| |
| |
| |
Een Haarlemsch hofje.
1
Gun elken leeftijd and'ren lust:
Der jeugd gewoel, der grijsheid rust;
Maar scheid die nooit zoo ver van één
Dat beider hart zich voele alleen!
Waar om den palm de blondheid spoe',
Daar knikk' de zilv'ren kruin haar toe,
En galm bij galm van 't vrolijk koor
Dringe in de stilste celle door.
Er heersche tusschen jong en oud
Een lotsgemeenschap als in 't woud
Het deel van bloesem is en vrucht
Zich wieg'lende op dezelfde lucht!
| |
2
Al blijks genoeg wat ergernis
De saaiheid van een hofje me is;
| |
| |
Van omvang eng, van aanleg stijf,
Vervelings schemerziek verblijf:
Een pleintje, dat voor ruimst verschiet
Der buren kleene vensters biedt -
Een perkje, dat geen vogels trekt
Wijl ied're zoo' tot bleekveld strekt; -
Een pomp, die weigert meer te gaan
Zoo langzaam leerde dutten slaan; -
Het voorversterf van hart en hoofd
Dat onder de asch de vonken dooft!
| |
3
Wat doe ik dan, - zoo menigmaal,
Op weg naar 't lomm'rig Bloemendaal,
Een stortbui me op 't station verrast;
Of 's winters, onverbeide gast,
Ik in des Kruiswegs zoete kluis
De liefste vrienden vind van huis -
Wat doe ik met mijn hofjes-haat
Dan in de Lange Heerenstraat,
Den dankb'ren blik ten steen gerigt
Den bouwheer meldend' van 't gesticht,
Er wachtende op het heusche woord
Dat me ingang gunt door de enge poort?
| |
4
O Nicolaas van Beresteyn!
Uw huis zij laag, uw hof zij klein,
Uw warm gemoed, uw held're geest
Verkeeren elk bezoek in feest!
| |
| |
Gij deedt van uwen overvloed
Niet maar tot in uw grijsheid goed,
Noch zorgdet slechts dat de armoê ierf
Toen zij in u haar trooster dierf;
Gij liet der twaalve, die uw beê
Èn huist èn spijst aan deze steê,
Gij liet in beeld een les ons na
Op hofjes zonder wedergâ.
| |
5
Als wist ge dat uw oude naam
Was vreemd geworden aan de faam;
Als waart gij op vergetelheid
Zelfs van uw weldaên voorbereid;
Tuigt zwellend dicht noch weidsch blazoen
Hier van den trots dien stichters voên!
Als hadt ge toch den dag voorzien
Waarop uw deugd zou regt geschiên,
Waarop uit veler harte een kreet
Zou vorschen naar uw lief en leed,
Verkondt ge aan wie uw beelt'nis groet:
't Gezin is 's levens hoogste goed!
| |
6
Daar zit ge in zoeten zomertijd,
- De bloemen geuren wijd en zijd -
Daar zit gij op het frissche gras,
- Waarvan de zon de paarlen las -
Daar zit gij naast de liefste vrouw:
Zie niets en gaat voor de echte trouw!
En om u speelt een bloeijend kroost,
Een zestal dat van blijdschap bloost
| |
| |
Van vreugde springt, van weelde juicht,
Zoo vaak een twijg zich nederbuigt,
En 't handje plukt, en 't handje vangt
Wat gloeijende in het groene hangt!
| |
7
Gij, kersen, onder 't glad geblaèrt
Robijnen aan smaragd gepaard,
't Waar vleijen, prees ik u zoo frisch
Als 't mondje van dien schalkert is; -
Gij, ruiker! daar dat wicht meê speelt,
Hoe mild ge ook zijt met kleur bedeeld,
Gij weet wel dat uw luister wijkt
Als bij die oogjes ge u gelijkt; -
Gij, vogel! waar die knaap op boogt,
Zoo gij een wijl zijn arm ontvloogt,
Straks streekt ge weder uit de lucht:
Waar vondt gij vrediger genucht?
| |
8
De moeder ziet haar blijde jeugd
Herboren in der kind'ren vreugd!
Hoe smeekt ze in stillen dank aan God
Voor elk van die zóó zalig lot;
En grijpt de hand van haar gemaal,
Welsprekende is dier blikken taal!
Zij vraagt hem of op 't oorlogsveld
Het hart van zulk een weelde zwelt;
Of 't aan het roer van 't schip van staat
Zoo rein zich houdt, zoo rustig slaat;
| |
| |
En of, voor wat in glorie schuilt
Hij dezen aardschen hemel ruilt?
| |
9
Als iemand hoort wiens meesterhand
Den staf hier zwaaide langs den wand,
Tot uit de luwt' van dat geboomt'
Die schat van levenswijsheid stroomt:
Als iemand hoort wiens hooge zin
Die hymne wijdde aan huw'lijksmin,
In dagen toen de duytse lier
Mogt kweelen van verboden vier:
Hij geef' den echten kunst'naar lof
Voor heerschappij op alle stof:
Niets deftig-vroeds, niets dartel-mals
Of 't wordt betoov'rend door Frans Hals!
| |
10
Aanschouw die kleener schilderij!
Dat meisje in weidsche feestkleedij!
En voel al de armoê van de taal
Bij d' eisch dat zij dien lust u maal'!
Hoe boeit haar blondheid trots den tooi;
Die blaauwe kijkers - weg met mooi,
't Is te alledaagsch! - dat spel geniet,
Bevoorregt, enkel wie het ziet,
En draagt, erinn'ring dezer steê,
Den indruk voor het leven meê,
Dat hij den allerliefsten lach
De onsterf'lijkheid verwerven zag!
| |
| |
| |
11
Gij, die zoo trouw blijkt aan uw' pligt
In vrome zorg voor dit gesticht!
Geen handel drijvend' met dat schoon
Al wierd zijn wigt in goud geboôn;
Gij, in wier hart nog eerbied leeft
Voor wie dit huis gegrondvest heeft,
Waarom uit vast twee eeuwschen nacht
Hem niet geheel aan 't licht gebragt?
De deugd, die dus de fantasie
Wist aan te blazen bij 't genie,
Was zeker niet van 't vuur misdeeld
Dat vlammende op deez' doeken speelt!
|
|