| |
| |
| |
Aafje.
Naar J.G. Whittier's ‘Maud Muller’.
Hoe mild de zon het landschap kleurde
Waar 't hooi de hark van Aafje omgeurde,
Er blonk een liefelijker gloed
Van onder haar verweerden hoed!
Een spotziek vogel klapte aan 't loover
Het deuntje dat zij neuriede over;
Maar niet om hem besloot zij 't lied,
Den heuvel groetende in 't verschiet!
Maar niet om hem bezweem haar lach,
Toen ze er de witte stad op zag!
Zij voedde een wensch waarvan zij beefde,
Wijl hooger dan haar stand hij streefde! -
| |
| |
Daar hield de regter stil op 't pad
En streek zijn vos de manen glad;
En groette er uit de luwt' der blâren
Het aardig kind van achttien jaren,
En vroeg een teug haar uit de bron,
Door 't loof beschaduwd voor de zon.
Zij knielde neêr bij 't zoet geklater,
Zij vulde een kroes met paar'lend water,
Zij bloosde toen zij hem dien bood:
De schaam'le droeg haar voetjes bloot!
Toch waagde zij 't weêr op te blikken,
Toen hij haar dank zeî voor 't verkwikken:
‘Ik dronk nog nooit in 't gansche land
Een frisscher teug uit schooner hand!’
Ze zag niet meer zoo schuw bezijën,
Toen hij naar 't zwermen vroeg der bijen;
Ze glimlachte om zijn onweêrsvrees
Dewijl in 't west een wolkje rees;
Ze was haar kleed, zoo kaal gesleten,
Haar bloote voetjes zelfs vergeten,
De vreugde in 't hart, de vreugde in 't oog...
Tot hij ten leste verder toog -
| |
| |
Toen zuchtte zij, hem naziend, zwaar:
‘Dat ik de bruid des regters waar'!
Hij zou me op feest bij feest doen blinken
En 't liefste mijn gezondheid drinken,
Dan doste ik vader deftig uit,
Dan kreeg mijn broêr een nieuwe schuit,
En moederlief zou zijde dragen,
En 't kleentje had een pop voor 't vragen,
En de armen zou ik dus bejeeg'nen,
Dat ik mij daag'lijks hoorde zeeg'nen!’
De regter, die vast stadwaarts klom,
Zag van zijn vos naar Aafjen om:
‘Een leest zoo slank, een blik zoo zoet,
Waar heb ik die nog ooit ontmoet?
Hoe zedig wist zij zich te dragen!
Hoe gulgaauw lachte ze om mijn vragen!
Hadde ik dat lieve kind tot vrouw,
Wat lust mij 't hooijen wezen zou!
Geen bang de weegschaal even stellen,
Geen pleitgegons zou meer mij kwellen,
Dan zong me 't voog'lenheir zijn lied
En zij, wat kweelde zij mij niet!’
| |
| |
Toch liet hij fluks die droomen varen;
Hij wist hoe trotsch zijn zusters waren!
En welk een prijs, schoon krank en oud,
Zijn moeder stelde op rang en goud!
De vos stoof voort, de vos verdween!
Arm Aafje bleef in 't veld alleen;
Zij dacht er, mijm'rende, aan den draver,
Tot droppels vielen op de klaver,
Tot regen op het hooi zij zag,
Dat ongeharkt nog om haar lag.
Ter zij des booms, ter zij der bron,
Waar zij haar taak zoo blij begon! -
Wat baatte 't haar, dat strenge heeren
Geen schalken glimlach konden weren,
Toen straks de regter aan hun kring
Ontvoerd bleek door de erinnering,
En hij een liefdeklagte neurde?
Hij zag zoo knorrig toen hij kleurde!
Hij zette 't meisjen uit zijn zin;
Geen doller dwaasheid dan de min!
Hij deed een schitt'rende partij,
Daar was van hart geen sprake bij;
| |
| |
Maar zij bragt goud, maar hij gaf rang,
En 't weeld'rigst leven ging zijn gang! -
Helaas! toch werd die weidsche luister
Hem vaak op 't onvoorzienste duister,
Als hij te moede werd, als zag
Hij Aafjes blik, hij Aafjes lach.
De wijn mogt vonk'len vurig rood,
Hij wenschte om water als zij bood.
Hij waar' zijn gasten gaarne ontsneld
Voor zoeten droom op 't geurend veld.
Hij zuchtte, al deed die zucht hem zeer,
‘Och! dat ik vrij ware als weleer!
Ik reed terstond - maar niet zoo zoetjes
Naar 't kind in 't hooi met bloote voetjes!’
En Aafje trouwde een armen knecht,
En zooveel kind'ren gaf hun de echt,
Dat, ijv'rig als zij sloofde om brood,
Er 's avonds toch niet overschoot,
En op haar vroeg vervallen wezen
De zorg in rimpels viel te lezen!
Wat moest bij zomerzonneschijn
In 't hooi haar heug'nis droevig zijn,
| |
| |
Als 't beekjen even vrolijk zong,
Waar 't over kiezelsteentjes sprong,
En ze uit den lommer van die boomen
Den vos, den ruiter weêr zag komen,
Wiens blik zij voelde op haar gezigt,
Al deed zij ook hare oogen digt!
Toch droomde zij dan menigmaal
Dat zich haar stulp verkeerde in zaal!
De vunzen pit werd gouden kroon;
Zij spon niet meer, zij zong zoo schoon!
En voor dien grommert, graauw van baard,
Met pijp en kan bij dooven haard,
Stond zij een fieren man ter zijde,
Aan wien zij zich met weelde wijdde!
Totdat er bitt're tranen rezen
Wanneer zij sprak: ‘'t Had kunnen wezen!’
Ellende op 't land! ellend' te hoof!
Diens regters rouw, de smart dier sloof!
De Heer moog hun Zijn hulp verleenen,
Als allen die hun jeugd beweenen;
Wier ziel vergeefs den droom herroept,
Die alles schooner had gegroept!
| |
| |
Geen woord geschreven of gesproken,
Dat zoo veel harten heeft gebroken,
Als 't woord, zoo vaak het uwe en 't mijn,
Het droefst van al': ‘'t Had kunnen zijn,’
Maar flikkert in dat dof verschiet
De bleeke star der hope niet?
En rolt geen engel daar van 't graf,
Misschien, den looden sluitsteen af?
|
|