| |
| |
| |
Het quarteronne-meisje.
(Vrij gevolgd naar H.W. Longfellow.)
Weêrspieg lend droeg de baai, die zeewaarts zich verbreedde,
Des slavenhaalders schip voor anker op de reede;
De zeilen hingen slap in 't vocht als in de lucht;
Het marde er tot de maan ten zetel op zou komen,
En in den wind des lands de wekstem zijn vernomen,
Om ze uit te slaan voor nieuwe vlugt.
De boot lag vast aan wal; - haar forsche roeijers sloegen
Den alligator gâ, dien zij ter schuilplaats joegen,
Die met den graauwen staart in 't groene wier verdween;
En vlijden lusteloos zich neder op haar banken,
En vloekten, ruige hoop van roovers, raauwe klanken
Der beide werelden dooreen.
| |
| |
Zij lagen zaamgehurkt, om 't hoofd niet op te beuren,
Al kwam uit beemd en bosch het koeltje, met de geuren
Der specerij van 't West in weeld'rig spel ontschaakt; -
Maar ware in 't ver verschiet de beker volgeschonken,
Maar had de dobbelsteen hun raat'lend toegeklonken,
Opspringend waren zij ontwaakt!
En toch, was 't zoet te zien, hoe blaauwe wolkjes zweefden,
Waar windes zonder tal hun bloesems zamenweefden,
Een looftent wapp'rende om en over 't rieten dak;
De planter zat er stroef en stil zijn pijp te rooken,
Tot door een' snellen schred 't gepeins werd afgebroken,
Een hoed van uit de heesters stak.
De slavenhaalder was 't, - die nu de klink al ligtte
Van 't hek, - die voor hem stond, - die 't woord reeds tot hem rigtte:
‘Voor anker ligt mijn schip, daarginder in de baai;
'k Wacht maar op ebbe en maan;’ hij zweeg, doch liet zijn ving'ren
De goudbeurs uit zijn vest eens heen en weder sling'ren,
En voer toen voort: ‘Wat kiest ge, paai?’
Een quarteronne-maagd, demoedig neêrgebogen,
In schaâuw des loovers, sloeg, bij 't woord, haar valkenoogen,
Half nieuwsgier, half ontzet, op 't handeldrijvend paar;
Schoon was 't aanvallig kind hoezeer geen tooi het sierde,
En slechts een bonte rok haar om de heupen zwierde,
Als om den boezem 't raafzwart haar.
Een stilte - en om den mond van 't lieve meisje speelde
Een glimlach, als ge soms u in de kerk verbeeldde
Er om de trekken van een heilige te zien,
| |
| |
Wanneer een zonnestraal het kille marmer kuste, -
Een glimlach, die den blik der engelen verlustte,
En die den booze dwong te vliên.
Helaas! - ‘De grond wordt schraal!’ - dus mompelden de lippen
Des planters, - en de beurs dreigde aan de vuist te ontglippen,
Die onophoudelijk haar schijven klinken deed: -
‘De grond is uitgeput!’ - bij tusschenpoozen staarde
De planter naar de maagd, wier glimlach hem vervaarde,
Naar 't goud, dat langs de mazen gleed.
Een wijl bezweem de blik, die straks geldgierig vlamde,
En hief de hand zich weêr, 't was of de hand verlamde;
Die gruwel scheen ook dat versteende hart te groot!
Schoon half der razernij der hebzucht prijs gegeven,
Gevoelde hij, wiens drift de onnooz'le riep in 't leven,
Wiens bloed er door hare ad'ren vloot!
En echter zou natuur haar pleitgeding verliezen!
De quarteronne zag d'ontaarden vader kiezen,
Maar gilde niet, al ving hij gretig 't glinstrend goud,
Noch vond in tranen troost, - haar wangen slechts verschoten,
Als had de dood zijn tint er over uitgegoten,
En of ze een lijk waar', werd ze koud.
De slavenbaalder nam haar bij de hand, en leidde
Haar met zich als een lam, tot waar zijn boot hem beidde,
Tot waar de roeislag klonk bij held'ren maneschijn;
En beurde er haar aan boord, die onder verre vreemden
Het West niet weêr zou zien, zijn bosschen, noch zijn beemden,
Maar boeltje, - maar slavin zou zijn!
|
|