De werken. Deel 12. Verspreide en nagelaten poëzy. Deel 2
(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 368]
| |
Op Sorghvliet, in Bloemendaal.
| |
[pagina 369]
| |
We mijmerden om 't zeerste, en kwamen digter
Bij 't kleine tolhek. 's Gaarders woning ligt er
In 't loof van linden, aan wier voet zijn kroost
Niet frisscher dan de flinke moeder bloost.
Hun oudste dreumes kende ons; maar al staakte
Hij 't spelen toen mijn zuster 't erf genaakte,
Al zag de mooije tolvrouw 't venster uit,
Geen val had schertsen en geen pret de guit!
We traden voort, - doch niet als vroeger lachte
De dart'le luim om 't rieten dak, dat prachte
Met ‘Tusculum’, nog vroeg wie Cicero
Er spelen zou dit zomertij'?.....Maar noô
Ging 't langs de helling naar den straatweg op. Van verre
Verraste er ons geen lieve tweelingsterre
In 't oogenpaar der gastvrouw, - uit den hof
Weerklonk geen blijde kinderkreet!.....
Hoe trof,
Al wisten wij dat daar die leegte ons beidde,
Die leegte ons toch! Het middagzonlicht spreidde
Zijn luister in de gaarde als op 't geboomt',
Dat, langs het duin verrijzend, haar omzoomt;
Maar mogt zijn vloed van weelderige stralen
Geen enkel der drie vensters in doen dalen,
Gesloten, digt gegrendeld als de deur;
Een koeltje rees, en droeg der heest'ren geur
Van d' achtergrond ons toe, en riep de toppen
Der nog in 't mos verscholen rozenknoppen
Een wijle aan 't licht; doch waar was hij, wiens hand
De rei schakeerde, eer de omgang werd beplant, -
Die niet vermoedde als hij ze 't lest zag bloeijen,
Dat hier de blos der witte en 't purp'ren gloeijen
| |
[pagina 370]
| |
Der roode hem niet weêr verrukken zou, -
Hij nooit haar geur meer biên zoude aan zijn vrouw? -
Behaagziek wiegde op statelijken stengel
Er tulp bij tulp haar prachtig kleurgemengel,
Den open kelk prijs gevende aan den gloed,
Als waar' de dood in louter luister zoet;
Maar 't jongske dat al slag had van verhalen,
Wat vreemde schoone er schitterendst mogt pralen,
En reden gaf waarom hij die verkoor,
Helaas! het sprong langs 't perkjen ons niet voor!
Ook bleek 't vergeefsch of onze blik zich wendde
Naar 't plekje, waar zoo vaak zijn hupp'len endde
En hij op 't boek zoo ijverzuchtig was
Als moederlief er in de schaduw las!
Verlaten lag de hut; voor d'ingang hingen
Geen ampels meer, om wie der zefirs dringen
Twee zinnen streelde, als 't geurige genucht
Er de oogen boeide aan 't bloeijende in de lucht!
Waar was 't gestoelt, waarop in 't prettig praten
Het wachten van het rijtuig wij vergaten?
En waar de disch, daar 't roem rental op blonk
Dat steeds: ‘tot weêrziens!’ nooit ‘ten afscheid!’ klonk?
‘Verdwenen!’ hoorde ik aan mijn zijde klagen,
En klaagde 't meê, - was voor gemoed en geest
In elk saizoen, tot zelfs in winterdagen,
Ons 't opgaan naar deez' woning niet een feest?
Om 't even wat een vorige eeuw mogt nopen
Met ‘Sorghvliet’ haar navolgingziek te doopen;
Ons ging in 't huis eene and're wereld open
Dan immer rees voor zin en ziel van Cats;
| |
[pagina 371]
| |
Schoon Bilderdijk, door 't lastig rijm gedwongen,Ga naar voetnoot1
Zijn ‘bedkoets,’ zegt hij statig, ‘uitgesprongen,’
Of poëzij profijt gaf, heeft gezongen,
‘Wat, vader! wat behelst gij niet al schats!’
Er heerschte hier, bij d' eerbied voor 't verleden,
Waar Holland nog der wereld oog door boeit,
Een geestdrift ter ontwikk'ling van het heden
Die, maar te vaak, slechts onder de assche gloeit!
O heugenis van dichterlijke droomen!
Als langs het loof dier somb're sparreboomen
Op versche sneeuw de zon haar licht deed stroomen
En uit die wâ zich 't mos zoo frisch verhief,
Dat eerlang ook nog droever winter wijken,
Een lentezucht langs diêrder knoppen strijken,
Een hooger beemd in vollen bloei zou prijken,
Hoe hebbe 'k hem, dien gij bezieldet, lief!
| |
[pagina 372]
| |
Het stond aan ons 't verdorrende af te leggen,
't Vernieuwd gelaat als 't aardrijk aan te doen:
Daar zagen wij, op weg naar 't bosch, de heggen
Zich baden in het drijvend lentegroen.
