| |
| |
| |
Heugenis van Zandvoort.
I
Het vurig tweespan, dat den wagen
Voor 't badhuis uit het stof deed dagen,
Stond naauw onwillig stil
Of hoflijk voerde van de trede
De jonge man zijn gade mede,
Gedost naar modes laatste gril;
Had zich de schoone les zien geven
Een trap bevallig op te zweven?
Het viel niet sierlijker te doen;
Hoe jammer dat tot prettig praten
Noch hem noch haar lectuur mogt baten!
Toen op het kleen terras zij zaten,
Van zoeten kout zelfs geen vermoên.
't Was 't alledaagsche: ‘Hebt ge ook hinder
Van togt?’ - ‘Heel weinig, hier nog minder;’
| |
| |
En straks: ‘Hoe lastig is die zon!’ -
Een pauze, - Jan brak ze af. - ‘Niet helder,’
Was 't water, en: ‘niet koel de kelder,’
‘Fi donc! coupé,’ bleek haar bouillon.
| |
II
Al wand'lend aan den voet der duinen
Verdroten hen de witte kruinen
Noch in de scheemring van die kolken,
Noch op den lichten zoom dier wolken
Ging hun verbeelding mijmrend meê!
In schrik bezweem 't verveelziek staren,
Daar rees een hoofd, met blonde haren,
Eens jonglings borstbeeld uit de baren:
Hoe fier die worstlaar overwon!
En toch door breeder reeks van golven,
Met blinkend schuim al was bedolven,
Eer kieschheid zelve blozen kon!
Neen, vraag niet of zij zich vermeidden
De tinten-grenslijn te onderscheiden,
Om in een stip een schip te ontdekken,
Dat zoete phantasie zal wekken,
Reeds zijn ze 't huis weer doorgegaan.
| |
III
Daar zweeft hun blik het dorpjen over:
‘Een zee van zand en luttel loover,
Slechts daken rood en zwart!’
Wat aarzlen zij het in te treden,
| |
| |
Te hooren wat er werd geleden,
Te leeren wat er troostte in smart?
Hoe wenschte ik haar te zien bewogen,
Als zag zij al d' ellend voor oogen
Van zoete hoop, zoo vaak bedrogen;
Wanneer, in wilden najaarsnacht,
Een visschers-vrouwtjen, in het midden,
Voor hare onnoozlen poogt te bidden,
En zij, helaas! vergeefs verwacht!
Hoe moest het schouwspel veler prikklen,
Wedijvrend hier de jeugd te ontwikklen
Of ze eindelijk vooruit mogt gaan,
Hem in gepeins zich doen verliezen
Om fluks, beraên, zijn taak te kiezen,
En flink de hand er aan te slaan!
| |
IV
Och, vrome wenschen! - 't Heilig streven
In kennis schaamlen kracht te geven,
Zij zorgt dat om haar kleed van zijde
De kantslip zonder kreukels glijde,
En: ‘naar de tent,’ verkondt zijn doel.
Voort, schimmels, voort! - Hoe arm is weelde,
Waar 't lot wel overvloed bedeelde
Maar 't bij die enkle gave ook liet!
Geen oor verleenend voor de waatren,
Wier donders in de stormen klaatren,
Die in de zon van zege schaatren;
Geen oog voor 't wisslend wolkverschiet!
| |
| |
Er schuilt in alle vreugde en smarte
Een studie voor 't gevoelig harte,
Een les in beeld voor 't peinzend hoofd;
En zucht en zin die op te vatten,
Wie zou ze boven goud niet schatten
Wanneer 't gemoed of geest verdooft!
| |
| |
Hoe wreed wij 't ook vervolgen tot den dood,
't Genie blijkt toch de Omstandigheên te groot.
Gedacht - gewerkt - gebeden!
En vroegst en jongst verleden
Tot uit het schemerduister
Voor aller oog de luister
Eens nieuwen morgens daagt!
Toch blijkt ze, als alles wat hij schiep,
Metaal, dat hij te voorschijn riep!
Wat nieuwe vorm de wereld beidd',
U geldt nog, 't zij ge juicht of schreit:
‘Onsterflijk maakt de Oorspronklijkheid!’
Schoon 't hart van de dwaasheid des hoogmoeds u gruwe,
Al de ijdelheid moê der verganklijke faam,
Geen gave of ze is Godes, en eenig blijkt de uwe,
Hoe smelt de poëtische trits in u zaam!
Gevoel? In geen vrouwlijke borst schuilt er teêrder!
Verbeelding? gij vliegt met des dageraads vlugt!
En heldenmoed? toon bij de koensten uw meerder!
|
|