| |
| |
| |
Narede.
Bij de voltooiing der uitgave van Potgieter's Verspreide en Nagelaten Werken, ben ik rekenschap verschuldigd van de taak, die ik daarbij heb vervuld. Ofschoon die taak eene zeer bescheidene is geweest, en zich tot toezicht en schifting heeft bepaald, ben ik echter doordrongen van het aandeel in de verantwoordelijkheid voor de uitgave, die ik daardoor op mij genomen heb.
Het is mij bekend, dat er onder de vrienden en vereerders van den diep betreurden schrijver vele worden gevonden, die de bijeenvoeging zijner verspreide geschriften hebben ontraden en afgekeurd. Ik eerbiedig die meening, maar ik deel daarin niet.
Toen dus de uitgevers van Potgieter's Proza en Poëzy, met toestemming van zijne eenige zuster, de opstellen wenschten te verzamelen, die nog niet in de beide bundels waren opgenomen, heb ik hun verzoek om mijne medewerking aangenomen, onder éene beperking, dat ik geen zoogenaamd completen Potgieter zou helpen in het licht geven.
Dat het verzoek om hulp en vingerwijzing tot mij werd gericht, had zijn grond in de omstandigheid, dat ik in 1863 met Potgieter-zelven de lijst had samengesteld van alles, wat hij zich herinneren kon geschreven te hebben. Den heeren Kruseman en Tjeenk Willink was zulks medegedeeld.
| |
| |
Daar de tijd- en strijdgenoten van den auteur òf overleden waren, òf zich aan de letteren hadden onttrokken, òf in meerdere of mindere mate van hem en zijne werkzaamheid vervreemd waren; daar de eenige onder de jongeren, die de taak had kunnen op zich nemen en daartoe ongetwijfeld het recht en de bevoegdheid bezat, daar de heer Cd. Busken Huet zich in het begin van 1875 nog in Nederlandsch Indië bevond, was de keus voor de uitgevers zeer beperkt, en de weigering voor mij hoogst moeielijk.
Ziedaar de verklaring van opdracht en aanvaarding.
Het voorbehoud, door mij gemaakt, geschiedde niet met het oog op de afzonderlijke tweede uitgave van Het Noorden, reeds spoedig na Potgieter's dood aangekondigd, maar werd mij ingegeven door een heilige vrees voor die Volledige Werken, waarin, soms ten koste van den auteur, ook de onbeduidendste albumversjes, de zwakste eerstelingen worden opgenomen, opdat vooral den verzamelaar later het verwijt niet kunne treffen, dat éen regel schrifts aan zijne aandacht is ontsnapt. Eene dergelijke volledigheid heb ik steeds afgekeurd; en toch - ik erken de zwakheid - heb ik ter liefde van de letterkundige geschiedenis, ter liefde vooral van de belangrijke studie van Potgieter's karakter en ontwikkeling, met mijne meeningen getransigeerd en uit de eerste periode meer medegedeeld dan met mijn aanvankelijk plan bestaanbaar was. Het heeft mij veel strijds gekost, vooral bij de ontdekking van zeker stukje papier in eene der portefeuilles met manuscripten, waarop hij had geschreven: ‘Apollo, Atlas, evenals de vroegere stukjes in het Letterlievend Maandschrift, de Letteroefeningen, het Hollandsch Magazijn, de Vriend des Vaderlands enz. doe ik cadeau; - te beginnen met de Muzen’. De verzekering echter, dat hij-zelf herhaaldelijk had verklaard, dat het hem onverschillig was, wat
| |
| |
er na zijn dood met zijne verspreide geschriften zou gebeuren; dat de aanteekening alleen had gegolden als een leiddraad voor hem zelven, bij de mogelijke uitgave van een derden bundel Poëzy; maar boven alles het feit, dat hij in zijn fragment-autobiographie over 1829-1831 - in zijn Bakhuizen van den Brink - opentlijk voor de zonden zijner jeugd was uitgekomen en de meeste bij name had gebiecht, stelden mij gerust en gaven mij de overtuiging, dat ik geen heiligschennis beging, wanneer ik uit de periode der ontwikkeling - van het tasten en zoeken, onder den indruk en den druk der vast stervende oude dichtschool - enkele karakteristieke proeven mededeelde.
