De werken. Deel 12. Verspreide en nagelaten poëzy. Deel 2(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 272] [p. 272] Aan d'ingang van het Haagsche bosch. I Er zwerft, in schaâuw van 't oud geboomt' Dat u omzoomt, O 's Gravenhage! Een vreemd' Dien ge in uw hoede neemt, Wien ge offers biedt uit bosch en beemd, En dien ik echter diep beklage! Voor hem toch suist de voorjaarszucht Geen profeetcij van mingenucht, Hij voelt de loomheid slechts der zoelte; En als 't gevogelte van 't woud Zich baadt in zomerzonnegoud, Dan wuift de lommer hem geen koelte; Een wensch in 't hart, die nimmer zwijgt, Die 's uchtends naar den avond hijgt, [pagina 273] [p. 273] Die 't scheem'ren oproept uit den duister, Smaakt de arme balling lust Noch rust: Een koning - in vergulde kluister, Een slaaf - zich al zijn regt bewust. II Wat waant gij 't hert zijn lot getroost, Wijl 't grazend poost, Trots onze blikken? Ach! 't weet, De kerkergracht is breed, 't Staketsel hoog - gewend aan 't leed, Verleerde 't schuchter op te schrikken! 't Is of 't welsprekend u verklaagt, Als 't zich zoo onverschillig draagt, Niet langer poogt de lucht te rieken; De kudde, om gindschen boom gegroept, Van verr' niet seint, niet toch zich roept, Niet voorzweeft op dier voeten wieken! De wreede band, waarin gij 't klemt, Heeft tot verbast'rens toe 't vervremd; Helaas! het spitst ter nood meer de ooren, Als hoorn of buks hier schalt En knalt; 't Heeft d'ingeschapen aard verloren, Ziedaar hoe zwaar gevank'nis valt! [pagina 274] [p. 274] III Vergeef 't mij, woudvorst! gingt ge vrij, Den wind op zij' Stooft ge uit onze oogen; Eer 't licht Van deze transen zwicht, Het ver gebergte al in 't gezigt, Een honderd stroomen doorgevlogen; Hoe fier zoudt ge in den glans der maan Er op zijn bleeke toppen staan, Den blik er door uw rijk doen weiden, En of er weelde volgen kon, Die 't van de weêrgalooze won, Den jongen dag in 't oosten beiden! Hoe ‘welkom!’ roepen aan 't gevaar, Als hondgebas en jagerschaar Er uit de dalen op mogt doemen; En, kloof der hoornen vlugt De lucht, Die worst'ling zelve wellust roemen, Daar moed den heldendood niet ducht. 1851. Vorige Volgende