De werken. Deel 12. Verspreide en nagelaten poëzy. Deel 2
(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 245]
| |
Frithiof's verzoeking.Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 246]
| |
Blozend, zoo als Freja's wangen, breekt het roosjen uit zijn' knop,
En vernieuwde lust ten leven gloort in 's menschen boezem op.
't Lenteweêr lokt d' ouden Koning, lokt zijn jonge ga ter jagt;
Heel hun hofstoet wemelt buiten vast dooreen in bonte pracht;
Bogen klinken, kokers raat'len, hoefgetrappel beukt den grond;
Schreeuwend doet, spijt kap en koorde, valk bij valk zijn' rooflust kond.
Zie, de jagtvorstinne nadert! Frithiof! sluit uwe oogen snel!
Als een sterre op 't voorjaarswolkje wiegelt ze op haar witte tel;
Sierlijk golft de blaauwe veder langs de blankheid van haar koon,
En nu Freja, dan weêr Rota, overtreft zij beide in schoon.
Al te digt dier oogen hemel, arme Frithiof! niet genaakt;
Wacht u, want die lokken kluist'ren; wacht u, want die boezem blaakt!
Staar naar leliën noch rozen, wiss'lende op haar lief gezigt,
En verneem de zoete stem niet, waar de westewind voor zwicht.
Op, ter jagt! - de horens schett'ren; - berg en dal verslindt de stoet;
Loodregt stijgt de valk ten hoogen, loodregt Oden's zaal te moet,
En het schuwe wild moog' vlieden naar der lommer digtste schaâuw,
Voor den ingang van zijn holen is de jagtspies 't nog te gaauw.
Snel als 't weêrlicht stuift de schare d' ouden Koning vast voorbij;
Eenzaam blijft de grijsaard achter, schoon met Frithiof aan zijn zij;
| |
[pagina 247]
| |
Ongezellige gezelle blijkt de mijm'raar droef te moê,
Ach! wat somb're klagte klinkt hem uit zijn' eigen boezem toe:
‘Hadde ik nooit de zee verlaten, voor 't gevaar des weêrziens blind!
Op de golven woont geen weemoed, waait hij weg met 's hemels wind.
Staat des Vikings aanzigt somber, ijlings lokt hem de oorlogskans,
En de donk're droomen vlugten voor der waap'nen flikkerglans.
Hier is 't anders! - In de strikken van 't verlangen buige ik 't hoofd;
Al mijn geestkracht schijnt geweken, al mijn gloriezucht gedoofd;
'k Waan haar steeds in Balder's tempel aan mijn zij geknield te zien;
Neen, niet zij heeft d' eed geschonden: wreede goden braken dien!
Immers haten zij de menschen, immers doet hun vreugd hun leed;
't Rozenknopje, dat mij geurde, werd aan 's Winters borst besteed.
Ach! waartoe? Gelijk zijn schedel, is het hart des ouden grijs;
Knop en blad en steel van 't bloempjen overdekt zijn aêm met ijs.’
Zoo verzuchtte hij. Daar kwamen ze aan een afgelegen dal,
Donker, door der bergen hoogte, - donker door der berken tal; -
| |
[pagina 248]
| |
Uit den zadel gleed de Koning: ‘O die lommer is een lust,’
Sprak hij: ‘Ik ben moê, stijg ook af, en ik neem een wijle rust.’ -
‘'t Sluim'ren zou u kwaad doen, Koning! koud en kaal is nog de grond;
Laat ons fluks ten hove keeren, hier waar' 't rusten ongezond.’ -
‘Slaap verschijnt, als de and're Goden, dikwerf als wij 't minst vermoên,’
Zeî de grijsaard: ‘aan den gastheer gunn' de gast zijn' wil in 't groen.’
Frithiof ligtte reeds zijn' mantel, Frithiof spreidde dien op 't veld,
En de Koning look zijne oogen op de knieën van den held;
Look ze rustig, als na 't strijden op zijn schild de dapp're doet,
Rustig als 't onnoozel wichtje, door den moederarm behoed.
Echter slaapt hij naauw, of, luister, hoe een zwarte vogel kweelt:
‘Rep u, Frithiof! op! versla hem, en uw hartswonde is geheeld;
Op, zijn Koningin behoort u, u wien zij den bruidskus gaf!
Op, geen menschenoogen zien u, en geen stemme heeft het graf.’
Frithiof hoort het naauw, of luister, hoe een witte vogel kweelt:
‘Bleef het menschen ook verholen, Oden bleef het niet verheeld!
| |
[pagina 249]
| |
Zoudt ge een sluim'rend man vermoorden; zoudt ge een weerloos grijsaard slaan?