In éen opzicht althans vlei ik mij te hebben bijgedragen tot een goed werk. Deze uitgave leert Potgieter kennen als criticus en toont het verband tusschen zijne schepping en zijn kritiek. Welke plaats hij van 1837 tot 1865, neen tot 1874 op het gebied der kritiek heeft ingenomen, weet een ieder, die niet ten eenenmale vreemdeling is in onze nieuwe letterkunde. Uit zijne werkzaamheid als beoordeelaar, blijkt de hoogheid van zijn ideaal:
‘Geen lauwer wast in lager lucht’;
de warmte en innigheid zijner liefde voor nationale kunst en nationale kracht, voor eigen denk- en kunstvorm, voor karakter en zich-zelf zijn:
‘Onloochenbare eenheid van kunst en karakter!’
en tevens de veelzijdigheid en diepte zijner letterkundige studiën, zijn groote afkeer van oppervlakkigheid, de nauwgezetheid en strengheid van zijn kunstenaarsgeweten en - in mijn oog niet 't minst - het weldadig opbouwend element, dat zijne kritiek, naast de gisping, bevat. Niet alleen, hoe 't niet moest zijn toont hij aan, maar hij geeft in enkele
| |
| |
trekken, hoe 't wel had behooren te wezen en hoe 't had kunnen worden, bij meer studie, meer conscientie en meer meesterschap, beide over stoffe en vorm.
Gelijk in zijn proza en in zijne poëzy verloochent zich ook in zijne kritiek zijn vurig vaderlandsch hart, zijne groote voorliefde voor de zeventiende eeuw der Geuniëerde Provinciën niet. Deze criticus, die de zwakheden en tekortkomingen van zijn volk en zijn tijd vaak met scorpioenen geesselde, die bitter werd bij 't aanschouwen van flauwheid en karakterloosheid, bij Jan Saliegeest en dommelzucht, hij had den ouden Jan, den Jan Cordaat der Republiek, die grootsche dingen wrocht, innig lief en werd nooit moê zijn lof te zingen of te schrijven.
Maar - ik zeg te dezer plaatse: helaas, - beperking was hier gebiedend noodig, zou de omvang, waarop de uitgave geraamd was, niet met meer dan de helft worden overschreden. Wij moesten eene moeielijke keus doen, en onze keuze viel op zijne beoordeelingen onzer inheemsche letterkunde. Daardoor moest menige even belangrijke als schoone bijdrage aan de verzameling worden onthouden. Ik noem o.a. zijne doorwrochte litteraire en kritische beschouwingen over Frederika Bremer en Flygare Carlèn, over Thackeray en Charles Lamb, over Béranger en George Crabbe, over Robert Burns en over Björnsterne Björnson, waarvan de laatste in den Java-Bode, en al de overigen in de Gids zijn opgenomen. Het is zeer te wenschen, dat zich later eene gelegenheid aanbiedt om deze lacune aan te vullen, en ook plaats te geven aan het oordeel, door Potgieter uitgebracht over den Maurits Lijnslager, den Aurora van 1846, over de Bibliotheek van Buitenlandsche Klassieken - Tegnèr en Lamartine - over Elliot Boswel, over C.P. Tiele, Meys en Mathilde Bär, over Boudewijn en Dr. Jan ten
| |
| |
Brink. De gelukkigste toestand echter, ook voor een uitgever en een lezer, is die, waarin nog iets te wenschen overig blijft, en ik heb door mijn gemis aan volledigheid gezorgd, dat die toestand hier voor beiden aanwezig was.
Ik zal mij wel wachten om mijne eigene bedoelingen te verijdelen door eenige aanwijzing, welke ook, van de vele gedichten en opstellen van de periode vóór 1834 - vóor de Muzen - welke ik heb weggelaten. Wat ik medegedeeld heb, is naar mijn inzien ruim voldoende voor de bevrediging der eischen van de geschiedschrijvers onzer letteren; uitbreiding dier proeven was voor Potgieter's roem als dichter en novellist niet noodig. Zij zouden hoogstens als nieuwe, doch overbodige getuigen kunnen worden opgeroepen van zijne rustelooze en veelzijdige werkzaamheid. Het welsprekendst tuigt echter daarvoor een blik in des kunstenaars werkplaats, in de wording dier meesterstukken, die thans algemeen worden gewaardeerd en bewonderd. Cent fois sur le métier remettez votre ouvrage predikten mij de talrijke portefeuilles, die ik met eerbiedige en steeds klimmende bewondering doorbladerde. Faire difficilement des vers faciles, niet wegens de traagheid der inspiratie, niet wegens de worsteling met den vorm, maar onder het drijven dier hooge kunstenaars-conscientie, die geen ruste liet vóor het volkomene, vóor het in den geest aanschouwde ideaal was bereikt.
