachtingen, en ging het hart u open, of gij nog de onbezorgde twintigjarige waart geweest bij de eerstelingen van Burns, die liederen, vol van den moed eens mans, zoo als gij u dien dacht, vol van de teederheid des harten, in het uwe zoo trouw bewaard. En laatste troost, die u blijven mogt, al weigerde de kleine kring in het parlement u allengs gevoelloozer gehoor; al kromp het zoo ligt te tellen tal van vrienden, niet enkel door den dood, die u weldra Samuel Johnson en later ook Joshua Reynolds ontnam, al verkeerden de dierbaarsten zelven in vijanden, daarbuiten wies de stroom uwer bewonderaars, uwer navolgers, en binnen heerschte geluk, Jane Mary, Richard..... Arme vader! en in die betrekking rampzaliger dan in eenige andere, ook hem dierft ge; wie het wrake, wij hebben er den moed niet toe, zoo gij vurig verlangdet te Beaconsfield te worden bijgezet. Er zijn in Westminster Abbey twee staatslieden ter ruste gelegd, die elkander met korte tusschenpoozen levenslang bestreden, van welke de een den ander de begrafenis op 's lands kosten misgunde, en die toch zoo digt bij elkander sluimeren, dat de tranen, op het gedenkteeken van dezen gestort, zong de dichter, voortbiggelen op dat van genen, en de zucht, om een van beiden geslaakt, zich boven de assche zijns tegenstanders hooren doet; ‘beschamende gedachte voor menschelijken trots!’ hoe de dood gelijk maakt en vereenigt en verzoent, hopen wij. Charles Fox en William Pitt, voortgang en behoud, de beide meest eigenaardig engelsche groote mannen uit die twintig jaren, hoe moeten zij den tijdgenoot hebben geboeid, daar zij zelfs de blikken tot zich trokken dier antieke figuur in de moderne historie, welke Napoleon heet: daar hun wedijver in de laatste tien jaren van hun leven over zijne bestemming scheen te beslissen! | |
[pagina 108]
| |
Hoe hoog verhief dat renzenpaar
Zich, worstlend, boven heel de schaar;
Geen alledaagsch partijgevecht,
Waarin slechts ambtzucht lagen legt;
Een kamp als dien der goôn weleer
Het aardrijk schokkend heind en veer!
's Lands êelsten fier op de eene vaan,
Of de andre zagen 't juichende aan,
Tot onze faam bodinne scheen
Van Pitt en Fox en die alleen!
Het was de tijd der worsteling om de wereldheerschappij, die des oorlogs zonder weêrga, door Pitt, ondanks de wanhoop, waarin hij de kaart van Europa had opgerold, als ware het pleit verloren geweest, zijn opvolger vermaakt; door Fox, in spijt van den door hem voorbereiden, door hem vast gesloten vrede zijn volk nagelaten. Het was de tijd der krijgsklaroenen, de tijd van wapengekletter en kanongebulder tot in iederen uithoek van ons werelddeel toe; de tijd, waarin de muzen zwegen, meent ge, en bedriegt u; de tijd, waarin zij het geteisterde Europa ontvloden, om in het nog vrije Groot-Brittanje een schuilplaats te zoeken, waar zij een grooter aantal priesteren vonden, dan het ooit druïden of barden telde. Voorwaar, wie meenen mogt, dat wij er door dalen, dus van onderwerp wisselende, ons met verzen bezig houdende, in plaats van met veldslagen, heeft hij ooit het genot gewogen, door eene enkele gelukkig uitgedrukte gedachte allen eeuwen gewaarborgd, tegenover de weldaad der menschheid bewezen door een tractaat, heden voor de eeuwigheid gesloten, en weder verscheurd vóór de hand die het teekende is verdord? Er is geen val voor wie na Pitt en Fox van de opkomst, van den bloei van Scott, of Wordsworth, of Byron heeft te gewagen; het beste wat Burke gezaaid had, schoot naar ieders individualiteit in elk van deze welig op, - het | |
[pagina 109]
| |
verleden, het heden, de toekomst vond zijne vertegenwoordigers in hen, niet naar het zoo ‘lang gehuldigde nuttigheidsstelsel’, naar de eischen, naar het regt der natuur; maar de moed, wij betreuren het, begeeft ons, daar wij niet naar deze, daar wij nog eenmaal naar George Crabbe hebben om te zien. Onze letterkunde heeft, als de engelsche, het zeldzaam schouwspel opgeleverd, een dichter na twintigjarig stilzwijgen, bijwijle het is waar, door enkele heerlijke lyrische uitboezemingen afgebroken, want het waarlijk poëtisch gemoed weet van zoo lang zwijgen niet - onverwacht eensklaps weer te zien optreden; - maar zoo wij een oogenblik de vergelijking hebben gewaagd, het was trots op de tegenstelling, die er ons den moed toe gaf; die hand raakte niet aan de harpe, of wie zijne mededingers waren geweest, of wie gewaagd hadden na hem hunne stem op te heffen, zij herkenden den meester en zij bogen zich! Twintig jaren later is hij nog niet slechts de eerste onzer dichters, zou hij door ons werelddeel onder de eersten onzes tijds worden geteld, als dat werelddeel Hollandsch verstond! De hulde moest ons van het harte, al verligt zij ons den overgang niet. Twee en twintig jaren waren er verloopen sedert het Nieuwsblad het licht had gezien; daar werden de Kerkregisters uitgegeven; - was de verstandelijke, zedelijke, dichterlijke gezigteinder van George Crabbe verruimd? Hij had genoegelijke dagen gesleten, terwijl Europa van wee wegkromp, hem was de gewone schakering van huiselijk lief en leed ten deel gevallen; nu eens tot weelde verhoogd door de geboorte van een kind, dan weder tot weemoed gedaald door het verlies van een lieveling; hij was met het gemis zijner gezondheid bedreigd geworden, hij schatte haar te hooger, toen hij haar herkreeg en alles zaamgenomen overtrof het licht verre het bruin dat dit deed uitkomen. Ge zoudt wanen, de biogra- | |
[pagina 110]
| |
phie lezende, eene zoete idylle uit wie weet welke gulden eeuw ter hand te hebben, als u enkele namen niet herinnerden, dat gij aan den avond der achttiende of in den ochtend der negentiende waart. Bij gelegenheid der scherts van Charles Fox bij voorbeeld, die Crabbe het eerst eene eetzaal deed binnengaan, zeggende: ‘Zoo hij gekregen had wat hem toekwam, hij zou vóór ons allen uit zijn getreden,’ dat zeggen wil: hij zou bisschop zijn geworden, zoo men hem op Belvoir-Castle had weten regt te doen. Of, welk een ander blijk van den tijd! - het is niet de vader die het oververtelt, het is de zoon, die dus opmerkt, - we zijn in hoogst aanzienlijk gezelschap; onze hertoginne wordt om het zeerst bewonderd, er zijn bisschoppen bij de vleet, maar boven allen komt de gebiedende gestalte, het fraaije borstbeeld, de verstandelijke en waardige houding van William Pitt uit. ‘Ik verbeeldde mij,’ zegt de biograaf, ‘maar misschien was het slechts partijdigheid, dat er in dat gezelschap een ander hoog voorhoofd was, het zijne zeer gelijk.’ Och, legt ze even naast elkaâr, zoo gij onderscheid zien wilt. Of eindelijk, ge hoort in het holste van den nacht te Aldborough, het was één ure, een kanonschot, en weêr één en nog één. ‘De Franschen zijn geland,’ roept zijn zoontje, de ouders wekkende. ‘Wel, jongenlief,’ is het antwoord, ‘gij en ik, wij kunnen er niets goeds bij uitrigten, anders zouden wij meê op wacht zijn; wij moeten verbeiden wat er gebeurt,’ en drie kwartier later vindt het jongsken, dat hem meê wil deelen, hoe slechts een valsch alarm hem verschrikte, papa weêr gerust in slaap. Bijzonderheden van belangrijker aard, wij zoeken ze vruchteloos, de veranderingen van verblijf uitgezonderd, - gewone dominé's-standplaats-wisselingen, Parham, Glemham, Rendham, en eindelijk weder Muston, - van letterkundig leven intusschen weinig blijk vindende, tenzij ge de lezing in éénen adem van het pas ver- | |
[pagina 111]
| |
