| |
| |
| |
Wintertjes-schilderen.
Al deinsde 't landschap voor een vlugt
Van vlokjes, dwarlende uit de lucht;
Al viel het bosch, al viel het ijs
Der weemling van de jagtsneeuw prijs;
Het schouwspel loeg den schilder aan,
Wiens studie half maar was voltooid,
Toen hij van d' olmtronk op moest staan;
Geen vlugger reijen zag hij ooit!
Verrukt genoot hij 't wild muzijk
Der suiz'ling van den blanken stoet,
Het mogt hem scheem'ren bij den spoed,
Een vaart aan die des lichts gelijk!
't Versleten schetsboek onder d' arm,
Terwijl zijn pijp door 't knoopsgat hing,
Hield hem bewond'ring 't harte warm
Toen dra de storm den dans verving,
Het wolkend wit in 't ronde dreef,
Of arendswiek een kring beschreef,
| |
| |
En eiken, honderd jaren oud,
Zich kromden zoo als kreupelhout.
Hij stapte kloek door 't eenzaam oord
Ter herberg in het dorpje voort,
Hij stapte - neen, een kunst'naarsgril
Beving hem - halfweegs stond hij stil:
Langs 't afdak van een wel verrast,
Door 't eenig altijd frisch festoen
Dat aan de kruin des winters past,
Een' breeden krans van klimopgroen,
Scheen 't erf van zwaar geboomte omheind,
Scheen 't aardig huis hem teek'nenswaard:
Wierd der bewoners gastvrije aard
Van veer' door 't eibernest geseind,
't Geen op des hooibergs hoogsten staak
De wind thans wieg'len deed in 't zwerk?
Er lag - een welkom blijk van smaak -
Voor 't vensterraam een bloemenperk;
Er stond - maar hoor, daar peep de klink
Der kleene deur al: ‘rink, kink, kink,’
En: ‘warm u!’ - sprak de grijze vrouw,
Wier raadje snorde bij de schouw.
‘'t Is buijig,’ zeî ze en mat meteen
Den vreemden gast van top tot teen,
Die, 't mutsje ligtend, dat hij droeg,
De vlokken langs de tegels joeg:
Iets edels nam voor 't jeugdig hoofd,
Iets koens haar voor zijne oogen in:
Geene ontucht had hun vuur verdoofd,
Hoe wild het haar krulde om zijn kin!
Als was hij t'huis, ontknoopte hij
| |
| |
Den bonten strik der overdas,
En 't zwart fluweel van d' engen jas,
Het plooide breed, het golfde vrij!
Had hem een lachje op 't strak gezigt
't Goedronde van haar aard onthuld?
De koop'ren knijpdoos kwam aan 't licht,
De bruine meerschuim werd gevuld,
En zij, die trots het toezien spon,
Of bij dien draad haar leven won,
Riep 't meisje, keerende uit de schuur,
Te moet: - ‘Kom, Anne! geef wat vuur!’ -
Vergeefs had reeds zijn rappe hand
De tang gegrepen van den wand,
Het staal viel klett'rende op den grond,
Zoodra de lieve voor hem stond! -
Hoe overtrof 't blaauwoogig kind
De schepping van zijn' stoutsten droom! -
Als ge ooit in waarheid hebt bemind,
Dan kent gij wel den teed'ren schroom,
Waarmeê hij - toen het vuur de pijp
Ontbranden deed - door 't wolkje heen,
Het weeld'rig schoone van haar leên
Bespiedde, om ijlings zich 't vergrijp
Te schamen, - ach! een omzien maar! -
Omhuifde, bij zijn' stouter' blik,
Alreeds het gulden wimperpaar
Hare oogjes niet in zoeten schrik?
Verhoogde vast geen warmer toon
Het rozenwaas van ied're koon,
En slaakte niet voor 't eerst haar hart
Een' zucht van lust, een' zucht van smart?
| |
| |
Weg stoof zij, schucht'rer dan een ree,
Tot ze achter de open spinde gleê
En rondtastte in dien schemerhoek,
Als waren kruik en korfje er zoek,
Schoon het anders bleek; - hij prees 't onthaal
Al deed hij regt aan bier noch brood:
Wie noodt zoo gul als Gelders taal
Van lippen even frisch als rood?
‘Gij wilt geen maal doen, naar ik zie,’
Hernam zij, ‘- dat ge grootemoê
Ons teekendet! -’ Hij loeg haar toe,
Het schetsboek oop'nende op de knie,
En 't leed niet lang, of even trouw
De vlosheid vierend van het vlas,
Spon op 't papier, ter zij der schouw,
De grijze, deeg'lijk als zij was;
Een wenschenswaardige ouderdom,
Wiens nacht van uchtendluister glom,
Droeg ginds de leez'naar in 't verschiet
Het heilig woord des Heeren niet?