Wat ge bij het feit moogt winnen, 't brengt geen heldenroem u aan!’ -
De eene vogel zweeg als de and're; uit de scheê vloog Frithiof's zwaard,
IJlings wierp hij 't huiv'rend van zich, 't stoof in 't woud met weerlicht vaart;
Krijschend is de zwarte vogel naar zijn donk're krocht gevlugt,
Maar de witte stijgt ten hemel, en zijn lied vervult de lucht.
Fluks is de oude Koning wakker. ‘'t Sluim'ren,’ zegt hij, ‘was mij zoet;
Lieflijk slaapt men in de lommer door des dapp'ren zwaard behoed;
Maar waar bleef het uwe, vreemd'ling! waar die wachter aan uw zij?
Waar die vriend, van wien gij zeidet, “wat gebeur', nooit scheiden wij?”’ -
‘'t Is om 't even,’ zeide Frithiof, ‘'k vinde er bij de vleet in 't Noord
't Zwaard is scherp van tong, o Koning! en brengt vreê noch vriendschap voort;
Onderaardsche geesten wonen in het glinsterende staal;
Zelfs de sluim'ring van de grijsheid dreigt de moordzucht van 't metaal.’ -
| |
[pagina 250]
| |
‘Ik heb niet gesluimerd, jong'ling! - neen, zoo u die toetsing krenkt,
Acht gij vroed, die man of wapen onbeproefd vertrouwen schenkt?
Gij zijt Frithiof, 'k was er wis van, sinds ge op hoogtijd tot mij kwaamt;
De oude Ring heeft lang geweten, wat zijn wijze gast zich schaamt!
Hoor mij uit - waarom verscheent gij, zonder naam en met een mom?
Slechts om Ingeborg te schaken, schiept gij u onkenbaar om;
Nameloos wil de eer niet zitten in het gastvrij feestgelag;
Open, Frithiof! is haar wezen, en haar aanschijn als de dag.
Weet gij hoe 't gerucht me u schetste? Schrik der menschen en der Goôn,
Sloegt gij vorsten, schondt gij tempels, waar u weêrstand werd geboôn,
En 'k verwachtte, slaande op 't heirschild, strijdb'ren Frithiof in mijn land,
Maar gij kwaamt gehuld in lompen en den bedelstaf ter hand.
Waarom slaat gij de oogen neder? Frithiof! ik was ook eens jong;
Strijd is 't leven van den aanvang, en de jeugd zijn Berserksgang:
Weerspoed klemm' haar tusschen schilden, tot het wilde vuur verspat;
'k Heb beproefd en 'k heb vergeven; ik beklaagde en ik vergat.
| |
[pagina 251]
| |
Ziet gij, ik ben oud van dagen; Oden's zaal rijde ik dra in;
Heel mijn rijk zij dan het uwe; de uwe zij mijn gemalin;
Tot dien tijd zult gij me een zoon zijn, zult mijn gast zijn als ge waart;
Wilt gij d' ouden twist dus slechten, en mij hoeden zonder zwaard?’ -
‘Dank heb,’ antwoordt Frithiof somber, ‘mits ge voor geen' dief mij scheldt,
Of belette me iets, uw gade meê te voeren met geweld?
Haar nog eens voor 't lest te aanschouwen, was het doel, waarmeê ik kwam:
Wee mij, dwaas! ik wierp slechts olie in de half gebluschte vlam!
'k Was te lang uw gast reeds, Koning! aan uw' disch zitte ik niet weêr;
Onverzoende Goden sling'ren op mijn hoofd hun gramschap neêr.
Balder, met de lichte lokken; Hij, die al wat ademt, mint,
Haat mij, haat slechts mij, verworp'ling, die geen wedergade vind.
Waar die klinkt, daar schoolt van doodsangst ouderdom en jonkheid zaam.
'k Ben verstooten, 'k ben verdreven uit mijn land en van mijn erf,
En de vreê in eigen' boezem is een troost, dien 'k eind'loos derf.
| |
[pagina 252]
| |
'k Ben de groenende aarde moede, wijl ik overal die mis;
't Veld verzengt mij slechts de voeten, mij, wien 't loof niet schaâuwrijk is;
Gij hebt Ingeborg verworven, Ingeborg, die ik verloor;
En der wolken van mijn leven breekt geen straal van hoop meer door.
Voort dan naar mijn zee, - Ellida!Ga naar voetnoot1 spoed u, vlugge drake! spoed!
Baad op nieuw uw' zwarten steven vrolijk in den zilten vloed;
Beur de zeilen tot de wolken; klief den berg, die blinkend daagt;
Vlieg zoo ver de sterre ons voorlicht, en verwonnen golfslag draagt.
Hoe mij naar der stormen huilen, naar des donders raat'len dorst
Als het om mij dreunt en davert, heerscht er kalmte in Frithiof's borst;
Schildgekletter, pijlenregen, Oude! brak het uur al aan,
Dat me in zeeslag zal zien sneuv'len, naar verzoende Goôn zien gaan!’
1845.
|
|