De werken. Deel 12. Verspreide en nagelaten poëzy. Deel 2(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 342] [p. 342] Het schaakbord. Naar Owen Meredith. Heugt, lieve! met wier trouw 'k mij vleide Eer ons zoo droeve wijsheid scheidde, Heugt u wat zoets die winter had, Bij 't haardvuur prettig omgevlogen, Waar wij ons over 't schaakbord bogen, Vaak door elkanders blik schaakmat? 'k Zie nog uw poezel handje spelen Met d' eerst veroverden pion; Daar doet ge in schuts van haar kasteelen Uw koningin den strijd bevelen; Die raadsheer schijnt zich weg te stelen Of hij een nieuwe list verzon! Hoe raken eensklaps onze ving'ren Elkander aan! - uw lokkig haar Omgolft mijn wang, - en dwars door 't sling'ren Worde ik uw blanken hals gewaar! Is 't wonder dat de gulden netten Op 't onvoorzienste schaak mij zetten? [pagina 343] [p. 343] Ook mat! - De slag heeft uit! Verheerd Ligt wie zoo fier de kroon mogt dragen! - En hebbe ons 't lot, in later dagen, Verpligt wel stouter zet te wagen, Wat heeft het falen als het slagen, Wat droeve wijsheid ons geleerd? Slechts dit, helaas! dat gij noch ik - Al sloot het saai voor dubb'le ruiten Niet enkel storm en sneeuw weêr buiten, Maar ook wat slaat met feller schrik, Ook 's werelds oogen, 's werelds ooren - We ons nooit, neen, nooit, nooit weêr zien gloren Wat zoete jonkheid blijkt beschoren: 't Schaakmat zijn door elkanders blik! 1864. Vorige Volgende