Van die groote arbeidskracht zijn bovendien de bewijzen voorhanden in talrijke vertalingen, meest van Engelsche, Zweedsche en Deensche schrijvers in de Gids; in de afzonderlijke uitgaven van Bulwer's Riënzi; William Hazlitt's Tafelkout, de Proeven van een Humorist; Vathek, Uitspanningen van Christopher North; Midshipman Easy, Allen Prescott, van Leigh Hunt; van de roman Marianne en zoovele andere vertalingen, die hij tot 1840 het licht deed zien.
| |
| |
Ik spreek hier niet van zijn oorspronkelijk: Het Noorden in Omtrekken en Tafereelen, waarvan de twee deelen in 1836 en 1840 bij Beyerinck - toenmaals de uitgever van de Gids, - verschenen, en die naar mijne meening in deze uitgave der Verspreide Werken had behooren opgenomen te worden, indien de heer Leendertz niet de vrijheid had gevonden het op nieuw afzonderlijk de wereld in te zenden. Het eenige, wat, in mijn oog, dat vergrijp eenigermate kan vergoêlijken, is dat hij het toezicht over dien nieuwen druk opdroeg aan den heer J.P. Hasebroek.
Hebben de heeren Kruseman & Tjeenk Willink door de tegenwoordige uitgave de gelegenheid geschonken om de schoone en grootsche letterkundige figuur van Potgieter van meer zijden, vooral van zijne kritische zijde, te leeren beoefenen en bewonderen, het neemt niet weg dat de vier bundels, door hem-zelven uitgegeven en met zoo groote zorg in de volle rijpheid van zijn talent herzien of gedicht, zijn schoonste monument zullen blijven. Dat zou - ik ben er van overtuigd - niet het geval zijn geweest, indien de groote dichter zelf zijne verspreide werken had gerangschikt, geschift en met de virtuositeit der laatste jaren, daaraan nieuwe vorm en gestalte had gegeven. Ik heb mij natuurlijk geene enkele verandering veroorloofd; alleen heb ik van sommige dichtproeven der vóor-Muzen'sche periode slechts enkele coupletten medegedeeld; dat was mijn recht met het oog op mijn voorbehoud.
Daar zijn er wellicht, die meenen, dat de eerste gedichten bij latere omwerking hunne frischheid en zoetvloeiendheid zouden hebben ingeboet; maar zij vergissen zich daarin. Bij geen der latere bewerkingen, die Potgieter aan de verzen zijner jeugd heeft doen ondergaan, hebben zij hun oorspronkelijken vorm, hun jeugdig waas, hun gevoel, hunne innig- | |
| |
heid of naïveteit verloren; - hij was te veel kunstenaar en voelde te zuiver, hij had te veel smaak en gehoor, om in het pantser der vormen en kunstwetten zijner rijpere periode zijne eerstelingen te willen knellen; hij eerbiedigde hunne jeugd, hunne eigenschappen, den geest van hun geboortedag; - hij eerbiedigde zich zelven en zijne ontwikkelingsgeschiedenis. Deze verklaring moet mij te meer van 't harte, omdat het ook voor mij eene soort van troost zou zijn geweest, indien 't anders ware; indien ik naast de schaduwzijde eener uitgave, niet door den betreurden vriend-zelven bezorgd, had kunnen wijzen op een lichtpunt, dat het nadeel temperde. - Dat lichtpunt bestaat echter niet.
Is het noodig, dat ik in deze korte narede eene waardeering geve van den letterkundige, en van de plaats, die hij inneemt? Ik geloof het niet. Meerbevoegden hebben hem reeds zijn eeregestoelte aangewezen, en telken dage groeit de bewondering voor zijn talent en de eerbied voor zijn karakter. Er mogen - vooral ten onzent - vele mannen zijn, die zonder wetenschappelijke of klassieke opvoeding, met goed gevolg de letteren hebben beoefend en hun gemoed in zangen hebben uitgestort; ik ken slechts zeer weinige handelaren en nijveren, die zoo geheel, zoo volkomen en ernstig, tevens mannen van letteren waren als Potgieter 't is geweest. De namen der weinigen te noemen, die naast den zijne kunnen worden gesteld, behoort niet tot deze plaats.