schenen Lied van den laatsten Meistreel en eenige woorden over de Lake-school daarvoor houden mogt. Er is even weinig kritiek in, als eene passage over politieke partijen daardoor verrast; maar overigens, schittert mogen wij niet zeggen, straalt evenmin, maar schemert u een glans van stil geluk toe, slechts schaars door deze of gene onaangenaamheid met die leelijke afgescheidenen gestoord. Daar verschenen in de maand September des jaars achttien honderd zeven de Kerkregisters, door den biograaf beschouwd als een voortreffelijker, als een geheel ander dichtstuk dan na de vroegere voortbrengselen te verwachten viel. ‘In de eerste verzen kwamen eenige weinige beschrijvingen voor, - dit gedicht bestond geheel uit eene reeks van deze, der eerste faalde eene vertelling - dit was een schakel van verhalen; de vroegere waren didactisch, - dit scherpte geen zedelijke gevolgtrekking dadelijk in; de vaak vermelde waren regelmatig zaamgestelde dichtstukken, - dit scheen stoutweg met alle verband den draak te steken, slechts door den dunsten en doorzigtigsten aller draden aan elkaêr gehouden. Volslagen van hetgeen hij vroeger was geweest in een ander verkeerd, viel zijne ongelijkheid met zijn hemelsbreed verschil van elk, die toen in de gunst des publieks deelde, nog sterker in het oog; de wijze van uitdrukking was evenzeer zijne eigene, als de zeldzame uitvoerigheid zijner teekening en zijne naauwkeurige getrouwheid aan de letterlijke waarheid der natuur; het werd nu algemeen erkend, dat hij met kleiner eigenaardigheden de zelfbewuste kracht en bijwijle den diepen pathos van een groot oorspronkelijk dichter vereenigde.’ Wij zullen u door een getrouw verslag eenig denkbeeld van dat wonder trachten te geven. De Inleiding is allerduidelijkst, en legt het plan des ganschen dichtstuks bloot. Het mag oudejaarsavond of nieuwe- | |
[pagina 112]
| |
jaarsmorgen zijn, om het even welk van deze gelegenheden tot de overpeinzing uitlokt, maar een man van middelbare jaren, naar het schijnt, zit in zijn studeervertrek eenige boeken door te bladeren; doch al is hij een geestelijke, de bijbel blijkt het niet. Het zijn de aanteekeningen van den burgerlijken stand, weleer ook ten onzent als thans nog in Groot-Brittanje door de dienaren der kerke gehouden, de Geboorten, de Huwelijken, de Begrafenissen gedurende dat jaar door hem aangeteekend, ziedaar wat hij ons meê wil deelen. Geen twintig regelen behoeven wij te lezen, of wij weten, wien wij in dien rector dezer gemeente voor ons hebben: hij roept geene muze aan; slechts dichters droomen van gulden eeuwen, slechts in hunne zangen vindt ge (wij geven voortaan de vertaling van den heer Sybrandi): Een land van liefde en lust, waar de arbeid niet
Vermoeit, de vrijheid heerscht, geen tranen leken,
En boersche vreugde vloeit bij volle beken,
Waar geen kasteel van trotsche grooten praalt
En 't licht benijdt, dat op de stulpdenr straalt,
Waar jong en ond, slechts levend tot genieten,
Den dag in vrolijkheid ziet henenvlieten!
Vergeefs gezocht! Geen plekje vindt uw oog,
Van zuchten vrij, van bittre tranen droog.
‘Sinds de zonde de wereld aan zich onderwierp,’ hier is het oorspronkelijke karakteristieker, ‘en de zondvloed deze overstroomde, is noch Auburn, noch Eden meer te vinden.’ Het is George Crabbe van top tot teen, en dat niet enkel in de toespeling op den naam, door Goldsmith aan zijn Verloren Dorpjen gegeven; het is George Crabbe, en wie verandering in zijne wereld- en menschenbeschouwing gewaar wordt, helaas! onze oogen bemerken er niets van, tenzij ze schuile in het volgend geven na het voorafgegane nemen: | |
[pagina 113]
| |
't Is goed en kwaad dooreen gemengd; de mensch
Vermag het nog te ziften, zoo 't zijn wensch
En wil is: arbeid, zorg, geduld baart zegen,
Door 't klein getal van vromen mild verkregen;
Maar schande, vrees en armoê worden 't lot
Van hem, die roekloos met Gods wetten spot!
Intusschen heeft deze uitbreiding der oorspronkelijke vier regels in zes, der gedachte niet enkel een godsdienstiger, maar ook milder tint gegeven. Uitvoerig wordt eene boersche stulp ons beschreven; voor de buitenzijde volstaan eenige weinige trekken; voor het binnenhuis geven ons de prentjes en boekskens ruime stof. Steekt er iets bevreemdends in, dat daarmede zoovele regelen gevuld zijn, terwijl een enkel vers des landmans gemoedsleven aanduidt: Dat zijn de schriften die den huisman streelen,
Terwijl zijn kindren op zijn knieën spelen.
Wij gelooven het niet, daar wij geene herschepping van Crabbe zelven gewaar worden. Slechts is de landheer, die aan elken daglooner een stuk gronds voor moestuin en bouwgrond heeft afgestaan, vrij wat goêlijker dan Kerkmeesteren en Landopzigters uit het Dorpjen ons in hunne barheid bleken. Een oogenblik verademt gij door een zondagavond-praatjen van goede vrienden, op die handbreed gronds, waarmede de ijver woekert; maar ge zoudt niet bij onzen dichter te gast zijn geweest, als gij, pour la bonne bouche, niet met iets onverduwbaar-jammerlijks naar huis gingt: O lief tooneel, waaraan we ons noode ontschenren,
Om bij 't gezigt van zonde en schuld te trenren!
Wij wenden 't oog naar gindsche steeg of straat,
Waar huis aan huis in morsige armoê staat.
| |
[pagina 114]
| |
Hier ziet men telken avond ruwe hoopen
Twistzoekers, dronkaards
Hier moet een drukfeil zijn ingeslopen; de heer Sybrandi geeft wel meer verzen uit dan het oorspronkelijke, maar pleegt die daarom niet te laten hinken; vul dus zelf het ontbrekende aan met guiten of met schelmen, veel beters zal het niet zijn geweest, en wij gevoelen geen voorliefde voor een van beiden. zamenloopen.
's Nachts heerscht rumoer; de vrouw, mishandeld, gilt
En vloekt; het kind dat naakt van koude rilt,
Grijpt 's vaders hand, die dreigend slaat naar moeder.
De weêrstand maakt den woestaard nog verwoeder.
Zijn forsche vuist daalt op des kleenen hoofd,
En 't kind zinkt neêr, van 't leven schier beroofd.
Hier leert de knaap het stelen en het vloeken,
Hier 't meisje in dronkenschap haar wellust zoeken.
Wilddief en smokkelaar verdeelen hier
't Gestolen goed en maken woeste tier
Van 't ras verdiende geld, dat ze eerloos wonnen
En dat weldra, zoo 't kwam, weer is geronnen.
Daar woont ook zij, die in de toekomst ziet,
En elk geheim doorgrondt, al kent zij 't niet.
Haar pleegt de domheid raad en laat de bladen
Van 't kaartenspel het komend lot verraden.
De boosheid zoekt haar op en leert van haar
Met loosheid zich behoeden voor gevaar.
Zij zelf, meestres in alle list en logen,
Op hare beurt in hoop op winst bedrogen,
Is armer, dan ook de armste, die, bedot,
Van haar de ontraadsling hoopt van 't duister lot.
Wij sparen u zoowel het afzigtelijk tooneel der mestvaalt voor de deuren dier woningen, als de velerlei walgelijkheden daarbinnen. Uit zin voor symmetrie waarschijnlijk, in wel- | |
[pagina 115]
| |
ken wij onzen ouden mathematicus herkennen, wordt ook beschreven wat er van den lap gronds wierd, evenzeer voor dit uitvaagsel door den landheer afgestaan. Een hanengevecht voltooit de Inleiding; euvel duiden zullen wij het u niet, zoo ge weinig verwachting koestert van ‘de gansche rij portretten’, welke ons in de volgende verzen wacht, en die, naar het oorspronkelijke, ‘des dichters tentoonstelling voor dat jaar’ besloten. Wist hij hoe waar hij sprak, zeggende, dat het eene tentoonstelling was? Het valt niet te loochenen, dat, louter naar de titels te oordeelen, de Kerkregisters het dichterlijkst onderwerp ter wereld aanbieden: Geboorten, Huwelijken, Begrafenissen, de hoogste vreugd, de grootste smart, alle poëzij des levens, mits men een hart hebbe om haar regt te doen. | |
I. Geboorten.‘We beginnen dit jaar met een boos voorteeken; een kind der schande, de strenge geregtigheid voegt er bij der zonde, is het eerst aangeteekende - ik zou het feit willen verbergen, maar die wensch is ijdel; ik zucht en ik ga voort. Ware het mij gegeven, door de waarheid indruk te maken, het zou de ligtzinnigen waarschuwen, de dartelen ontnuchteren.’ Zoo kort, zoo kernig zijn de zes regels, hier haast letterlijk vertaald; de heer Sybrandi leent Crabbe wel wat veel woorden: Helaas! dat onze dooplijst met een kind
Der schande, ja, der zonde 't jaar begint!
