De werken. Deel 12. Verspreide en nagelaten poëzy. Deel 2(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 333] [p. 333] De vlugtenden. (Naar Percy Bysshe Shelley.) I De golvenjagt schettert, De hagelbui klettert, De bliksem vlamt over Het sidd'rende loover - ‘Ga meê!’ Het ziedt in de kolken, Het dreunt in de wolken, De bosschen verzinken, De klokken rinkinken - ‘Hoor mijn beê!’ Vergramde of vervaarde Ziet zee en ziet aarde Wat ademt, in holen, Het noodweêr ontscholen - ‘Met mij naar de reê!’ [pagina 334] [p. 334] II ‘Ons bootje moog' trillen, De varensgast rillen; Wie durft ons te volgen Op zee zoo verbolgen? 'k Wed geen!’ ‘Steek af!’ antwoordt blijde Die bloost aan zijn zijde; - Maar doodsboden klaat'ren Door 't schuim van de waat'ren Om hen heen. De wachtvuren gloren Van d' eilandrotstoren, En kogels omgieren Het zeil in zijn zwieren: 't Geschut speelt beneên! III ‘Gij ziet het, en zucht niet! Gij hoort het, en ducht niet! Wat zou ons vervaren In 't harte der baren Zaam vrij?’ Één mantel geriefde De aanschouw'lijke liefde Die koosde en die kweelde: Één polsslag, één weelde Hij en zij! [pagina 335] [p. 335] Terwijl om hen henen, Verschenen, verdwenen, De berghooge golven Een slingerpad dolven In eind'loos geglij. IV Van schaamt' zich verschuilend, Waar 't poorterswijf' huilend, Den hof vult met kermen, Staat hij aan wiens armen Ze ontkwam! Maar ginds, waar die toren Door 't zwerk schijnt te boren, Wie krijscht daar om weeën Uit wolken en zeeën, Vuur en vlam? Och, dwangzieke vader! Wat hoopt gij te gader Al vloeks op het beste, Op 't liefst dat u restte, De roos van uw stam! 1864. Vorige Volgende