| |
| |
| |
't Was maar een weesje.
I
Er trecdt uit gindsche aêloude poort
Geen schout of schoutendienaar voort,
Ook zwerft er op dat plein geen drom
Gehuld in veinsziek, vaalzwart laken;
Geen lijkkoets roept aan deur of raam
Gaat ongestoord zijn stillen sleur:
Waar ook de buurt om rouw' of treur',
Niet om een wees ter baar geheven! -
Valt haar alleen niet hard! - Verzelt
Die jeugd, die zelf den laatsten pligt
Aan lot- en leedgenoot verrigt;
| |
| |
Wie heeft er deernis met de droeve?
Daar gaat ze in Aemstels kleuren heen! -
Hoe statig zijn dier knapen schreên,
De kleene kist is in hun midden!
En toch, schoon de ernst hun flink gelaat
Ai, toont mij, waar, op straat of gracht,
Waar zwijgt het spel van luim of gril
Om rampen dus vermenigvuldigd?
Voor d' enk'len burger, die daar poost,
Gedachtig hoe zijn eigen kroost
Een zelfde lot kon zijn beschoren,
Heeft heel die menigt, heeft ze alleen
Een hoofd, een hart voor bezigheên,
Voor haar belang slechts oog en ooren! -
Houdt 't haar ten goede - Tijd is geld!
Maar hoort,...getrappel, - ziet,...daar daagt
De weelde, die haar tweespan jaagt,
Hoe zal haar 't onderscheid doen schrikken!
Hoe zal zij, trots dier rossen drift,
Hen toomen, zeggend met de Schrift:
Wat ijd'le waan! - de weg is breed,
Maar, even als ze in 't leven deed,
Blijft in den dood ook de armoê wijken!
| |
| |
| |
II
En echter, zoo de wereld wist,
Ligt liet haar onze klagt niet koel,
Ligt dat we een zweem van meêgevoel,
Iets vochtigs in hare oogen zagen!
Pas dertien jaar! - Eer lentelucht
In bloesem hope gaf op vrucht,
Den schralen stengel afgebroken;
Pas dertien jaar! - En naar den geest
In schaâuw des wederspoeds ontloken;
Pas dertien jaar!... Maar reeds genoeg
Geklaagd; - bij wat zij duldde en droeg,
Viel 't sterven ligter dan het leven:
Wat was, eer moeder de oogen sloot,
Wat bleek haar trouwe sints verheven!
Daar is een armoê, die 't gemoed
Totdat de hand of rooft of bedelt;
Maar, ter beschaming van wie goud
Het hoogste goed des levens houdt,
Ook eene ontbering, die veredelt!
En deze alleen was in de kluis
Zij leerde bidden - werken - dragen, -
En maakte 't kampen met het lot
Voor moeder en voor kind genot,
Zoo vaak heur pogen scheen te slagen!
| |
| |
En deed haar, als de donk'rer nacht
Na donk'ren dag geen redding bragt,
In lief te hebben en gelooven
Een toekomst zien, die de overvloed
Slechts op haar stervensspond vermoedt,
En toch al 't aardsche gaat te boven!
't Is of de hemel wieken leent
Aan wie dus worstelt, wie dus weent,
En ze in zijn voorsmaak zich vermeijen!
Er school voor liefde in leed nog lust,
Tot moeder was goê nacht gekust
En 't weesje in 't groote huis mogt schreijen,
En ze alle nachten, zonder schroom,
Den dood zag komen in den droom, -
Hij droeg de trekken van haar moeder, -
En wel wou bidden: ‘neem mij meê!’
Maar 't woord weêrhield: - als hij het deê,
Wie zou er waken voor haar broeder?
| |
III
Lief jongske! dat ter laatste wijk
Al steunt des meesters wakk're hand
Voor u, met vader-ingewand,
Lief jongske! dat de krachten mist,
| |
| |
Te werpen, en 't gelaat verbergt,
Als waar 't uw jeugd te veel gevergd,
Te zien hoe stof tot stof vergaèrde, -
Lief jongske! staak uw zelfverwijt,
Uw klagt, dat ge in den schoonen strijd
Bij uw verscheiden lotgenooten
In 't lijdzaam dragen van den last,
Heur zwakke schoud'ren opgetast,
Zoo verre zijt te kort geschoten!
Het morren tegen 's hemels roê
Maar vroeg te grijpen naar het wapen,
Of 's werelds luk veroverbaar
En slechts de prijs der koenheid waar',
Daar is de sterkte toe geschapen!
Volg gij haar inspraak! Vaar ter zee!
Geen rijker geldt bij haar voor twee,
Geen week'ling, die haar gunst mag winnen!
Haar meesters viert ze in moed en kracht,
En hem slechts, die 't gevaar veracht,
Voert zij de haven veilig binnen!
U loeg van kindsbeen de oceaan
Thans staat zijn blinkend pad u open, -
Al erft gij maag- noch moedersgoed,
Met beider heug'nis in 't gemoed
Wat valt er niet van u te hopen?
Verleiding wone in 't vreemde land,
En houdt ge in held'ren keerkringsnacht
| |
| |
Geen wenschen zijn 't om goud of eer,
Die vraagt men boven 't stof niet meer,
Maar om des levens zoetsten troost:
Een brave gade, een min'lijk kroost,
En liefde, ook in den dood tot wachter.
|
|