De school zijns levens is geene gemakkelijke geweest, en de onderstelling is niet gewaagd, dat de worsteling reeds op jeugdigen leeftijd, dat de krachtsinspanning waartoe hij alras geroepen werd, gunstig heeft gewerkt op de vorming van zijn karakter, op de kracht van zijn arbeidsvermogen en op de volharding, waarmede hij de hinderpalen op zijnen weg wist te overwinnen.
| |
| |
Te Zwolle den 27sten Juni 1808 geboren, werd hij reeds op zeer jeugdigen leeftijd geplaatst op de Fransche school van den heer Quanjer, en, opdat het kind toch niet al te veel vrijen tijd mocht hebben, spoedig nog daarenboven des avonds op de nieuw-opgerichte school van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, waarvan een zekere heer Spijkerman hoofdonderwijzer was. Wanneer ik mij herinner, hoe hij die Maatschappij van 't Nut in later jaren beschouwde en hoe menige persifflage hij op haar hield, rijst bij mij de vraag, of het overwérken op die departementsschool niet de eerste kiem tot zijne antipathie heeft gelegd, en of dus zijne ouders niet de schuld dragen van zijn later niet vleiend oordeel?
Beide scholen schenen evenwel gezamentlijk nog niet te voldoen; althans in 1819 werd de elfjarige knaap geplaatst op de school van den heer van Schouwenburg, die zich pas te Zwolle gevestigd had, en die niet alleen in het Fransch, maar ook in het Duitsch en Engelsch onderwijs gaf. Volgens de gewoonte dier dagen, was de leertijd der jeugd zeer beperkt, en zelfs was die voor Potgieter nog korter dan de gewoonte medebracht. Er bood zich in 1821 te Amsterdam eene gelegenheid aan om op een kantoor te worden geplaatst, en de jongen, die nog een kind was, beklom de kantoorkruk en werd in de bezigheden van het pakhuis ingewijd. Hij woonde hier bij Mejuffer E. van Hengel en bij hare vriendin en associée, zijne tante Mejuffer W. van Ulsen, die tot 1825 of 1826 aan het hoofd stonden van het kantoor, waarop hij werkzaam was.
Ik heb vóor mij liggen eenige versjes en brieven - meest Fransche - en eenige schrijfboeken met opstellen, door den scholier vóor zijn vertrek van Zwolle en in de eerste jaren van zijn verblijf te Amsterdam geschreven, waaruit zijne
| |
| |
liefde voor de letteren en zijne vrij goede kennis van het Fransch blijken, maar die hem - gelukkig - niet stempelen tot een vroeg-rijp genie. Meer dan uit die kinderlijke ontboezemingen, blijkt zijn lust voor studie, zijn vroege kennisdorst, door de vele lessen in het Duitsch en Engelsch, die hij, te midden der kantoordrukten, hier van de bekwaamste onderwijzers bleef nemen; door zijne liefde voor het teekenonderwijs van Dawaille, een naam, die ook thans nog een goeden klank heeft.
In het jaar 1826 kwam er eene groote verandering in zijn leven. Het handelshuis, waarbij hij werkzaam was, besloot een tweede kantoor te Antwerpen op te richten, en de jonge Potgieter werd daarheen verplaatst. Hij verliet met de beide dames de stad Amsterdam. Mejuffer van Ulsen had zich aan de zaken onttrokken, maar volgde toch hare vriendin naar Antwerpen, waar deze de zaken zou gaan besturen. - Of die verplaatsing hem aangenaam was? Ongetwijfeld, wijl ze hem een ruimer en vrijer werkkring scheen te beloven, wijl ze al 't bekoorlijke van nieuwe tooneelen, nieuwe toestanden, andere omgeving voor den geest tooverde. Toch niet onvermengd, omdat hij te Amsterdam reeds eenige letterkundige banden met de vertegenwoordigers der oude school had aangeknoopt en het genoegen hoopte te smaken de se voir bientôt imprimé.
Vier jaren, voor zijne ontwikkeling zeer belangrijk, bracht hij te Antwerpen door. Hij leerde er J.F. Willems kennen, die hem weldra als vriend des huizes opnam, en dien hij met kinderlijke vereering gedurende zijn geheele leven bleef liefhebben. De predikanten Mounier en Marcus behoorden er ook tot zijn dagelijkschen kring, en eene groote rei van handelskennissen en beursvrienden schaarden zich om den bewegelijken, levendigen en poëtiseerenden jongen Noord-Neder- | |
| |
lander, al deelden sommigen, hoe langer zoo minder, in zijne bewondering voor Neêrland's eersten Koning en diens vaderlijk regeeringsbeleid over België.
