| |
| |
| |
Moederrouw.
Maand en dag zijn weêrgekomen,
Maand en dag, zoo bang, zoo wreed;
Straks een jaar werdt ge ons ontnomen,
En nog lijde ik wat ik leed!
IJdel bleek der vriendschap wanen,
Dat in meêgeschreide tranen,
In vertroosten en vermanen,
't Wee allengs verzachting vindt:
Ieder avond, ieder morgen,
Onder zegen, onder zorgen,
In 't verkeer en in 't verborgen,
Hijgt mijn hart naar u, mijn kind!
Zoo de nacht mij rust doet smaken,
't Leed is nieuw na elke rust!
Immers worde ik bij 't ontwaken
Weêrlichtsnel 't mij weêr bewust!
| |
| |
Niet het hoofd omhoog geheven,
Of gij beide lot en leven
Koninklijk de wet mogt geven,
Bloeijend beeld van kracht en moed!
Neen, met sombere afscheidsblikken
En een stem, wier veege snikken
Mij doen schreijen, mij doen stikken,
Brengt ge uw droeven uchtendgroet.
Offer boven moederkrachten
Scheen mij, schijnt me uw dood een roof;
Voor mijn kreten, voor mijn klagten
Vlood het huiverend geloof!
Laat er bitt're tranen leken,
Van berusting valt te spreken,
Waar de liefste banden breken,
Waar het kind zijne ouders dierf;
Maar de vromen zelfs verstommen
Als zich stramme schouders krommen,
Niet 'wijl de asch heeft uitgeglommen,
'Wijl verwachting blakend stierf!
O mij bleef nog menig zegen,
Gade en kroost getuigt er van;
Maar dus lief en leed te wegen,
Is 't een moeder die het kan?
's Hemels meêlij' duldt de zonde,
Schuilt ze in 't bloeden van die wonde;
Staar ik onzen disch in 't ronde,
'k Zie de plaats slechts waar ge ontbreekt;
| |
| |
En wanneer, op hoogtijdsdagen,
Schalkte en scherts den wedstrijd wagen,
Hoor ik in 't gejuich u klagen,
U, die nooit weêr tot ons spreekt.
Anders is eens vaders smarte,
Anders eener moeder rouw:
't Hoofd des mans gebiedt zijn harte,
Naar het harte leeft de vrouw.
Om zich fierer op te rigten
Leert de slag den sterke zwichten;
Hem toch roepen honderd pligten,
Welvaart, glorie, nageslacht. -
Onze wereld ligt verscholen
In de panden ons bevolen,
En als 't graf die houdt verholen,
Houden wij bij 't graf de wacht!
Echter weet ik, dierb're gade!
Hoe dat heerschen op 't gemoed,
Hoe die ijver vroeg en spade
Wordt gewroken en geboet!
Niet alleen als uit mijn treuren
Mij uw teêrheid op wil beuren,
Hoor ik 't leed u 't hart verscheuren,
Hoor ik tranen in uw stem;
Slechts één naam blijft in uw droomen
Over bleeke lippen komen,
En die naam, zoo vaak vernomen,
Is de zoete naam van hem!
| |
| |
Laat mij tuigen, laat mij spreken
Van den lieven oudsten zoon!
Gun mij, droeve, dat ik rouwe,
En de moeder en de vrouwe
Kwijt zich met te grooter trouwe,
Allen alles, weenend - waar,
Tot een hooger licht zal dringen
Door de vale schemeringen,
Die mijn zoet verschiet vervingen
Sinds ik neêrzonk bij de baar.
Voer' de toekomst op de bede,
Die ik voor mijn dierb'ren slaak,
Voer' ze vreugde en voorspoed mede
Zonder dat mijn ziel die smaak';
Breng' de wiss'ling der saizoenen
Velden, die van zegen groenen,
Bloesemgeuren, bloemfestoenen -
Maar gedoog het dat ik schrei,
En al duldend, en al dragend,
Zachtkens als de herfstnacht klagend,
Niets van wat vergaat meer vragend,
Mij met beter wiss'ling vlei.
Eerst'ling! die mijn ziel vervulde
Met zoo groot een dank aan God,
Of zich 't paradijs onthulde
| |
| |
Eerst'ling! die omhoog gevaren
Nu den nacht mij op moest klaren,
Maar mij somber aan blijft staren,
Van den schrikb'ren doodstrijd moê,
Lach mij, als mijn boei zal breken,
Lach mij bij 't genade smeeken,
Lach mij ten vergevingsteeken,
Engel, op mijn sterfbed toe!
|
|