| |
| |
| |
Vriendschap.
Vertaald uit het Hoogduitsch treurspel: Francesco dei Pazzi, van Eduard Mohr.
‘L'amitié est jouye à mesme qu'elle est desirée; ne s'esleve, se nourrit, ny ne prend accroissance qu'en la jouïssance, comme estant spirituelle, et l'ame s'affinant par l'usage.’
Montaigne.
‘Une traduction n'est point une lutte, c'est un hommage.’
| |
Uit het 1ste tooneel van het 3de bedrijf.
Mijn zwaard en straf mijn ontrouw hart,
| |
| |
Als viel niet rceds het grijpen naar de kling,
't Gebaar eens mans bij overmaat van hoon,
Mijn arm te zwaar! Mij heeft een ommezien
En zulk een weerelooshcid zou zich wreken?
Al wat mij rest is maar d' erinnering
Op welk een rijkdom dat ik bogen mogt;
Och, hadde ik ook die heugenis verloren!
'k Woog gister nog de schatten mij bedeeld,
En ach! hoe zwaar viel Vriendschap in de schaal!
Wat toch dat halen mag bij haar? Er mengt
Zich iets hartstogt'lijks in de reinste min,
Waarvan zij eerst door veler jaren duur
Gelouterd wordt. Genegenheid voor oud'ren
Is kwijting slechts van schuld. Bij bloeijend kroost
Verteedert zich het hart voor eigen bloed,
Het stage wit van onverpoosde zorgen.
Den kind'ren uit één huis omstrikt de band
Des zelfden oorsprongs. Ied're soort van liefde
Ontplooide reeds de wieken, maar het stof
Van 't aardsche kleefde aan allen. Toen schiep God
Ook nog een zaal'ge vrije. Vriendschap heet
De hemeltelg, die kiest naar welgevallen;
Die, vreemd aan zinn'lijkheid, is neêrgedaald
- Een laaije vonk uit eenwig liefdevuur! -
Om sterflijken door 't streelend voorgevoel
Van bovenaardsche weelde te verrukken.
Een heiligdom omgeeft haar schreden. Wee!
Wee, wie haar tempel schendt!
| |
| |
Begint dien gruwel! bij mijn ziel! zoo God
Als menschen voelde, 't zou Hem innig smarten!
Als wij nog een tooneel hadden zou misschien eene berijmde vertaling de voorkeur verdienen.
Ik reike u 't zwaard: doorstoot mijn ontrouw harte!
Als roofde zulk een smarte
De veerkracht niet, die, bij beleediging,
De hand eens mans doet grijpen naar de kling!
Verdoofd, verlamd, heeft deze schrikb're pooze
Me in kind verkeerd, in ijlend weerelooze,
Die weeklaagt, prooi van allerlei gemis!
Wat me overblijft is maar de heugenis
Eens rijkdoms, dien zoo blijde ik heb bezeten;
Och, waar' 't mij, als al 't ov'rige, vergeten!
Maar gist'ren nog woog ik ten laatsten maal
Mijn schat, en 't zwaarst viel Vriendschap in de schaal!
Wat toch op aard dat haalt bij haar? Er mengen
In de offers die we aan schoone vrouwen brengen
Zich wilde togten, en alleen de tijd
| |
| |
Geeft onzen echt de lout'ring die hem wijdt.
Als liefde ons blaakt voor vader en voor moeder
't Is kwijting slechts van schuld. Voor teeder kroost,
Het dierbaar wit van zorgen nooit verpoosd,
Spreekt eigen bloed. Der zuster en den broeder,
Verwanten zelfs, elkaêr verknocht door naam,
Hen bindt de band eens zelfden oorsprongs zaam;
Maar beurde aldus bij 's werelds uchtendkrieken
Vast ied're soort van liefde reeds de wieken,
Aan allen kleefde iets stoff'lijks: hier belang,
Daar hartstogt, beurt'lings slaaf van drift of dwang.
Toen bleek de Godheid met ons lot bewogen
En Vriendschap werd! Zij, door geen zin bedrogen,
Zij, vreemd aan band, daalde af, - zij, vrije keus, -
In de eindigheid oneindigheid haar leus, -
Een bovenaardsche weelde reeds op aarde,
Des hemels weerschijn! - Waar haar 't oog ontwaarde
Daar zag 't een heiligdom. Rampzalig hij
ie zich aan haar vergrijpt!
Gij deedt het, bij mijn ziel durf ik 't bezweren:
Gevoelde God als menschen, 't zou Hem deren!
Of verkeerde ik, mij wijzigingen veroorlovende, van traduttore in traditore?
1865. |
|