Willems, de letterkundige, was echter zijn liefste vriend en zijn aangenaamst gezelschap, en geen wonder, dat de jongeling, die meer dichter dan koopman was, zich meer getrokken gevoelde tot litteraire dan tot handelskringen.
De Belgische opstand, de Octoberdagen van 1830 te Antwerpen, de vlucht der zijnen en zijne eigene ontkoming; zijne terugreis over Keulen naar Holland, dat alles is door hem-zelven nauwkeurig beschreven in zijn werk over Bakhuizen van den Brink. Te Amsterdam teruggekeerd, nam hij zijn intrek ten huize van zijne grootmoeder, Mevr. de Wed. Potgieter, op de Bloemgracht. De oude dame had Zwolle verlaten en zich hier gevestigd.
Kort als zijn tweede verblijf alhier geweest moge zijn, was het echter voor hem, als letterkundige, een zeer vruchtbare tijd. Hij leerde Jeronimo de Vries, Withuys, H.H. Klijn, IJntema en vele anderen kennen, of knoopte er nieuwe betrekkingen mede aan. In het gastvrije en vriendelijke gezin vooral van Mr. Jo. de Vries was de jeugdige dichter - men begint altijd met het tokkelen der luit, al eindigt men er niet altijd meê - al zeer spoedig een welkome, wekelijksche gast. Maar het gezellig verkeer was ditmaal niet bestemd van langen duur te zijn. Potgieter was zonder betrekking, en dat mocht niet zoo blijven; al schreef en vertaalde hij, hij moest eene werkzaamheid zoeken, waaraan eene meer vaste en zekere verdienste was verbonden; hij was nu eenmaal van beroep koopman, en hij moest en wilde het ook blijven. Toen vooral behoorde de letterkunde niet tot de vakken, waarin men het levensonderhoud kon verdienen: de meeste goden en halfgoden dier dagen dreven haar als
| |
| |
liefhebberij of bijzaak. Schaarsche uitzondering vormde hij, die van zijn pen-alleen moest leven.
De heer van der Muelen droeg hem in April 1831 de taak op, de belangen van de afstammelingen van de familiën Trip en de Geer in Zweden waar te nemen. Vol lust aanvaardde hij de reize naar het Noorden, aan welke hij zooveel zou hebben dank te weten, allereerst door zijne kennismaking met de voortbrengselen der Zweedsche, Noorsche en Deensche letterkunde, maar wellicht niet minder door de gelegenheid, die zij hem opende om gedurende ruim anderhalf jaar in de veelzijdigste en meestbeschaafde kringen van het Scandinaviesch schiereiland te verkeeren. Een nieuwe wereld ging daar voor hem open. Indien ik mij niet vergis in het vermoeden, dat Potgieter, in weêrwil van zijne aangeborene levendigheid en levenslust, tot dien tijd de gemakkelijkheid miste om zich in alle kringen, ook de meest schitterende, gemakkelijk en behagelijk te bewegen; indien de veronderstelling geoorloofd is, dat de begaafde jonge man niet geheel vrij was van zekere schuchterheid en bedeesdheid, dan heeft zijn verblijf in het gastvrije, het vroolijke en gezellige Noorden ongetwijfeld zeer veel bijgedragen tot zijne sociale vorming. Tact en gemakkelijkheid van beweging, rustig optreden in gezelschap, 't zijn, als men wil, eigenschappen van zeer ondergeschikte waarde, maar toch verre van verwerpelijk voor wie in de wereld zijn weg moet maken, en leeren moet met menschen van allerlei richting en stand, van allerlei ontwikkeling en organisatie om te gaan. Een zeer gelukkigen tijd bracht hij er door. De brieven dier dagen geven beschrijvingen van gastmalen en feesten, van liefhebberij-komedies en buitenpartijen, van pie-nies en bals, die voor den jongen Nederlander de voorstellingen van oostersche tooververhalen moeten hebben verwezenlijkt. Eene rei
| |
| |
beminnelijke, geestvolle en beschaafde vrouwen, eene reeks hoffelijke, gastvrije, wèl-onderwezen mannen gaan in de aanteekeningen uit het Noorden aan onze blikken voorbij.