'k Zon 't droeve feit liefst voor elks oog omhullen,
Maar 'k moet den plicht der waarheidstrouw vervullen,
En met een zucht zet ik mijn arbeid voort,
Och! wierd de les niet vruchteloos gehoord!
't Zou 't sluimerend geweten wakker maken
En de onbedachtheid ernstig leeren waken.
| |
[pagina 116]
| |
En wij krijgen de historie der schoone Lucy, die bedrogen werd en vreest dat zij er gek van worden zal, en gaan verder. 't Kind van een eerzaam paar staat thans geschreven.
Zijns vaders naam werd aan den zoon gegeven.
Drie dochters gingen voor. Gaf God er meer,
Hun zon elk kind een gift zijn van den Heer.
Gemak, gezondheid, rust - wat zonden menschen,
Als zij, van inborst stil, meer kunnen wenschen?
Elkander lief, maar met een kalm gevoel,
Zijn zij misschien naar veler schatting koel.
Een liefde, vol verrukking en vol vreezen,
Zon in hun oog een loutre dwaasheid wezen.
Soms dacht, ofschoon niet zonder zucht, de vrouw,
Wie, als zij stierf, haar plaats vervullen zou.
En Robbert, half in ernst, half boertend, meende:
Hij wist, met wien zijn weduw zich hereende.
Toch hadden zij 't als lastertaal beschouwd,
Zoo iemand had gezegd: ‘Uw liefde is koud!’
Het feit der geboorte blijkt de aanleiding te zijn om eene biographie der ouders te leveren; deze waren luidjens naar Crabbe's harte. Suzanne, de vrouw, weet van sparen, Robbert van werken, en daardoor brengen zij het verre, dank zij De wijze zuinigheid, die nimmer leeft
Tot sparen, maar die spaart, opdat zij heeft,
Mild, maar met maat, bedachtzaam, niet benepen,
Voor 't oog ouzigtbaar, overal begrepen.
De zuinigheid is zoo zeer iets hollandsch-eigenaardigs, dat wij ons bij de vertolking dezer plaats met gelukkiger verzen hadden gevleid. Wij slaan weêr een blad van het doopboek om: Een tweeling volgt - een dochter en een zoon,
Te rijk juweel aan Gerards huwlijkskroon.
| |
[pagina 117]
| |
In ieder jaar, sints zijnen echt verloopen,
Bragt hij me een kind, om 't in de kerk te doopen.
En nu een tweeling! Eens klonk 't als muzijk
Hem in 't oor: ‘Uw ga zal zijn, gelijk
Een wijnstok, die in rank hij rank zal bloeijen.
Uw talrijk kroost zal, als de olijven, groeijen!’
Een hartlijk ‘amen!’ sprak hij op dat woord.
Nu wordt door ‘rank bij rank’ zijn rust gestoord,
En wenscht hij, dat de wijnstok 't bloeijen stake.
Het gaat Gerard zoo als in het oude spotdenntjen: ‘Als olijfplanten zitten zij om uwen disch, doch zij eten er af, wat er op is;’ maar onze geestelijke heeft een troost voor den bloed. ‘En welken?’ vraagt ge. Een noordsch dichter zou er van gezegd hebben: dat het een troost was voor een tijgerharte; de grootste aller zuidelijken noemde het dien der verdoemden in de hel: ‘Gij zijt de eenige niet!’ Crabbe wijst hem op zijn meester, den adellijken grondbezitter, die ook met acht kinderen geplaagd of gezegend is, en dezen niet zoo gemakkelijk groot kan brengen als hij! ‘Och!’ zuchtte onze oude en rijke kruidenier,
‘Och! had ik een van al die lasten hier!’
Toen sprak zijn vriend: ‘Mij ware 't groote zegen,
Had ik in d' echt geen enkel kind gekregen!’
Ze waren beiden oud, en niet dan spa
Besloten tot het kiezen van een gâ.
Ze stelden 't uit, de een, tot hij rijk kon leven,
En rang en eer zijn kinderen kon geven,
Zijn vriend, omdat hij geenen zoon begeert,
En onrust brengt en ligt zijn goed verteert
Het wordt donker en donkerder, hoe verder wij gaan. Richard, die kramer geweest is, die, toen hij het verre genoeg had gebragt om van het zwervende leven af te zien, een winkel had opgezet, de kruidenier nam eene vrouw, en heeft alle regt | |
[pagina 118]
| |
het kinderlooze van zijnen echt te betreuren, daar zijne gade met Rachel roept: ‘Och, geef mij kinderen, of ik sterf!’ Hoe door dwaze overbrenging het verhevene belagchelijk worden kan! Humphrey heeft een jong en mooi weêuwtjen getrouwd, schoon zijn haren reeds grijs waren geworden; vijf jaren gehuwd, is hij vijf kinderen rijk; wat zeggen wij? verwenscht hij die zegen, gefolterd door vreeze, dat zijne vrouw hem ontrouw is. ‘Heet hem Kaïn, Judas, wat ge wilt!’ barst hij uit, bij de vraag, hoe zijn jongsken heeten zal; de reminiscentie van namen uit de schriftuur is even ongelukkig als ongepast. Zoo is 't gemis van kroost een bron van smart,
't Bezit een dolk van jaloezij in 't hart.
En voor het vrij onduidelijke van het oorspronkelijke: ‘Laat daarom niemand die voor de hand des reuzen getelde pijlen weigeren of wenschen,’ geeft de heer Sybrandi ons den goeden raad: Wacht dan met kalmte 't af, of God uw woning
Zal vullen met Zijn erfdeel en belooning!
We zijn van harte geneigd het te doen, en het gedicht Geboorten voor genoten te houden; want door de bladen glurende, zien wij dat zelfs een weesjen, - waaraan wij de creoolsche of mulatsche schoolmatres op het leelijke plaatjen verschuldigd zijn, - geene aanleiding tot eenige verheffing, tot eenige vlugt geeft. Integendeel, het schijnt de beurt der gekheden te worden; de dichter brengt zijne kruidkennis te pas, door een dwaas op te voeren, die zijn kroost de vreemdste plantennamen geeft; natuurlijk in het Latijn. Geboorten, wij hadden ons te regt, gelooven wij, met iets anders gevleid, vadervreugde, moederweelde, de eerste ontwikkeling der | |
[pagina 119]
| |
kindschheid, wat is dichterlijker? Verstandige opmerkingen, wie is er, die deze in verzen zoekt, in verzen namelijk eenen toestand gewijd, welke zelfs voor den koelste iets verteederends, iets verrukkends heeft? | |
II. Huwelijken:‘Wie huwen wil, hij overhaaste 't niet!
Een kort verwijl bespaart soms lang verdriet,’
Zong Naso eens. De beste der meestressen,
De ervaring staaft zijn gulden wijsheidslessen,
Wie arm is, spaart voor d' al te wissen nood
En 't uitstel maakt de zorg eens minder groot.
De rijke sterkt aldus zijn jonge krachten,
Om 't leed te dragen, dat ook hem zal wachten.
Door 't uitstel wordt het teederminnend paar
Van lieverlee vertrouw'lijk met elkaêr,
En leert voor d' echt zich naar elkander schikken,
En luim en lust, gebrek en deugden wikken.
Het ligt den sluijer op, dien, al te digt,
De liefde somtijds draagt voor 't aangezigt,
De liefde - een gids, door ongeduld gedreven,
Te fier, dan dat zij denke aan wat in 't leven
Onmisbaar is, - aan voedsel, dak en kleed,
Behoeften die zij laag en nietig heet.
Zij jaagt de dwaze jeugd tot haar gennchten,
Om als de honger komt, haar dak te ontvlugten.
Maar toch... is 't uitstel wijs, 't zij niet gerekt,
Tot de ouderdom zijn diepe voren trekt.
Verschuif het niet tot aan te late dagen...
Maar zijt ge eens oud, wil dan den stap niet wagen!
