| |
| |
| |
Frithiof en Björn.
(Uit het Zweedsch van Esaïas Tegnèr.)
Björn! ik ben 't wisselziek scheepsleven moê,
't Ruischen des winds als der wateren klotsen.
Heimwee verteert me. De onwrikbare rotsen
Wenken van verre uit het Noorden mij toe.
Wee wie als balling zijn vaderland ruimen,
't Oord moest ontvliên, waar zijn voorzaat in rust!
Eens was 't mij weelde de zeeën te schuimen,
Hoe me thans walgt van den bloedigen lust!
Laak toch de zee niet, wat mag er bij halen?
Vrijheid en vreugde zijn docht'ren der zee,
Gaan met den golfslag in vogelvlugt meê,
Weten op 't water van perken noch palen.
| |
| |
Tijdig genoeg, kan ook ik niet meer voort;
Dwingt dan de wal me ergens wortel te schieten,
Nu wil ik vechten en drinken aan boord,
Dat heet zijn zorglooze jonkheid genieten!
't IJs heeft ons echter gedreven aan land,
Steven noch roer, die dat graf kan doen splijten;
Mijmerend wil ik den winter niet slijten,
Lang als hij is op dit eenzame strand.
't Noord zal mij eens nog Jul-Afton zien houên,
Gast van den Vorst, die mijn bruid heeft geroofd;
't Lust mij haar goudgele lokken te aanschouwen,
De onschuld te zien, die mij trouw heeft beloofd.
Goed, geef maar op, wat uw wraakzucht gerieve,
Goed, als ge weet, ik durf alles bestaan;
Steken we om middernacht 't Koningshof aan,
Slagten den stakker, en schaken de lieve?
Of, zie zoo zuur niet, naar Vikingenwijs,
Acht gij den grijsaard eene uitdaging waardig,
Noodt ge zijn leger ten slag op het ijs?
Zeg wat ge wilt, in een omzien ben 'k vaardig.
Verre van mij zij die brand en dat bloed!
Vreedzaam bezoeke en verlate ik hun woning;
'k Wijt mijne ellende noch haar, noch den Koning;
Is 't niet de wrake der Goden, die 'k boet?
Gun me, die ied're verwachting zag fnuiken,
Afscheid te nemen van 't hart mij nog dier,
| |
| |
Afscheid voor eeuwig! Als 't bosch zal ontluiken,
Vroeger welligt, ben ik zeker weêr hier.
Wie u geduldig zijne ooren ook leene,
Frithiof! het loopt met uw dwaasheid te dol!
Is dan de wereld van wijven niet vol?
Duizende blijven u over voor de ééne!
Wilt gij 't, ik hale u een lading in 't Zuid,
Bloeijend als rozen, gedweeër dan lamm'ren,
Wilt gij 't? wij deelen als broeders den buit:
Schaamt gij u niet om eene enk'le te jamm'ren?
Björn! wie zoo vrij en zoo vrolijk u ziet,
Groet u voor Frej, moogt gij raden of strijden;
Oden en Thor weet gij offers te wijden,
Freja, de hemelsche kent gij nog niet!
Twist niet met mij om de magt haar geschonken,
Neem u in acht, dat u spot haar niet hoon';
Vroeger of later ontwaken haar vonken,
Blaken haar vlammen en menschen en Goôn.
Ga niet alleen; ligt belet men u 't keeren.
'k Ga niet alleen; aan mijn zijde is mijn zwaard.
Heugt u de dood niet, voor Hagbart bewaard?
| |
| |
Hangen moge elk, die zich niet weet te weren.
Strijdsbroeder! sneeft ge, dan wreke ik u fel;
Bloed drink' de plek, die uw leven zag tanen.
IJdel is de onrust; het kraaijen der hanen
Wekt u niet langer, dan 't mij doet, - vaarwel!
|
|