Het is mij onbekend, of hij in het eigentlijke doel zijner Noordsche zending voor de familiën van der Muelen, Trip en de Geer is geslaagd, maar het komt mij niet twijfelachtig voor, dat het doel voor Potgieter-zelf volkomen is bereikt.
Met een schat van levenservaring en wereldwijsheid, met een groote aanwinst van litteraire kennis kwam hij tegen het einde van 1832 in het vaderland terug.
Hier vestigde hij zich als agent van verschillende buitenlandsche handelshuizen; hier dreef hij zaken, die in omvang en uitbreiding toenamen, allermeest door zijne innemende persoonlijkheid; hier werd hij de vriend van mannen van zeer verschillende aanleg en ontwikkeling, die zich alle tot hem getrokken gevoelden door de aantrekkingskracht van zijn wezen en zijne gesprekken. De eenvoudigste en nuchterste kooplieden waren onder den charme zijner eigenaardigheid en hadden hem lief, al zagen ze met zekeren eerbied op tegen den geleerden en dichterlijken agent, die altijd zulke bijzondere oorspronkelijke denkbeelden en uitdrukkingen had, maar die nooit deftig of pedant was, of zijne meerderheid deed gevoelen. Eerlijk en trouw als goud, ijverig en nauwgezet in de behartiging der hem toevertrouwde belangen, mogen er aan de beurs van Amsterdam agenten hebben gestaan slimmer en handiger, meer tuk op geldbejag dan hij, maar betere en bravere zeker niet.
Hier woonde hij samen tot aan haar dood - 23 Maart 1863 - met zijne beminnelijke tante, Mejuffr. Willemina van Ulsen, de achtingswaardige vrouw, die onzer aller Tante, die de Tante van de Gids was, en die wij met diepen weemoed - Veth en Schneevoogt, Schimmel en Muller, Quack en
| |
| |
ik - op den 28sten Maart op het Nieuwe Westerkerkhof naar hare laatste rustplaats begeleidden.
Welken invloed die Tante op Potgieter heeft uitgeoefend, met welke aandoenlijke piëteit hij haar aanbad - ik ken geen ander woord - en welke groote plaats zij bekleedt in de letterkundige geschiedenis van 1834 tot 1863, in de vorming van het Jonge Holland - hoezeer zij door hare vroomheid en hare behoudende godsdienstige begrippen tot het Oude behoorde - zou het onderwerp kunnen uitmaken van een boekdeel, dat Potgieter's geheele litteraire werkzaamheid en stelling teekende. Ik had mij wel eens gevleid dat ik de kracht en de opgewektheid zou terugvinden, om dat boek - de biographie van mijn besten, ouden vriend - te schrijven; maar nu er weldra twee jaren sedert zijn dood zijn verloopen, begin ik aan mij zelven te wanhopen, en zie ik met reikhalzend verlangen, met innige Sehnsucht uit naar den man, die de taak, voor mij te zwaar, zou willen en kunnen aanvaarden.
Een enkel woord slechts over Potgieter's letterkundigen arbeid, en diens beteekenis voor onze inheemsche letteren.
Het komt mij voor, dat zijne ontwikkeling eerst dagteekent van zijn terugkeer uit Zweden. De ruimer horizont, die zich daar voor hem ontsloten had, bracht in zijne richting reeds eene wijziging te weeg. Het optreden van Beets en de jongere school maakte een machtigen indruk op zijn gemoed, maar bovenal besliste de aanraking met Bakhuizen van den Brink, Aernout Drost en Heije over zijne verdere vorming. De Muzen - het tijdschrift van éen jaar - ontstond. Al heviger en scherper werd de reactie tegen de oude school, tegen de Letteroefeningen van vader IJntema en tegen den Vriend des Vaderlands; en toen de Muzen het niet konden houden, en de behoefte aan een eigen orgaan dagelijks drin- | |
| |
gender werd, besloot men tot de oprichting van de Gids, Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen, waarvan het eerste nommer in 1837 bij G.J.A. Beyerinck verscheen, met zijn grappig pedant vignet - de wegwijzende Gids - op het titelblad.