Waar en wijs, practisch bij uitnemendheid, maar ook poëtisch? De hoogste, de heiligste aller hartstogten verlaagd tot eene huishoudelijke berekening! We zijn maar in het dorp, hooren we zeggen, alsof, wat er goddelijks in den mensch gloort, slechts aan dezen staat of aan dien stand was bedeeld, | |
[pagina 120]
| |
dezelfde vonk niet aller boezem ten deel viel, om, helaas! bij wijle tot verterende vlam uit te slaan; om, den hemel zij er voor gedankt! bij oneindig grooter getal het vuur te worden, dat verlicht en verwarmt tevens. Straffe, sombere Cowper! dien Byron een dichter met mofjens schold, hoe wist gij met weinige harde trekken, het is waar, toch dier drift regt te doen, ook waar zij op het verlies des verstands stond! Luttel woorden volstaan om ons uw tooneel aan te geven: een open veld met varens bewassen, - zij, voor wie gij onze opmerkzaamheid inroept, is maar een kamermeisjen, - uwe verzen rijmen niet, vloeijen naauwelijks: Daar doolt zij dikwerf om, die beter tijd
Een zijden manteltjen met kant omplooid,
Een hoed met mooije linten dragen zag.
Toen was ze een dienstbre en schonk haar harte een borst,
Die haar verliet, naar zee ging en verdronk.
Rapper laat zich niet omtrekken, raanwer hadden wij schier geschreven, niet toetsen. En toch blijkt ge dichter: Hoe ze in gedachte hem op 't bruischend diep
Op verre kust verzelde, en schreijend zeî:
‘Wat lijdt een zeeman niet!’ of, opgeruimd,
- Als werd de warmste wensch niet meest beschaamd! -
Zich vleide met zijn blijde wederkomst,
En droomde van een heil haar nooit bestemd.
Ons gemoed gevoelde ieder dezer toestanden mede, als ware het een speeltuig, door uwe vingeren beheerscht. Daar kwam de droeve mare van zijn dood,
Nooit glimlachte zij weer!
En nu doolt ze om
Op 't eenzaam veld, brengt heel den dag er door,
| |
[pagina 121]
| |
En zwerft, tenzij de deernis het voorkomt,
Er ook den ganschen nacht. Maar half verheelt
Een flentrig schort, dat ze als een mantel draagt,
Het nog verscheurde kleed; door beide heen
Geeft zuchtend hijgen vaak haar boezem bloot;
Zij vraagt een speld van ieder dien ze ontmoet
En steekt die op haar mouw; maar warme rok,
Hoe ook van kou zij rill', of spijze of drank,
Hoe vaak haar hongre of dorst', die vraagt zij nooit,
Aagt! ze is krankzinnig!
Gij huivert als wij, Cowper wist wat hartstogt is! Levenslustige Burns! die al de weelde der liefde, ook die der wel wat wilde, smaaktet en schetstet, en voor de laatste zoo bitter hebt geboet, hoe wist gij al het vertroostende en veredelende van de zoetste aller neigingen te huldigen in een liedeken van maar twee coupletten: hoe leveren ons uwe oude luidjens het welkome bewijs, dat die vonk Gods in ons binnenste ook in de grijsheid van geen verdooving weet! Toen gij uw best deed om mijn hart.
Claes Hendrikszen, mijn schat!
Toen was uw haar als git zoo zwart,
Uw voorhoofd spiegelglad;
Gerimpeld is dat voorhoofd nu,
Zoo wit als sneenw dat haar;
En toch de hemel zegene u,
Claes Hendriksz, beste vaêr!
Wij klommen zaam den heuvel op,
Claes Hendrikszen, mijn schat!
En hebben op zijn groenen top
Veel vreugde en heils gehad;
Wij stromplen nu vast naar beneên,
Maar helpen de een den aêr
En slapen ginder niet alleen,
Claes Hendriksz, beste vaêr!
| |
[pagina 122]
| |
Slechts dichters als Cowper en Burns waren de voorboden der wedergeboorte der poëzij, het morgenrood van den dag, waarop Walter Scott zingen zou, in de heerlijke paraphrase van Nicolaas Beets: Liefde lokt een zoet geluid;
Uit de dwarsche herdersfluit
Lacht de lieve vrede:
Klinkt de schorre krijgstrompet,
Op het briescheude genet,
't Pantser aan en 't krijgshelmet
Op de blonde lok gezet,
Trekt ze strijdwaart mede.
In de feestelijke zaal
Blinkt zij in haar blijdsten praal
Regelt scherts en zangen;
Waar de meiboom is geplant,
En de landjeugd hand aan hand
Omspringt naar den boerschen trant,
Naakt ze met haar rozenband,
Huppelt ze in de rangen.
Zy regeert op 't blijde veld,
Zy in 't woelig krijgsgeweld,
Zy in 't hofgewemel;
Sedert 's werelds aanbegin
Voerde zy haar wetten in,
Ze is gedaald van hooger tin',
Enkel hemel is de min,
Enkel min de hemel.
Arme George Crabbe! wat vergt ge dan, dat wij het oor leenen aan uwe huwelijksschetsen, van alles overvloeijende, behalve van liefde; aan uwe beroemde Phoebe Dawson zelve, die allerschoonst zou zijn, zoo ze bezield ware! Oordeel zelf, lezer! | |
[pagina 123]
| |
‘Och, vlied verleiding! Wacht u voor het kwade!’
Zoo klinkt mijn stem; men hoort me, als 't is te spade!
Een tweetal jaren is het naauw geleên,
Toen Phoebe 't eerst hier in ous dorp verscheen,
Een frissche bloem, die in 't verborgen groeide,
En nu bij ons in volle schoonheid bloeide.
Hoe vrolijk stapte zij het grasperk rond,
Waarop de kermistent te prijken stond,
Vol drift om zelf te zien, en (wie zou 't wraken?)
't Genot van zich te laten zien, te smaken.
Bewonderd werd ze om houding en manier,
Bedeesd, maar vriendlijk, zacht, maar toch ook fier.
Gezond en jong... hoe las men 't in haar blikken,
Dat haar geen zorg voor nadrend leed deed schrikken!
De kalmte van haar ziel stond op 't gelaat.
Van kieschen smaak getuigde haar gewaad,
Als zij haar vlijt en kunst er aan besteedde
En zich bevallig, maar met eenvoud kleedde.
Geen jongling zag haar, of zijn blik sprak luid
Bewoudering voor zooveel schoonheid uit;
En Phoebe, wen 't haar eigen hart verheugde,
Voelde onbestemd, hoe ze andren was tot vreugde.
Haar schoonheid won de gunst van oud en jong,
Terwijl haar goedheid elk tot liefde drong.
De nijd zelfs zweeg; wat zou hij haar misgunnen?
Al mogt zij haar ook verre wenschen kunnen.
Met juisten blik zag Phoebe 't in, hoe haar
De dienstbaarheid kon hoeden voor 't gevaar,
Dat boersche schoone dreigt, als moederoogen
Met liefdes zorg haar niet meer volgen mogen.
Toch, als des zondags 't uur van vrijheid sloeg,
Gevoelde zij, hoe 't bloed haar sneller joeg,
Wanneer zij met geheime vreugd bemerkte,
Hoezeer haar schoon met magtig' invloed werkte.
Dan bleef haar schuldloos hart voor 't fier gevoel,
Dat schoonheid geeft aan rijk en arm, niet koel.
De gerekte beschrijving heeft er niet bij gewonnen, dat zij in de vertaling tien regels meer telt dan in het oorspronkelijke. | |
[pagina 124]
| |
In 't eind verscheen de knaap, die hart en zinnen
Der schoone maagd bewegen zou tot minnen.
Met stouter moed drong hij tot haar vooruit,
En sprak zijn liefde zonder schromen uit.
Haar ongelijk in aard en in gedragen,
Mogt hij juist door 't verschil haar hart behagen.
Luidruchtig, schoon verliefd, verwaand, schoon jong,
Van uitzigt vurig, vlug en rap van tong,
Van ambacht snijder, die zijn vak verzaakte,
En 't kleed als huisknecht borstelt, dat hij maakte.
Doch nu... ‘zag Phoebe gunstig op hem neêr,
Haar slaaf beklom de snijderstafel weêr,
En bood, bij altijd trouwer min, haar dagen
Van immer ruimer welvaart... wou zij 't wagen?’
Zij zuchtte en bloosde, en zonder stemgeluid
Sprak toch haar blik het teeder jawoord uit.
We zijn slechts billijk jegens George Crabbe, als wij bekennen te gelooven, dat de heer Sybrandi met zijne afwisseling van staande en slepende verzen hem geen dienst deed, - het oorspronkelijke is zoo kort en kernig, dat het, ja, een getrouw vertaler wanhopig kan maken, maar niet lijdt aan de matheid, die bij deze vertolking meêlijdend glimlagchen doet. En echter wordt het tijd, dat onze opmerkingen een einde nemen, - geen woord dus meer over het gemis van dieper opvatting des gemoeds, over zich bloot tot het uitwendige bepalende beschrijving van den toestand; voortaan spreke het vers alleen: Door bosch en beemd, op henvels en in dalen
Liep 't meisje nu aan d'arm haars minnaars dwalen,
Stil, in zich zelf gekeerd, gejaagd, bedeesd,
Met hoogen blos, als ze eene ontmoeting vreest.