De kleine kring dook neêr in alle hoeken
Om 't eerste, Maartsch viooltjen op te zoeken, -
Hoe trouw beware ik ze in mijn liefste boeken,
Waarover vaak 't gesprek in 't wand'len liep! -
Of stoof uiteen. zoodra in Mei we waren,
Om aangelokt door bleeke, frissche blaren
Van lelietjes een ruiker zaâm te garen,
Die dagen lang de vreugd der vond herriep!
De heesters, die het dal met luwte vulden,
De struiken, die de top eens duins mogt biên,
Wie schetst het schoon dat ze onzen blik onthulden,
Wie 't rein genot 't allengs te leeren zien?
Hoe was 't ons of wij 't landschap meer waardeerden,
Zoo dikwerf we uit den verren vreemde keerden,
Om bij 't gereed erkennen wat we ontbeerden
't Ons toebedeelde al hooger aan te slaan!
De weelde van zijn dubb'le vergezigten:
Hier overvloed, die 't stedental deed stichten, -
Ginds majesteit: wat zwerk hem moog' verlichten,
Ontzag gebiedt zelfs rustend de oceaan! -
En echter, daar was somberheid in 't zwijgen
Zoo vaak voor ons de zonne zonk in zee:
Op morgen moog' zij weêr aan 't oost ontstijgen,
't Weleer begroet zij nooit weêr op die reê!
Laat Indiesch loof 's lands wapen nog omsling'ren,
De drietand werd ontrukt aan onze ving'ren,
Een volg'rendrom verkeerde in mededing'ren
Op elk gebied van wetenschap en kunst:
| |
[pagina 373]
| |
Dat we uit den roes des ouden roems ontwaakten,
In 't geestenrijk de middelmaat verzaakten,
En naar een twijg van hoog'ren lauwer haakten
Dan volkstrots kweekt in ziekelijke gunst!
O zoom des duins! die de eigenaardigheden
Eens wilden wouds, door wilder zee bestreden,
Aan weelde huwt, als slechts dit westersch eden,
Oasis in deez' woestenije, ons biedt!
Hoe hij, wiens blik in uwen beemd mag weiden,
Natuur en Kunst van aard leert onderscheiden,
Tot hoofd en hart, in harmonie van beiden,
Naar 't hoogste streeft, en 't strevende geniet!
In eenvoud viert het schoon zijn zegepralen,
In orde ontspringt de bronwel van genucht;
Maar sterkende is geen dienst van idealen,
Als de offerand' niet rijst uit waarheidszucht!
Wat vreest ge, dat door zulk een eisch te stellen,
Ons 't goede voor het bet're mogt ontsnellen
Tot straks het onbereikbare ons zou kwellen?
Wel anders zijn die school wij uitgegaan;
Vaak wuiven mij, trofeën onzer togten,
Uit de airen, die in 't bloeijend gras wij zochten
En tot de kroon eens palmbooms zamenvlochten,
Verrassing en verlustiging nog aan!
Of mogt, in al de frischheid van zijn geuren,
Met korenbloem en klaproos 't veldgewas
Op onzen disch zich niet verkwikkend beuren,
De lieve hand beloonend die het las?
Aanlokkend wordt de webbe van ons leven,
Als beurtelings haar smaak en studie weven
En waarheid in den gulden glans mag zweven,
| |
[pagina 374]
| |
Die elk geslacht uit dichtings zonne blonk:
Ik weet in 't bosch het mosbed nog te vinden,
Dat middaggloor in schemer weg zag zwinden,
Omlommerd door de bloesemrijke linden,
Waaronder ons 't aloude liedje klonk:
‘Ter schuilplaats heeft de minne mij verkozen
Die nimmermeer een zoet geheim verried;
Omhuift mijn schaâuw der liefste zedig blozen,
Smoort mijn gesuis het schalke kusje niet?’
Verbeelding dorst aan stouter vlugt zich wagen
Als Beeckesteyn den trans ons deed herdagen,
We op de open plek de reuzige eiken zagen,
Waar 't gulden licht weêrschitterend van gleê:
En 'k luisterde als twee zachte stemmen vroegen:
Of niet hun krans den schedels zoude voegen,
Van wie in 't zweet huns aanschijns blijven zwoegen,
Tot dwars door duin de vloot zal gaan naar zee?
Daar rees voor ons het landschap van Aleide
En 't werd in 't lied geprezen en gesmaakt,
Dat, schoon zij ver van moeders burgt verscheidde,
Met deze er haar onsterf'lijk heeft gemaakt!