Zoo men zijn Noorden, zijne vertalingen, zijne drie jaargangen van den almanak Tesselschade en zijne Liedekens van Bontekoe uitzondert, heeft Potgieter's werkzaamheid in al hare intensiteit van 1837 tot het begin van 1865 zich in dat tijdschrift geconcentreerd. - Was de Gids een protest tegen de Vaderlandsche Letteroefeningen, de Tesselschade was 't tegen den ouderwetschen Muzenalmanak. Vooral sedert het vertrek van Van den Brink, kon Potgieter met meer recht, dan Lodewijk XIV zijn ‘l'État, o'est moi!’ uitsprak, getuigen van zijn tijdschrift: ‘de Gids, ben ik!’
Potgieter en zijne medestanders hebben gebroken met het conventioneele, met den pathos en de sentimentaliteit, met de water- en melk-poëzie, de opgeschroefde vaderlandsche bewierooking van iedere daad, ieder feit en ieder boek, die nauwelijks de grenzen van het alledaagsche naderden; zij keerden terug tot de studie der natuur, zij dompelden zich in het bad der wedergeboorte van onze lands-geschiedenis, niet enkel voor hen eene geschiedenis van veldslagen, maar het verhaal van de ontwikkeling en den luister van het voorgeslacht op elk gebied; op het gebied van handel, scheepvaart, nijverheid, wetenschap, letteren en kunst. Zij gingen ter schole bij de meesterwerken onzer naburen en bij onze eigen meesterwerken uit vroeger eeuw; wars van oppervlakkigheid en weêrkeerige vergoding, openden zij de oogen voor 't geen aan eigen kennis en kunst ontbrak. Zij oefenden kritiek, zonder mededoogen, maar ook zonder aanzien des persoons. Een druppel citroen in al die met honig gevulde
| |
| |
bekers scheen hun heilzaam en weldadig. Mocht de roede in hunne vingeren soms ook eene geesselroede zijn, met zachte middelen was de verouderde kwaal niet te genezen. En zij braken niet alleen af, zij bouwden op; elk op zijn wijs en op zijn gebied, met de daad toonende, welke hunne opvatting en hun ideaal was. De Nederlandsche letteren hadden aan Potgieter en Van den Brink eene verjongingskuur te danken; den terugkeer tot natuur en waarheid; de zorg voor lokale kleur en historische trouw in de voorstelling; de plastische veraanschouwelijking in de plaats van betoog of beschrijving; objectieve weêrgeving in plaats van de mededeeling van persoonlijke bespiegelingen, in éen woord nieuwe en reinere kunstvormen bij grooter degelijkheid van inhoud en rijker gehalte. Wat Bakhuizen van den Brink deed voor de vaderlandsche geschiedenis en voor de letterkundige kritiek, dat deed Heije voor de poëzie, en Potgieter aanvankelijk het meest voor het proza. Onder zijne vaardige, schitterende jonge pen schudde dat proza al zijne kluisters af, en begon zich vrij en gemakkelijk, bevallig en natuurlijk te bewegen, voor ieder onderwerp de geëvenredigde uitdrukking zoekend en vindend, speelsch en vernuftig, schrijvend alsof het sprak. Naarmate de eerste medewerkers hem ontvielen, of zich terugtrokken, werd Potgieter's taak ernstiger en meer-omvattend. Had hij het proza den weg gewezen, hij zou 't alras ook der poëzie moeten doen, en niet lang duurde het, of ook de staf der kritiek werd schier uitsluitend aan zijne ijverige hand toevertrouwd. Hij gold in de redactie een geheel leger en hij heeft er dagen en maanden in doorleefd van rustelooze inspanning, van overspanning zelfs, waar hij alleen stond voor eene taak, die de krachten van velen behoefde en daarop aanspraak maken mocht. Wat al namen gaan aan onze herinnering voorbij, waar wij Potgieter's betrekkingen in en
| |
| |
door de Gids beschouwen! Bakhuizen van den Brink, Aernout Drost en Heije, H. Pol en Oltmans, W.J.C. van Hasselt en' David Portielje, J. van Genns en Schneevoogt, Fortuyn en G. de Clercq, Veth en Vissering, Miquel, ter Haar en Henry Riehm, Schimmel, van Gilse, van Limburg Brouwer, P.N. Muller, Buijs, Cd. Busken Huet en Quack! En hoevelen daarnaast! De jeugdige auteur van Lauernesse, Mejuffrouw Toussaint, Nicolaas Beets en J.P. Hasebroek, da Costa en de Genestet, Alberdingk Thijm en van Vloten, Jan ten Brink en Schaepman, ze hebben allen zijn levensweg gekruist; ze hebben allen - sommigen in zeer langdurige en innige betrekking tot hem gestaan.