Zoo slenterden zij verre door de weiden
En zaten neêr bij 't beekjen, en vermeidden
Zich aan zijn bloemwarand; en 't zoet gekoos
Verdreef de wolk van 't voorhoofd voor een poos.
| |
[pagina 125]
| |
Doch schetste hij, met sterk gemengde kleuren,
Een toekomst, louter vreugde, zonder treuren,
Dan greep een somber voorgevoel 't penseel
En wierp een schaduw op het blij tafreel,
En 't helder vergezigt begon te tanen,
Beneveld door des meisjes droeve tranen.
Zoo vlood de tijd van beider vrijheid heen,
Totdat in 't uiterst uur het paar verscheen
Voor 's meesters deur. Nog blijft de minnaar dralen
En gaat en keert, om nog een groet te halen,
En wordt gevleid, bestraft, gesmeekt, verjaagd.
En als hij over koelheid zich beklaagt,
En aarzlend wijkt, om telkens weêr te komen,
Dwingt haar zijn droefheid, veinzend aangenomen,
Tot grooter teêrheid, dan zij voegzaam vindt.
Zijn drift cischt teeken, dat zij hem bemint;
En wordt ze eerst toornig, 't wordt hem kwijtgescholden,
En zijn berouw, zijn droefheid wordt vergolden
Door teerder liefdeblijk, dan wat hij vroeg,
En wat haar eerst den blos in 't aanzigt joeg.
Och, vlied verleiding! Hoed u voor het kwade,
O onbedachte jeugd, eer 't is te spade!
En nu... die vrouw in haveloos gewaad,
Die met een kind op d'arm daarhenen gaat,
En 't kleine wicht zoo teeder drukt aan 't harte,
Hoe worstelt zij geduldig met haar smarte!
Haar ingevallen kaak getuigt van nood
En honger, wien 't ontbreekt aan daaglijksch brood,
Van bange zorg, van dag tot dage banger,
Van vroeger hoop, och, nu geen hope langer,
Haar dorre lip is wit; diep ligt haar oog,
Van onbemerkte tranen zelden droog.
Haar blik is kalm, een oogwenk slechts vertrokken
Als of op eens haar felle pijnen schokken.
Ze torscht een steenen kruik, en ieder tred
Wordt zigtbaar met hezorgdheid neergezet,
Niet enkel om het kind, op d'arm gedragen,
Maar ook, om 't geen haar wacht na korte dagen.
Ze vult haar kruik; met langzaam overleg
| |
[pagina 126]
| |
Betreedt zij weer den glibberigen weg,
Totdat haar voeten, bij al 't zorglijk mijden,
In 't oog bedriegend grasveld eensklaps glijden,
En ze op den kleigrond neerstort. Och, hoe zwaar
En pijnlijk valt het weder opstaan haar,
Die, krank van ziel en ligchaam, wreed bedrogen,
Haar hoop en kracht te zamen ziet vervlogen.
De kelk der smart, gevuld tot aan den rand,
Liep over; 't leed had thans haar overmand.
't Werk is verrigt. Met wankelende schreden,
Van pijn vermast, poogt zij weer voort te treden,
En waggelt verder, tot haar laatste kracht
Aan d'ingang van de hut haar heeft gebragt.
Zij treedt er in, vergeet de deur te sluiten,
Legt 't wichtje neêr en wendt zich weêr naar buiten,
Ontbloot haar boezem voor den killen wind,
Of haar geprangde borst verâming vind',
En worstelt met het zenuwachtig nokken,
Dat reeds haar zwak gestel begint te schokken.
Vergeefs! Benaauwdheid klimt; ze hijgt naar lucht.
Een bange kreet, een raauwe gil ontvlugt
Haar keel; of aklig lagchen, straks vervangen
Door wild geschrei, getuigt van 't boezemprangen.
Dat hoort een buurvrouw, en snelt toe, en geeft
Der kranke gaarne al, wat haar armoê heeft.
Zij zoekt geen lof, geen voordeel of belooning,
Maar volgt haar hart bij liefde- en dienstbetooning!
En heeft geduld, tot de arme kalmer wordt,
En 't vriendlijk troostwoord rust in 't harte stort.
Vriendin in nood, de kranke erkent uw zorgen!
Vergeldt zij 't niet, 't blijft Gode niet verborgen!
Doch wie is de arme... de afgeknakte bloem?
't Is Phoebe, zij, eenmaal der maagden roem,
Wie 's minnaars vurig oog, zijn warme woorden,
Zijn zoete vlei- en leugentaal bekoorden.
't Was medelij, dat eerst haar teeder hart
Bewoog, gevoelig voor zijn schijnbre smart.
‘En dan zijn smeeken? 't moest de wreedste winnen,
En 't koelste hart ontgloeijen doen tot minnen!’
| |
[pagina 127]
| |
Ach, al te vroeg zag hij zijn wensch vervuld!
Te laat bedekte de echt de zonde en schuld;
En toen vergat de ontrouwe woord en eeden,
Toen werd zij, de eens vergode, ruw vertreden.
Een lompen dwaas, een tergend dwingeland
Gaf zij, zoo 't bleek, ontijdig hart en hand.
Hij tierde in huis en schold, totdat zij schreide,
Of spilde uithuizig 't loon, verdiend door beide,
Tot ziekte en kommer haar verkwijnen deed,
En hoop en troost verging in 't grievend leed.
Och, vlied verleiding! Hoed u voor het kwade,
En hoor, o jeugd, mijn stem, eer 't is te spade!
En vergelijk nu, zoo ge wilt, den indruk, door deze voorstelling van Phoebe Dawson op u gemaakt, met dien, welken wij ontvingen; de onze laat zich in drie gedachten weêrgeven. Iedere kunst houde zich binnen de grenzen, haar aangewezen; Phoebe met hare kruik en haar kind kwam een schilder, niet een dichter toe; dat was de eerste. De tweede hebben wij allen gemaakt; de beschrijving van een hysterisch toeval is een ongelukkig onderwerp voor een vers. En de derde? Er schuilen misschien paarlen in het slijk, maar laat mij niet zien hoe ge er in wroet, als hij er geene aan het licht brengt! | |
III. Begrafenissen.Och, lieve wichtjens! wanneer gij het verhelpen kondt, gij deedt beter maar niet te worden geboren, schreven wij onder den zonderlingen welkomstgroet aan de kleenen, waarmede dit dichtstuk aanvangt. Van trouwen komt rouwen, mogt onder de Huwelijken staan. Wat dunkt u, wanneer wij de laatste afdeeling, Begrafenissen, die even weinig blijken inhoudt, dat de dichter geleerd heeft ‘het leven in zijne volheid te begrijpen en op te vatten, zonder het chemisch te ontleden,’ den liefhebbers overlieten, en naar het opschrift hem zelven begroeven? Ondanks dat hij ons bitter heeft | |
[pagina 128]
| |
teleurgesteld, doen wij het dankbaar; of zou het louter ijdelheid zijn, zoo wij ons verbeelden, dat hij ons geleerd heeft ons voor velerlei verkeerds te wachten? Wij zullen straks nog eene poging wagen het duidelijk te doen worden; onder deze rubriek behoort slechts eene vlugtige vermelding van wat hij meer heeft geschreven, hoe het later met hem ging. Zijne volgende voortbrengselen waren: de Burgt, eene reeks van schetsen, haast geen voor- of onderwerp ter wereld van zijne beschrijving verschoonende, allerbelangrijkst voor wie weten wil, hoe een zeestadje van den tweeden rang, een opkomend Aldborough, er in Engeland in het begin dezer eeuw uitzag. Verschenen in 1810, werd dat dichtstuk in 1812 door velerlei Vertellingen gevolgd, voor wie 's mans beschouwingswijze deelt, eene bron van studie; wat ons betreft; slechts om twee verzen vermelding verdienende; twee verzen in andere maat geschreven, dan die waarin wij Het Dorpjen getrouwelijk voor u hebben overgezet, en die hij, behoudens die beide uitzonderingen, levenslang bezigde. Het zijn Sir Eustache Grey en de Heidin, het eene zoowel als het andere meer kracht verradende, dan hij overigens aan den dag legt, beide echter overdreven. Het eerste is een verslag, door den lijder zelven gegeven, hoe hij krankzinnig werd; het tooneel is een gekkenhuis. Het tweede schildert eene wroeging, waarbij uw hart wegkrimpt. Zooveel over zijne lettervruchten, en nu over zijn leven? De biographie is daar ten bewijze, hoe hij gevierd werd en geëerd, niet slechts door het groote publiek, maar door wie in Londen, in de jaren 1817 tot 1822, tot de letterkundige wereld behoorde; hij, het lam, was bijwijle de leeuw. De Rutlands bleven levenslang zijne beschermers; hij genoot het inkomen van verscheidene predikantsplaatsen terzelfder tijd: hij zag zijne kinderen gelukkig gevestigd; twee van deze wijdden zich als hij den geestelijken stand; en verloor hij zijne Sarah | |
[pagina 129]
| |