Volzoete strijd! wat diepst gevoeld mogt heeten:
De schets van 't paar, op 't dijkje neêrgezeten!Ga naar voetnoot1
Of 't mijm'ren dat nooit Holland zal vergeten,Ga naar voetnoot2
Al suizelt door geen Spanjaardslaan 't meer voort;
In schaduw van den Nyenburgh begonnen
Werdt ge in den Hout verloren noch gewonnen -
| |
[pagina 375]
| |
Gelijk het zacht gemurmel van twee bronnen
Straks opgelost in 't liefelijkst accoord:
Als beurtelings die weemoed en die weelde,
Op Zandvoorts reede in zil'vren maneschijn,
Op Zandvoorts reede in zonnegoud ons streelde,
Als 't eene dicht het aêr ten tolk mogt zijn!
‘Waar zijn ze thans!’ En 't schild'rig golfgewiegel
Verdwijnt op eens voor blaauwen waterspiegel,
Die, brekend, tal van regenbogen schept:
De mail-boot is 't, die naar den Nijl zich rept!
Hoe ze uit het hart der middellandsche baren
Weemoedig naar Europa's kust nu staren,
Al is het strand, dat zich verheft van veer,
Ook Hollands duin, ook 't Vaderland niet meer!
Zoo 't stond aan ons, wij zouden hen herroepen,
Wij om den disch hun liefste gasten groepen
En 't welkom van de lett'ren en de kunst
Hun brengen doen, door 't echtpaar dat de gunst
Dier beide zich verwerven mogt;Ga naar voetnoot1 de rozen
Van wier geluk in schaâuw van lauw'ren blozen! -
Wat vlugt 't gesprek zou nemen! Nieuwe stof
Aan alles wat hen aantrok of hen trof
Ontleenende, in verfijning van vermaken
Als slechts Parijs den tact heeft die te smaken;
In wetenschap, zoo vaak zij lessen geeft,
Daar door den trits bevalligheên omzweefd;
In kunst, er dus behoefte van de schare
Of de overvloed het onontbeerlijkst ware; -
| |
[pagina 376]
| |
Hij, naneef van Avranches Bisschop, zou,
Den schalken geest zijns voorgeslachts getrouw,
Op 't nageregt, bij 't feest'lijk bekerplengen,
Molière's scherts in onzen ernst weêr mengen; -
Of wij elkaêr in dat gezellig uur
Vertellen, wat bij oost- en westerbuur
De blikken slaande in hunner lett'ren gaarde
Ons oog al nieuws, al frischs, al schoons ontwaarde
Tot allen zich vereenden in de beê,
Dat Hollands Muze, ontstijgende aan de zee,
Of rijzende uit het bloembed van haar weide,
Weêr, als van ouds, zich dubbel onderscheidde:
Trots al haar zin voor 't loof dat zust'ren siert,
Omkransd met wat in eigen lusthof tiert!
‘Och, wist ik dat geen hitte 't jongske deerde,
Waar zelfs de zee in vloeijend vuur verkeerde!’
En zeker waar' ook mij de mare zoet:
‘Uit Aden woei ons 't leven weêr te moet!’
Doch haar verbeidend laat mijn wenschend droomen,
Ceylon voorbij, de weelderige zoomen
Van Insulinde's gulden halve maan
Der golven schoot al schitterende ontgaan!
Wees blijd gegroet, gij, wereld van den morgen!
Gij, bruid van 't Oost! Doe 't vale heir van zorgen,
Door hem op weg te dikwerf nog gezien,
Verdund, verbleekt, gelijk een waassem vliên!
Al blijkt geen taal in staat het zoet verrukken
Bij d' eersten blik op Java uit te drukken,
Hij geve ons in den weêrschijn van 't genot
Een waarborg voor 't benijd'bre van zijn lot!
Ontsluit u, vrije werkkring! waard zijn ijver!
| |
[pagina 377]
| |
Hier hoorde hij de stemme van den drijver,
Daar huldig' men zijn prikkel in den geest,
Die 't nieuwe boek met de oude graagte al leest!
Wat weelde in zijn verscheidenheid van bladen
Niet enkel zich aan studie te verzaden,
Ook wis te zijn, dat in die milde lucht
De kennisboom zijn bloesem rijpt tot vrucht
Voor 't zoet te huis: in 't westen als in 't oosten
Het wit waarom wij d' arbeid ons getroosten,
Dat, - wenscht hij meer? - de moeite van den dag
Des avonds hem vergoê door blijden lach
En teed'ren kus der lieven!
Zoudt ge schreijen?
Ons afscheid dorst met wederzien zich vleijen!
1868.
|
|