Zelden - ik herhaal het vroeger-geschrevene - heeft iemand zulk een machtigen invloed op zijn vrienden uitgeoefend, een invloed, alleen te danken aan zijne onbetwistbare meerderheid, zoowel door belangstelling en warme toewijding als door veelzijdigheid van studie, door onverpoosde werkkracht, door het fier omhoog houden zijner smettelooze banier, door zijne eeuwige jeugd en oorspronkelijkheid.
Ik voel mij niet geroepen tot de taak, noten te schrijven bij zijnen omvangrijken letterkundigen arbeid, door hem in de Gids geleverd, en zoo plotseling in Januari 1865 afgebroken. Alsof hij de catastrophe voorgevoelde, schreef hij in het Januari-nommer zijn vertaling van Jean Ingelow's Gescheiden. Werkelijk had de jammerlijke scheiding plaats. Droeve bladzijde in het leven van Potgieter en in het mijne; treurige herinnering, die mij telken male met weemoed, neen, met diepe smarte vervult!
Waarom moest hij als bittere ironie van de zijde der achtergeblevenen het aanbod beschouwen om de Gids als zijn rechtmatig eigendom alleen te behouden, terwijl zij zich zouden terugtrekken? Het was zijn eigendom, door geboorte
| |
| |
en veroveringsrecht; hij was er meê samengegroeid en hij behoorde met zijn tijdschrift te leven en te sterven. Hij heeft het niet gewild, en het smalle beekje, aan welks eenen oever hij stond, ons de hand reikend die ons aan de andere zijde bevonden, is in zijn stroom eene rivier geworden, die onze handen uit elkander sloeg en ons voor de verdere reize scheidde.
Ik ben innig dankbaar, dat - wat mij betrof - die scheiding geene duurzame is geweest. Ik dank het aan zijn goed, warm vriendenhart en aan eene, wie ik zooveel te danken heb, en die ook hem lief was geworden. Maar ik zal niet vergeten, dat het de heer Cd. Busken Huet was, die ons in den zomer van 1866 te Kleef bij Robbers onder de katalpa's 't eerst weêr metterdaad tot elkander bracht.
Maar laat mij nu mogen eindigen. De trilling van de snaar, die ik heb aangeraakt, is mij te pijnlijk. Sinds dien tijd heeft Potgieter zijn Florence en zijn Gedroomd Paardrijden geschreven en zich met het ciseleeren zijner bundels Poëzy bezig gehouden; sinds dien tijd maakte hij zijne voorbereidende studiën voor den Abraham Lincoln, dichtte hij eenige verzen, die onuitgegeven bleven, en leverde hij in den Java-Bode in een dertikelen artikelen onder den titel Herinneringen en Mijmeringen zijne reisindrukken van Weenen, en in zijne Noorweegsche Letterkunde van onzen Tijd, eene beschouwing over Björnsterne Björnson.
Weinig tijds vóor zijn dood ontving hij den tweeden bundel van zijn Poëzy, dien hij reeds lang had verwacht, althans vóor Kertmis 1874. Toen zijne eenige zuster - na Tante's dood zijne eenige, trouwe huisgenote en levensgezellin - hem het boekske bracht, zag hij het vluchtig op zijn ziekbed in, doorliep in haast enkele noten en aanteekeningen; sloeg een blik op zijn portret, en zeide, terwijl hij haar den bundel
| |
| |
terug gaf, met zijn fijnen, spotachtigen glimlach: ‘'t Is toch maar een burgerman.’
Dat is de eenige onwaarheid, die Potgieter ooit heeft gesproken. - Hij, een burgerman! - Mijn edele vriend! - Toen ik, zonder ontzetting - want ik was er maar al te zeer op voorbereid - op den 3den Februari 1875 in den vroegen morgen al de luiken van het mij zoo dierbare huis op de Leliegracht, schuins over mij, gesloten zag, toen dacht ik, en toen hebben alle vereerders der Nederlandsche letteren met mij gedacht:
‘In Everhardus Johannes Potgieter heeft Nederland een zijner oorspronkelijkste dichters, een zijner fijnste vernuften verloren, een aristocraat des geestes, een aristocraat van het zuiverst gehalte door hoogheid van karakter, door adel des gemoeds, door koninklijke mildheid, door teêrheid van gevoel voor het liefelijke en het schoone.’
joh. c. zimmerman.
|
|