in 1813, hij werd, vreemd genoeg, sedert gezonder dan hij ooit was geweest, en men verdacht hem, dat hij, op zijn ouden dag, andere Anacreon, de rozen der liefde weêr door zijne zilveren lokken wilde vlechten. Het moet wel waar zijn geweest, want de biographist zelf gewaagt er van, maar het blijft bij wenken; eenige triomfen nog, in Edinburg vooral, en wij dragen hem ten grave in Trowbridge in Wiltshire, waar hij de laatste negentien jaren leeraar was geweest, waar hij in zijn acht en zeventigste verscheidde. Er werd een marmeren gedenkteeken door de bijdragen zijner dankbare gemeente voor hem opgerigt: ‘het stelt eene gestalte voor, die op bewonderenswaardige wijze den stervenden dichter weêrgeeft, zijne oogen vestigende op de heilige schrift; twee hemelsche wezens zien toe, als verbeiden ze zijn verscheiden van de aarde;’ en daaronder wordt eene lofspraak op zijne vele deugden besloten met de woorden ‘eens grooten tijdgenoots,’ hem prijzende, als ‘der natuur straffe en toch beste schilder.’ Het is een versregel van Byron. Byron en Crabbe! De zamenvoeging dezer beide namen schijnt voor den heer Sybrandi niets verbazends te hebben; hij besluit met dat oordeel zijne lange lofspraak op George Crabbe; hij voegt er nog een pluimpjen bij. Het viel te vermoeden, dat het gevolg zijner beschouwing van dezen dichter een ander moest zijn dan dat der onze; als hij hem niet bewonderde, zou hij zich de moeite der vertaling hebben getroost? Hoor wat hij al in hem waardeert: ‘Zijne betrekkingen als dorpspredikant in verschillende streken van Engeland hadden hem’ (die, volgens Sybrandi, gedurende de jaren zijns stilzwijgens niet vruchteloos had geleefd) ‘eene ruime gelegenheid gegeven om den mensch, het menschelijke karakter en leven te bestuderen, niet, gelijk zij zich vertoonen in de hoogere kringen | |
[pagina 130]
| |
der zamenleving, waar eenvoudigheid en natuurlijkheid maar al te dikwijls door gekunsteldheid en gemaaktheid zijn vervangen, maar gelijk zij verschijnen in de geringe of middelklasse, waar gevoelen en handelen meer in overeenstemming staan, en waar deugden en gebreken zich meer in hunne wezenlijke gedaante openbaren. Met een menschkundig oog had hij de zoodanigen gageslagen, het menschelijk hart in zijne verschillende werkingen gevolgd, zich niet bij de uitwendige verschijnselen bepaald, maar oorzaken en beweegredenen opgespoord, en den mensch van zijne geboorte af nagaande, in natuurlijken aanleg, in opvoeding, voorbeeld en lessen, de verklaring gezocht van zijne latere deugden of ondeugden.’ Voortreffelijk, maar is hier van ontleding of van dichtkunst sprake? ‘Wat hij alzoo had opgemerkt, - en hij, die van zijne jeugd af aan onder en met de menschen had verkeerd, had veel opgemerkt, - dat werd thans het onderwerp zijner dichtstukken. Het waren òf afzonderlijke verhalen, òf zij werden door dezen of genen kunsteloos geknoopten band met elkander verbonden. Niet de gebeurtenissen zelve, die hij behandelde, trokken de meeste belangstelling; zij waren eenvoudig, vreemd aan zonderlinge avonturen, voorvallen uit het dagelijksch leven, te naauwernood gebeurtenissen te noemen; maar het was de teekening van den handelenden of lijdenden persoon, de ontleding van zijn karakter, de ontwikkeling van zijn gevoel, van zijn vermogen, van zijne aandoeningen, van zijne hartstogten, waarin de kracht en het eigenaardige van Crabbe's genie uitblonken.’ Ontleding! ‘Dat alles werd afgewisseld door getrouwe natuurbeschrijving en menschkundige opmerkingen, die door hare waarheid en juistheid diepen indruk maakten. Eenvoudigheid was daarbij ook het kenmerk van zijne dichterlijke taal, die de zoo dikwijls mis- | |
[pagina 131]
| |
bruikte sieraden eener poëtische dictie versmaadde en zich vooral door eene zinrijke kortheid onderscheidde, waarin ieder woord moest worden geteld. Menschelijke dwaasheid, zwakheid en boosheid vertoonden zich zoo menigvuldig aan zijn oog, dat zijne gedichten dikwijls eene zeer sombere kleur dragen, en hij met regt door Byron de strenge, maar beste schilder der menschelijke natuur wordt genoemd. Maar daarbij ontbreekt het niet aan den humor; die met onschuldige luim zijnen ernst afwisselt.’ Ontleder, ja, maar in die beschrijvingen tevens schilder, tevens dichter? zonder dat hij ooit idealiseert? We mogen het er niet voor houden, dat deze getuigenis van Byron ten gunste van Crabbe hier door den heer Sybrandi enkel zou zijn bijgebragt, om het vuurwerk treffend te doen eindigen, en hem toch aan den anderen kant niet zoo zeer allen zin voor kritiek ontzeggen, dat hij zou zijn teruggedeinsd voor de moeite eens na te slaan, wanneer en waar die hulde werd gebragt. Het is een der vier prijzende versregelen uit de Engelsche Barden en Schotsche Recensenten, in 1809 in het licht verschenen, toen George Crabbe nog slechts zijn Dorpjen en zijn Kerkregisters had uitgegeven. Het is de lof van een satyricus, die verplicht was, wilde hij het publiek voor zijne wraakneming winnen, eenigen te verschoonen; die, zou zijn hekeldicht niet al te bar worden, enkelen zelfs prijzen moest, en het van zelf het liefst diegenen deed, welke het verst beneden, of wilt ge, buiten zijne sfeer zweefden. Het is eene hulde, toegezwaaid in een gedicht, waarin Wordsworth gemeen wordt gescholden; het is een lintjen, Crabbe bedeeld door een vorst, die later eene andere orde dan die, welke hij stichtte, hemelhoog zou verheffen. Moeijelijk kunnen wij ons voorstellen, dat het den heer Sybrandi zou zijn ontgaan, hoe weinig het gezag van Byron | |
[pagina 132]
| |
als criticus gelden mag, hoe zijne goede trouw in dat opzigt niet boven alle verdenking is. Het nageslacht waardeert zoowel in Wordsworth's als in Byron's meesterstukken de ontwikkeling der dichterlijke gedachte door Goldsmith in zijnen Reiziger maar aangegeven; doch zoo de evenaar in de hand der kritiek tusschen the Excursion en Childe Harold nog wankelt, wie is er die langer gelooft, dat Byron meende wat hij zeide, toen hij Pope boven Shakspeare verhief? De greep van den heer Sybrandi is te zonderlinger, dewijl het waarlijk aan andere lofspraken niet ontbreekt. Was het maar om een naam te doen, eene vermaardheid, die van Byron evenarende, een gevierd man, wiens strekking schijnbaar meer met die van Crabbe overeenstemde, een vertrouwd vriend, hij had hem voor het kiezen in Walter Scott, die onzen dichter, toen hij eenige zijner verzen voor motto aan het hoofdstuk van een zijner romans bezigde, den engelschen Martialis noemde. Het ging even weinig diep, maar het had niet minder mooi geklonken. Was het hem te doen geweest om een lof, die van meer oordeel getuigde, hij had Gifford of Cunningham maar op te slaan, en hij zou zich bevredigd hebben gezien, - met eenige tempering, het is waar. Wij kiezen in zijne plaats de karakteristiek van eene vriendenhand, die berucht is om de bitterheid, waarmede zij geeselde, als partijschap haar bestuurde, maar wier gezag zelden wordt gewraakt, als zij zonder vooringenomenheid de bladzijden omsloeg. ‘Crabbe,’ begint de oordeelvelling, ‘Crabbe is misschien de gemanierdste van al onze levende dichters, en het is waarlijk te beklagen, dat de sterkst sprekende trekken zijner gemanierdheid verre van de aangenaamste zijn. De huiselijke, ietwat gemaakte, prozaïsche stijl, - de versificatie aller verheffing vreemd, die nu eens wat gebrokens heeft, en dan weêr naar geklingel zweemt, - het eeuwige | |
[pagina 133]
| |
