De werken. Deel 12. Verspreide en nagelaten poëzy. Deel 2(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 285] [p. 285] Het vallen der bladeren. (Naar Millevoye.) Het dorrend loof viel heinde en veer, Geweken was der wouden luister; Geen boschje hoorde zoet gefluister, Geen scheem'ring nachtegalen meer. Een somb're smarte prijs gegeven, Ging, voet voor voet, die noô zich hief, Een kranke jong'ling eens de dreven Nog om in 't oord zijn kindsheid lief: ‘Vaar woud! dat ik voor 't lest aanschouwe, Vaarwel, o lust! die 'k hier genoot; Ik lees mijn toekomst in uw rouwe; Elk vallend blad spelt mij den dood. Wie kan uw vonnis mij verhelen, Epidaureesche orakeltaal: “Gij zult nog eens het woud zien gelen, Eene enk'le, de allerlaatste maal. U dreigt de nacht des grafs te omvangen; Gelijk de herfstbloem 't hoofd laat hangen, Zien we op uw borst zich 't uwe doen. [pagina 286] [p. 286] Gij zult verkwijnen en verscheiden Eer 't gras zal dorren op de weiden, Of langs de heuv'len 't wingertgroen. -” En 'k sterve! - Zonder mededoogen Greep mij des noordens geessel aan; Mijn lente is naauw voorbijgegaan, Reeds staat mijn winter mij voor de oogen! Ach! heester van maar éénen dag, Droeg ik misschien een handvol bloemen, Maar durf op geene vruchten roemen, Geen ooft dat ik vermaken mag. Ruischt, blaad'ren, ruischt! dat van mijn dolen Het spoor verdwijn'; val, loover! val; Houdt moeders blik de streek verholen, De plek waar 'k morgen wezen zal! - Maar, mogt naar de afgelegen boomen Mijn schreijende geliefde komen, Wanneer de zon zich neigt ter kim, Wek dan door zoet gesuis mijn schim En doe me een omzien zalig droomen!’ Hij zweeg, ging voort... en keerde niet! - Den dood in 't harte zong de droeve Bij 't laatste blad zijn laatste lied, En onder d' eik groef men zijn groeve. Zijn moeder stortte traan bij traan, - Helaas! zij die zijn jeugd bekoorde, Haar zag men naar de kerk niet gaan, - Het was maar, ruischten soms de blaên, Een herder, die de stilte stoorde. 1858. Vorige Volgende