De werken. Deel 12. Verspreide en nagelaten poëzy. Deel 2(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 294] [p. 294] De senator. (Naar Béranger.) Op mijn wijfje durf ik roemen: Rose heeft zoo'n lief gezigt! 'k Ben haar, 'k wil het niet verbloemen, Een onschatbaar vriend verpligt. Toen 'k haar hart en hand mogt biên, Kwam mij een Senator zien! Welk eene eer! O 't is meer, Welk geluk, hoogmogend heer! Ik ben uw dienaar, 'k ben het zeer. 'k Hou van al zijn daên register: Op zijn weêrga is geen kans. Ging op 't bal bij een minister Rose niet met hem ten dans? Als ik hem op straat ontmoet, Drukt hij mij de hand ten groet. Welk eene eer! O 't is meer, Welk geluk, hoogmogend heer! Ik ben uw dienaar, 'k ben het zeer. [pagina 295] [p. 295] 'k Mag hem bij mijn vrouw vertrouwen, 't Is geen gek en ook geen guit. Als soms Rose 't bed moet houên, Speelt hij met mij honderd uit. Hoe hij me op nieuwjaar verrast! Op Sint Jan ben ik zijn gast! Welk eene eer! O 't is meer, Welk geluk, hoogmogend heer! Ik ben uw dienaar, 'k ben het zeer. Als na 't eten storm of regen Mij beletten uit te gaan, Ziet hij naauwlijks mij verlegen, Of hij biedt zijn rijtuig me aan. ‘Doe een toertjen als 't u lust, 't Staat gereed, - stap in, gerust!’ Welk eene eer! O 't is meer, Welk geluk, hoogmogend heer! Ik ben uw dienaar, 'k ben het zeer. Ons verrassend reed, van 't zomer, Hij ons naar zijn buiten heen. Bij champagne ben 'k geen droomer... Rose sliep dien nacht alleen; Maar ik had op eigen hand 't Allermooiste ledekant. Welk eene eer! O 't is meer, Welk geluk, hoogmogend heer! Ik ben uw dienaar, 'k ben het zeer. [pagina 296] [p. 296] Toen een kind ons huis verheugde, Was hem 't peet-zijn zoete pligt; Schreijen moest de man van vreugde Bij het kussen van het wicht. Zeker heeft hij d' eigen nacht 't In zijn testament bedacht! Welk eene eer! O 't is meer, Welk geluk, hoogmogend heer! Ik ben uw dienaar, 'k ben het zeer. Lagchen is hem lust van 't leven, Maar ik maak het soms wat bont, Onlangs, 't glas omhoog geheven, Plaagde ik hem, - het ooft ging rond, - ‘Vriend! de booze wereld zegt, Dat gij me iets aan 't voorhoofd hecht!’... Welk eene eer! O 't is meer, Welk geluk, hoogmogend heer! Ik ben uw dienaar, 'k ben het zeer. 1858. Vorige Volgende