ten voeten uit van alledaagsche, soms gemeene karakters, - gewoonlijk opgeluisterd door de flaauwe aardigheden, en zedekundige bespiegelingen voor jan en alleman, - ziedaar wat op de oppervlakte zijner schriften bovendrijft; ziedaar wat hem het eerst in ons geheugen herroept, als wij een nieuw voortbrengsel zijner veder ter hand nemen. En echter zijn het niet die gebreken, welke zijne eigenlijke manier uitmaken; zijn het niet die dingen, welke hem het karakter geven, waarom hem volgende geslachten zullen gedenken. Het behoeft geen betoog, dat deze eigenschappen niemands heugenis zouden doen voortleven, en dat zij dus nooit het kenschetsende kunnen uitmaken van eenige der oorspronkelijkste en krachtigste verzen, welke ooit zijn geschreven.’ Hier volgt de beproefde verklaring van het raadsel. ‘Crabbe bezit dus andere gaven, en deze zijn niet minder eigenaardig en niet minder sterk geteekend dan de gebreken, waartegen zij overstaan, - een weergaloos, bijna naar toovenarij zweemend talent van opmerking, aan het licht gebragt in beschrijvingen, der natuur zoo nabij komende, dat wij die eer voor afdrukken dan voor navolgingen aanzien, - eene ontleding van gemoedsaard en gevoel, even keurig en even diep gaande, - bijwijle een zweem van mannelijke teederheid - en iets aandoenlijks, tot schokkens en vrees aanjagends toe, bijwijle vreemd genoeg, vlaagswijze schier met de kleinste onbeduidendste bijzonderheden afwisselend. Voeg hierbij de nimmer falende, de dikwerf diepe scherpzinnigheid der opmerkingen, waarmede hij ons nu en dan te midden van beschrijvingen, die op geenerlei belangrijkheid aanspraak mogen maken, verrast, en het gewigt, de kernige kortheid van lessen en regelen, die hem ontvallen of het orakelspreuken waren, bij gelegenheden, welke dergelijke openbaringen volstrekt niet be- | |
[pagina 134]
| |
loofden, en ten leste, wat niet het minst mag heeten, de zoete, schaars aangeslagen snaar van lyrische bezieling, wier minste tokkeling eensklaps zijnen verzen en zijner stof alle hardheid ontneemt, en hem op gelijke hoogte beurt met de stoutste en vindingrijkste dichters van zijnen tijd.’ Het oordeel is dat van Jeffrey. Indien het den heer Sybrandi goed had gedacht deze plaats bij te brengen, wij zouden van plooijen hebben gesproken, vooral aan het slot slechts te zeer in het oog vallende; thans, nu hij ons verpligt heeft om van de vriendschap van een bevoegd tijdgenoot te gewagen, gelooven wij het regt te hebben de keerzijde der medaille in eene andere kritiek, ook uit die dagen, na te laten zien. ‘Crabbe's stijl,’ luidt het vonnis, ‘zou ten antwoord mogen strekken op Audrey's vraag: “of de dichtkunst iets waars is?” Ge vindt bij hem geene sieraden, geen blijk van verbeelding, geen zelfbedrog, geen woordenpronk. Zijn zang is louter droeve werkelijkheid, eene nuttelooze weeklagt, zonder eenige verheffing of verscheidenheid. Letterlijke getrouwheid neemt bij hem de plaats in der vinding; hij wordt wigtig door een aantal kleine bijzonderheden; hij kluistert de aandacht door vervelend te zijn. Hij houdt zich niet altijd slechts met feiten bezig, maar het zijn bovendien feiten van de meest alledaagsche, minst opwekkende, alleronaangenaamste soort; maar hij vleit zich met het effect van waarheid door eene het microscoop beschamende naauwkeurigheid, waarmede hij de onbeduidendste voorwerpen ontleedt, en met een waarborg voor belangstelling in de onverzettelijke vastberadenheid, waarmede hij de walgelijkste dingen behandelt. Zijne dichtkunst heeft het voorkomen van iemand, die eene betrekking bekleedt of een beroep uitoefent. Hij wordt geroepen bij moeijelijke geboorten, bij gebroken ledematen of | |
[pagina 135]
| |
geschonden huiselijke vreden, en hij maakt eene lijst op van wat er in zijne parochie is gebeurd en gezondigd. Hij kiest het laagste, grofste, meest weêrzin inboezemende, dat er in den mensch schuilt, tot stoffe zijner uitvoerige beschrijving; toch is het nog altijd natuur, en de Natuur is eene groote en machtige Godes. Wel voor hem, dat zij dat is,’ gaat het voort, maar wij wagen niet alles over te nemen. Slechts deze karakteristiek zijner zangster: ‘'s Mans muze is niet eene der dochteren des geheugens; zij is de oude, tandelooze, mompelende dame zelve; al wat er in de buurt kwaads wordt gesproken en gefluisterd overbabbelende, u mededeelende totidem verbis et literis, wat er in elken hoek des koningrijks, ieder uur van den dag en des jaars geschiedt, en altijd bij voorkeur van het minst smakelijke gewagende.’ Of zijn Helicon: ‘Op deze stikt gij in onkruid en bederf; geen licht uit den hemel straalt er u op toe; geen streelende klanken verrassen er u; geen bloem van liefde, hoop of vreugde die er op ontluikt, of, doen zij het, in een omzien zijn ze verwelkt. De verzen onzes dichters blazen geen geest van jeugd in wat hem omringt; alles krimpt weg in vreeze, moedeloosheid en verval.’ Is het wonder dat het opstel aldus wordt besloten: ‘In één woord, zoo de schriften van Crabbe niet veel bijdragen ter vermeerdering van den schat eener boeijende en streelende verdichting, het lijdt geen twijfel dat zij misschien nog wel eene toekomstige eeuw lang een doorn in de zijde der dichtkunst zullen blijven.’ De veroordeeling is door Hazlitt geteekend. De Predikantsdochter, het oorspronkelijke dichtstuk van den heer Sybrandi, waarmede dit bundeltjen wordt besloten, schijnt ons het afdoend bewijs te leveren, dat hij aan eene dergelijke kritische beschonwing van het voorwerp zijner bewondering, als wij in de laatste tegenstellingen beproefden, niet heeft | |
[pagina 136]
| |
gedaan. Hij noemt het eene proeve niet van Crabbe's poezij, maar in zijnen trant. Gaarne getuigen wij, dat het geen der walgelijke gebreken heeft, straks in zijn voorbeeld opgesomd; maar wij zouden evenzeer der waarheid te kort doen, zoo wij het de weinige verdiensten, die dit onderscheiden, toekenden. Crabbe's sombere levensbeschouwing is door Sybrandi's sentimentele vervangen; de Predikantsdochter is eene duitsche en geene engelsche figuur. Voor het oord van ontzetting, waarin de meester u, uws ondanks, verwijlen doet, verplaatst de leerling u in een liefelijk landschap; Crabbe's geestelijken zijn alles behalve heiligen; Sybrandi's leeraar is een man, van wien u veel goeds wordt gezegd; in het voorbeeld krijgt ge de gevolgen der verleiding te zien; in de navolging blijft de minnaar maar weg. Onmiskenbaar doet zich de invloed eener andere, eener evenzeer naburige letterkunde gevoelen; bij Crabbe heerschen de feiten, bij Sybrandi de gedachten; - de vader dweept met zijne dochter, dewijl hij zijne vrouw vroeg verloor; het meisje dweept met den eersten jongeling den besten, waarmede zij in kennis komt; die minnaar zelf is slechts zwak, want uit de streek, waarin de liefste woont, verwijderd, huwt hij eene andere. Maar wij mogen niet voortgaan langer stil te staan bij dat meisjen in den mist, zoo weinig zweemende naar de scherpe omtrekken der straffe hand, welke den vorm aangaf schijnt het; wij scheiden er van om ons oordeel over Crabbe zaam te vatten, niet zonder eene schoone plaats meê te deelen, die Sybrandi stellig alleen en geheel toebehoort; het is eene schets van kindersmarte, als wij in de Geboorten vruchteloos zochten: Och, 't jeugdig kind heeft ook zijn zielsverdriet,
Al telt een later tijd dien kommer niet.
't Is ijdle waan; dat immer 's levensjaren
In ongestoord genoegen ons ontvaren.
| |
[pagina 137]
| |
Het kind is mensch; de mensch een grooter kind,
Dat smart of vreugde in ijdelheden vindt
Van de eigen waarde, als die voor 't kinderharte
De bronnen zijn van blijdschap of van smarte.
