De werken. Deel 12. Verspreide en nagelaten poëzy. Deel 2(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 364] [p. 364] Vroege Marseillaansche narcissen. Schoon de regen zondvloed schijnt, Schoon de middagtoortse kwijnt, Schoon het liefst te huis verdwijnt, In een tastbaar duister; Luikt de gaarde aan 't venster op, Stengels zwaar van knop bij knop Schittert daar om ied'ren top Zuidelijke luister. Duldt ge dat verbeelding speel' Met dier bloemen wit en geel, Wieg'lende over 't bladpriëel, Zilv'rig zacht van glansen? Om het outer, dat zijn gloed Telkens hooger klimmen doet, Aarzelt nog die nimfenstoet Dartelend te dansen. [pagina 365] [p. 365] Dubb'le trits om elk altaar Fluistert de eene droef tot d' aêr: ‘Ach! verdoolde zust'renschaar! Ach, waartoe ons leven? Waar de dag geen zonne ziet, Vreemd aan lust en vreemd aan lied, Waar geen zefier kusjes biedt, Onder 't schalke zweven!’ Open oor voor kreet of klagt Is een troost die 't leed verzacht, Tot de dank uit tranen lacht. Welk een bad van geuren! Gij geniet het en aanschouwt Blanker sneeuw en reiner goud In die bloemen min ontvouwd Die zich fierder beuren. Neen, gij lacht den droomer uit, Die de ving'ren op de luit Zulke vonden dichten duidt! 'k Gunne u 't wijzer wezen; Mogt slechts, in dit stormig tij, Lente's lieflijk voorspel mij Van nog sombrer mijmerij Dan gij kent genezen. Dec. 1866. Vorige Volgende