De werken. Deel 12. Verspreide en nagelaten poëzy. Deel 2(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 289] [p. 289] Het borstbeeld van Venus. (Naar De Fontanes.) Spaar ons, scheinheilige-gestrenge! Uw lachjes-werend woordgedruisch; Schoon preutsche kieschheid 't noô gehenge, Schoon 't blosjes op haar voorhoofd brenge, 'k Plaats Venus' borstbeeld in mijn kluis. Ik zag die wufte mij ontzweven; Ik weet te wel, mij keert zij niet; De minne voegt in lentes dreven, De droevige eere wijs te leven Is wat mij, grijsaard, overschiet. Doch klimme ik vast, wie durft het laken, Vervrolijke ik der jaren vlugt? O Venus! die het schoon doet smaken, Mag mij uw lust niet langer blaken, Gun nog 't gezond verstand genucht! [pagina 290] [p. 290] Een zoete waan beurt me op zijn wieken, Uw boschje groent weêr voor mijn geest; Die weelde zou naar wulpschheid rieken? Alsof de wijssten van de Grieken Geen plaats u boden op hun feest! Verzachte, als de ernst mijn blik verduistert, Uw schalkheid vaak mijn straffen toon: De daggod zingt, de hemel luistert, Maar als uw zoete lach hem kluistert, Eerst dan bewonderen de Goôn. Leer mij die zoete zangen kwelen, Die steeds behagen zoo als gij; Moge er een tooverkracht in spelen, Als gij zoo mild wist meê te deelen Aan lief en leed in 't schoon getij'. Zoo, als een nieuwe bloem haar kleuren Verloor en met den avond dook, Zoo blijven duizend balsemgeuren, Die uit haar kelk zich zwierend beuren, Het plekje wijzen waar ze ontlook. 1858. Vorige Volgende