‘Hoe sprekend!’ - klonk een zoet geluid
't Ivoor van 't liefste mondjen uit,
En 't slofje poosde en 't wiel stond stil:
Onze oude knikte door den bril
Haar beeid toe, waaraan niets ontbrak:
Als had hij zelv' die opgezet,
Viel plooi bij plooi van 't mutsje, en 't jak
Mogt sergie zijn, het kleedde net!
Maar, wee! daar vroeg de schalk zijn loon,
Berouwde de inval Anne nu?
‘Een kusje, kind! of 'k schets ook u, -
| |
| |
Het leste? top! - de lucht woei schoon,
Ik zie daar hoenders, en de mand
Met voêr hangt ginder, -’ sprak hij snel,
Greep jolijk 't korfje reeds ter hand,
Sprong haar vooruit tot bij de wel,
Wees ijlings waar de zonneschijn
Door klimopschaâuw het schoonst zou zijn,
En zag haar onder 't strooijen aan,
Dat soms zij zuchtte: ‘Ach! waar 't gedaan!’
't Was ijdel! - 't Levendig tooneel,
Bood stoffe te over aan 't penseel:
Goudlaken stak de haan zijn' kop
De zeven hennen gaêslaande op,
En kraaide schier van gulden eeuw, -
Tot eend bij eend, die uit de bijt
Aanwagg'lend schoven door de sneeuw,
Hem noopten ten vergeefschen strijd!
Al suiz'lend telkens meer gedaald
Vloog een, twee, drie een musschendrom
Op 't half verlaten slagveld om,
En had zijn' buit omhoog gehaald,
Eer 't sterker ruischte door de lucht,
Een wolk van duiven nederstreek,
En 't fraaiste tweetal uit de vlugt
Het liev'lingspaar van Anne bleek,
Gebogen over 'skorfjes rand
Het streelen duldde van haar hand,
Tot 'sjong'lings warme schoonheidszin
Godes haar groette van de min!
Vergeef hem, zijt ge al jong geweest,
| |
| |
Dat hij zijn' arm sloeg om haar leest,
En kozende een bekent'nis bad,
Of nog haar hart geen liefste had?
Maar prijs haar, zijt ge zelve jong
En schoon, ik eisch het bovendien,
Dat ze ijlings naar heur woning sprong,
Ook zonder eenmaal om te zien!
Hij was, des ondanks, haar op zij',
Toen zij den drempel overschreed:
‘Vertoon, -’ zeî grootje, ‘- wat gij deedt,’
Hij wilde 't niet, toch kleurde hij,
Maar antwoordde: ‘Als ik wederkom.
Ligt morgen avond, schikt u dat?’
En gluurde naar 't lief meisje om,
Dat met haar werk aan 't venster zat;
En haperde bij 't afscheidswoord -
Ter nood zag ze op, en breide voort -
En ging al mijm'rend dorpwaarts heen
En stond voor d' ezel dra alleen.
Alleen, maar in 't genot der kracht,
Het oord te scheppen, dat hij dacht:
Den tooverstaf der poëzij
Te zwaaijen over 't wintertij!
Schoon 't landschap sliep, een zachte glans
Weêrschitterde als der zonne groet,
Van wolkenlooz' azuren trans
Op d' in kristal verkeerden vloed:
Geen' zweem van rouwe had zijn rust!
Ter weêrzij droegen beemd en bosch
Den vonkelrijm voor blaad'rendos,
Langs 't ijsvlak zweefden liefde en lust!
| |
| |
De jeugd des dorps reed dartel schaats,
Het vaandel woei, - de vedel ging, -
De mooiste kreeg de beste plaats, -
Er reide zich om Anne een kring!
En 't was of elk haar handje vroeg,
Hoe bloô zij de oogen nedersloeg,
En 't scheen, dat zij 't schroomvallig gaf
Aan - was 't ontworpen beeld dan af?
Voltooi het zelf - vervul dien droom!
De scheem'ring daal', - de schilder koom', -
De klink ga op, - de stoel sta klaar, -
En bij het afscheid fluist're 't paar! -
Wie droomt zoo traag? - Strooi frisch gebloemt',
Eer de oogstzon gloeit voor Anne's deur,
En warm bemind en wijd beroemd
Stell' de echt zijn beden niet te leur!
Laat wichtjes dart'len aan haar kniên,
Vall' goud en glorie hem ten deel, -
Ik wensch voor 't straks geschetst tafreel
Bedaagd - benijd - hem weêr te zien:
O kunst en liefde! O liefde en kunst!
Wat haalt bij 't gadeloos geneugt,
Te streven naar uw dubb'le gunst
In d' eersten opgang van de jeugd?
Weleer had voor den open zin
Des leerlings 't ijs een hemel in;
Weemoedig slaat de meester 't ga:
‘- Waar bleeft ge, mijn Arcadia? -’
|
|