| |
| |
| |
Leven.
Vrije navolging van W.C. Bryant.
I
O gave, die mijn oog aanschouwt
In 't roerelooze mos van 't woud,
Als in zijn wiegelende blaêren!
Me omgeurende in de lucht,
En 't bloed bevleug'lende in mijne aêren!
Gij, wien het zwerk weêrgalmend prijst,
Als met den dag 't gevogelt' rijst,
O onverklaarb're geest, o leven!
Hoe blinkt, hoe straalt, hoe gloeit uw vreugd
De blikken uit der blijde jeugd,
Hare overstelping prijs gegeven!
Vlug, vrolijk, vrij, in dart'le vaart
Den vlinder na van verre ontwaard,
| |
| |
Verrukt zij me in den lieven jongen,
Die springend, zingend mij verzelt,
Waar beek bij beek, met schucht'rer sprongen
Dan die des wilds, door 't loover snelt.
| |
II
Ach! moet uw weêrgalooze kracht,
Die hier uit bosch en beemden lacht,
Die al hun blaên en bloemen teelde,
In 't sluim'rend stofje wekt,
En ieder ruim vervult met weelde:
Den wat'ren 't visschenheir beschikt,
De wolken met gezang verkwikt,
De weide brieschen doet en loeijen;
Ach! moet uw adem, die mij blaakt,
En dag aan dag uw wond'ren smaakt,
Eens aan mijn' veegen mond ontvloeijen?
Eens, vonk voor vonk, of drop voor drop,
Bij telkens flaauwer harteklop,
Mijn kreunend, krimpend lijf ontwijken,
- Een schaâuw van 't geen het was weleer
En doodsnacht op mijne oogen strijken,
Als heerschten licht noch liefde meer?
| |
| |
| |
III
Geen schepsel, dat ge 't aanzijn geeft,
Of 't schiet van de aard', het stijgt, het streeft,
Uit ingeschapen' lust in luister,
Maar zinkt, als 't sterft, weêr weg in duister:
Al wat ge neigen zaagt ten val,
Al wat uw adem wekken zal,
Verleên en toekomst, ligt verborgen,
Schuilt achter 't wapp'rend sluijerkleed,
Door u uit geur en glans gereed,
Door u verplooid met ied'ren morgen.
Hoe lieflijk 't in mijne ooren ruisch',
't Omgolft alreê mijn donk're kluis;
't Verheelt de ziertjes, thans vertreden,
Maar die slechts beiden op mijn' dood,
Om fluks de ruimte te bekleeden,
Waarin ik aarde en lucht genoot.
| |
IV
Het zij zoo! Echter rijst mijn dank:
Ik werd, een zoete wijle lank,
Der duisternis van 't stof onttogen,
Al was 't een' enk'len dag,
| |
| |
Uw, neen, des Heeren alvermogen,
Den lichtglans Zijner majesteit
Omhoog, - omlaag, - alom verspreid;
En wist, dat de inspraak, die mij stierde,
- Die, soms veracht, die, soms gesmoord,
Allengs met straffer stem gehoord,
Op 't heir der driften zegevierde, -
Dat alle kennis, alle kracht,
Dat de adeldom van ons geslacht,
Uitblinkende ook als 't heeft gezondigd
In 't rouwedragende gemoed,
Al wat de onsterflijkheid verkondigt,
Van Hem slechts kwam, Hem, 't Hoogste goed!
| |
V
Lief jongske! wis zal traan bij traan
Uw lichtblaauwe oogjes dof doen staan,
Als ik, te vroeg, u worde ontnomen,
U vaak met versch gebloemt' zien komen;
Maar wacht! een week - een maand - een jaar,
't Gemis wordt ligt, al viel het zwaar,
En 't aanzijn zal genot u wezen,
Tot gij gekromd, verzwakt, geduld,
Volgaarne uw plaatse ruimen zult
Voor kroost, waarin ge scheent verrezen!
| |
| |
Dan legt gij, op uw beurt, in 't graf
't Vergankelijke hulsel af:
Och! wierde ons, bij die schijnb're ruste,
De schemerige toekomst klaar
Van al het godd'lijke ons bewuste,
Van onze liefde voor elkaêr!
|
|