Wij, dwazen, zien den ras gevloeiden traan
Van 't schreijend kind met wrevlige oogen aan,
Alsof ook dáár niet menig traantje welde
Om angst of pijn, die even smartlijk knelde,
Als die het hoofd des mans met rimpels groeft,
Of ook bij hem der tranen troost behoeft!
Er is schier eene halve eeuw verloopen, sedert de dichter, met wien wij ons zoo lang bezig hielden, bloeide; eigenlijke school stichtte hij niet, want de bevallige en boeijende dorpstafereelen van miss Mitford is de engelsche letterkunde noch Cowper noch Crabbe schuldig; die dankt zij aan den invloed van Wordsworth; deed de heer Sybrandi der onze eene dienst, door de vertaling der Kerkregisters? Wij wenschten bevestigend te mogen antwoorden; wij mogen het niet. Verzen vertalen is eene kunst, ziedaar de gedachte, waarmede wij de reeks dezer opstellen begonnen, - verzen vertalen worde eene deugd, ziedaar het denkbeeld, dat ons van den beginne voor den geest schemerde, dat wij thans eerst wagen uit te drukken. Onze duitsche naburen hebben over zulk een aantal vlugtige veders te beschikken, dat ten hunnent alles wordt vertolkt, - dat ge zuidelijke en noordelijke en oostersche en westersche literatuur, schier tot volledigheid toe, in hunne landstaal vertegenwoordigd ziet. Ons klein volk is verre van zoo rijk te zijn; bij vergelijking bitter arm, moesten onze vernuften er naar streven ons van alle letterkunde alleen het beste te geven. George Crabbe, geen genie, maar een talent, de letterkundige curiositeit, had dus gerust nog lang kunnen worden gemist. Om het verwijt van veroordeeling uit de hoogte voor te komen, hebben wij het geduld | |
[pagina 138]
| |
der lezers op zeker niet geringe proef in deze studie gesteld. Sympathie voor den dichter, zij heeft ons, gelooven wij, niet ontbroken, zoo lang wij hem ongelukkig zagen; houd ons de ironie ten goede, welke wij niet konden bedwingen, toen hij, gelukkig geworden, ons zoo zeer teleurstelde. Vijftig jaren lang moge die vervelendheid gevierd zijn, in zijn vaderland wordt men allengs het naschrijven moede, toetst men en bevindt te ligt. Wat geloofde de heer Sybrandi ons in hem te kunnen aanbevelen, den mensch, den christen of den kunstenaar? De mensch? maar zoo de verdienste van dezen voor het algemeen aan het licht komt in zijne opmerkingsgave voor het ongelijke der lotsbedeeling, waarom zag hij die alleen op het land en niet evenzeer in de stad, en, grooter verwijt, waar bleek ooit zijn meêgevoel met de daad? ‘Buiten het gezellig verkeer gesloten, waar hij zijne jonkheid doorbragt, en geen toegang kunnende verkrijgen tot hoogeschool of halle, ontbreekt hem alle sympathie voor de ongeletterde zeden van het Dorpjen of de Burgt, en beschrijft hij zijne buren als nog minder op hun gemak, nog ontevredener dan hij zelf. Intusschen draagt hij eene breede reeks van dichtstukken aan de elkaêr afwisselende geslachten van adellijke beschermers op, en terwijl hij eene gansche kust, door verzen vol jammers, tot een afschrik des lands maakt, is de eenige bladzijde van zijne boeken, waarop eer, schoonheid, verdienste of geneugt schittert, die welke hij aan het geslacht der Rutlands wijdt.’ Schuilt er iets navolgenswaardigs in dat voorbeeld? - Wij spraken van den mensch; de christen is aan de beurt; hoe ongaarne wij die scheiden, in George Crabbe waren zij het maar te zeer; de schuld lag ten deele, wij erkennen het, aan zijnen tijd. Spreekt er echter uit zijne gedichten iets, dat, dezen vooruit, niet besloten binnen de banden van een stokstijf stelsel, volgens 't | |
[pagina 139]
| |
welk men van zijne zaligheid verzekerd was of verloren ging, behoefte des gemoeds verraadt aan vruchtbaarder geloof, aan verheffender gemoedsleven, in onze eeuw algemeener, dan de ijveraar voor leerstellige of kerkelijke begrippen erkent? ‘Bevrijdt ons van Crabbe in de ure der verslagenheid,’ klinkt het van de overzijde des Kanaals. ‘Schetsen van zedelijke en verstandelijke en ligchamelijke ontadeling vloeijen in zijne schriften over; voor den volke is hij een der vertroosters van Job!’ Wie onzer die, ware hij begaafd met zulk eenen zin ellende gâ te slaan, zich langer er meê zou durven vergenoegen haar te bespiên, haar te beschrijven, en de hand niet ter hulpe zou uitstrekken en den bevoorregte in den lande niet dwingen blozende meê te doen? - De kunstenaar dan misschien? Voorbijziende hoe de groote genie, van welke de wedergeboorte der duitsche letterkunde dagteekent, in zijnen Laöcoon de grenzen heeft aangewezen, welke het gebied der eene kunst van dat der andere scheidt, is Crabbe in zijn vaderland tot vervelens toe de Teniers, de Ostade, de Jan Steen der dichtkunst genoemd, tot eindelijk ook daar de kreet is opgegaan, dat hij in den eersten eisch aller hoogere kunst, genoegelijke, verheffende gewaarwordingen te weeg te brengen, te kort schoot. En wat hebben wij, Hollanders, dan met George Crabbe te doen, wij, wier meesters in de dagen onzer glorie heel Europa leerden, hoe lager leven moet worden opgevat om de bewondering der eeuwen weg te dragen? Hoe het kleine dichtstukjen, aan den schat van Göthe's werken ontleend, het kleine dichtstukjen, dat u tot vijfmalen toe den geest, waarin wij dit opstel schreven, hopen we, heeft doen gissen, beter dan wij het vermogen, het pleit voldingt en George Crabbe vonnist! Onwaar in zijne eerste opvatting, als zoude God zoo zijne wereld hebben geschapen, | |
[pagina 140]
| |
dat alle geluk, alle genot hier beneden slechts aan hooge geboorte, veel geld en allerlei aanmatigingen van geest is verknocht, bleef hij levenslang rondtasten naar een bezielend beginsel, ontleedde hij en doodde slechts. Te bekrompen van gemoed om zich te kunnen voorstellen, dat een leven, doorgebragt met in het zweet zijns aanschijns voor wijf en wicht te werken, oogenblikken, dagen, uren oplevert, waarin die ruige borst van weelde zwelt, hetzij de forsche stem van liefde fluistert, of de eeltige hand een traan wegwischt, ging alle toewijding boven zijn begrip. Hij zag slechts de dartelheid van den borst tegenover de blooheid van de deerne; dat beide een gelukkig paar konden worden, ook zonder overvloed, hij geloofde het niet; brave ouders, trots schralen dronk en schraler bete, hij was er blind voor. Laag bij den grond, was zijn christendom weinig meer dan eene gewijde overlevering, zijne kunst maar een spel, pijnlijk beproefd, pijnlijk voortgezet; schijnt hij ons een egoïst, die van zijne philanthropische aandoeningen partij trok. Te nuchter intusschen om tot zwaarmoedigheid te vervallen, mag er bij hem van geen menschenhaat sprake zijn; die verdoling onderstelt evenzeer hartstogt, als de groote, de goddelijke gave, die alle overig gemis opweegt en aanvult, die alle andere overtreft, de liefde! Onze volksaard legde haar in zijne kunstscheppingen aan den dag in den tijd zijns bloeis; laat ons het niet voorbijzien, nu wel ten langen leste de oogst diende te rijpen. Het zoogenaamd alledaagsche, dat echter de kern van al wat goed en groot is in zich bevat, is allengs door stoffe van hoogeren aard verdrongen; het verhevenste is ons niet te hoog meer. Wie zou de ontwikkeling willen weêrhouden; wie niet wenschen dat zij nog veelzijdiger, dat zij eindelijk volkomen werd? Niemand, gelooven we, maar dan wachte ook ieder | |
[pagina 141]
| |
zich van om te zien naar hetgeen wij teregt zijn voorbijgestreefd, of wat wij gelukkig nooit hebben gekend. Vertalen, het is eene behoefte geworden in eenen tijd, die alom op het gebied van den geest vooruitgang verkondigt; vertalen van verzen, het is eene verdienste, want het breidt onzen beperkten gezigteinder uit, tot waar ook voor het schoone tempelen zijn gesticht; maar het blijke eene deugd, door ons verder te brengen en niet achteruit te doen gaan; stilstand ten onzent is waarlijk al vloeks genoeg!
1859. |
|