| |
| |
| |
De eerste duizend.
Decembers zon verflaauwde op 't erf
Der visschersbootjes-timmerwerf
In kwijnende afscheids-stralen;
Al bleeker ging de roode gloor
Der ringen van den rijm te loor,
Straks vonk'lende om de palen;
De mast van 't pinkje dierf den flits,
Op 't hellinghoofd, van gulden spits,
Naar 't westen uitgeschoten,
En 't glanzig ijsverschiet werd graauw,
Tot hoorb're stilte en tastb're schaâuw
Het kleene huis omsloten.
Oei! zucht ge ligt, 't begin luidt guur,
Maar vrolijk brandde 't knappend vuur,
| |
| |
Waarvoor zich Arend plaatste,
En daalde de avond buiten vroeg,
De vlam gaf binnen lichts genoeg,
Daar 't huisraad haar weêrkaatste;
Het blanke tin wierp zilv'ren schijn,
Het koper scheen rood goud te zijn,
En spiegels kist en kasten;
't Waar stoffe voor zijn Guurtjes lof,
Als vogelkooi noch bloemenhof
Aan 't venster 't oog verrasten!
'k Heb eerbied voor het wakker wijf,
Dat, rap en reê in 't huisbedrijf,
De welvaart lokt door orde;
En toch beklage ik 't lot des mans,
Voor wien des levens schoonheidskrans
In 't bruiloftsgroen verdorde:
De vrouw verleene ook de armste kluis
De poëzij van 't zoet tehuis
Hoe 't vinkje, dat van vreugde sloeg,
Hoe krokus, die al klokjes droeg,
Haar 't kleen vertrek bedeelde.
Een versche pijp stak Arend op,
In 't eindje met den zilv'ren dop,
Een kermisgift van Guurtje,
En smaakte, trots zijn forschen aard,
't Geluk, verknocht aan eigen haard,
't Vertrouw'lijk schemeruurtje:
‘Kom, huisvrouw!’ sprak hij blij te moê
| |
| |
Der ijverige breister toe,
Aan 't vensterraam gezeten,
‘Al is die vaderlief voor mij,
Leg naalden en leg kluw ter zij,
Iets heug'lijks moet je weten!’
Vóór luttel jaren had ze als maagd
Ter nood zich bij de schouw gewaagd,
In zulk een passend donker,
Of fluks getracht den schalk te ontvliên,
Uit vrees voor onverhoeds bespiên
Bij 't grillig vlamgeflonker;
Thans, zalig voorrecht van de trouw,
Liet op zijn knie de jonge vrouw
Zich door zijn' arm omvaêmen;
Zoo hij nog even lief haar had
Als toen hij haar om 't jawoord bad,
Wat zoude zij 't zich schamen?
‘Mijn wijfje!’ en Arends volle stem
Gaf aan het hart'lijk woord de klem,
Die 't eigen was bij de ouden,
‘Mijn wijfje! te avond sluit het jaar,
En gaarne wist je, zeg het maar,
'k Vergaf 't me nooit, zoo ik 't verborg,
Of droeg je niet de helft der zorg
Bij 't klimmen van de lasten?
Het werk des mans zij 't zwaarste deel,
Ook deze vingers wonnen veel,
Daar ze op de kleintjes pasten!
| |
| |
Verheug je, trouwe hulp! met mij,
Wie, als de tijd, verachterd zij,
Ons schonk de Heer zijn' zegen! -
't Verlies aan Oorsens is geboet,
Wij houden over! - gaauw en goed,
Was 'k nooit om werk verlegen; -
Wij houden over! - voor een kleed
Ligt in je knipje 't geld gereed, -
Voldaan zijn onze schulden,
Zoowel je moeders als de mijn, -
En raad eens wat we rijker zijn?
Onze eerste duizend gulden!’
O lieflijk zag als blijde bruid
Het blond, blaauwoogig Guurtje er uit,
Toen zij haar traantjes weende;
Doch maagdenschoonheid werd verdoofd
Door 't opwaarts starend vrouwenhoofd,
Dat aan zijn' boezem leende!
't Was Arend, daar er 't licht op viel,
Als werd voor 't innigst van haar ziel
‘Och, manlief!’ snikte ze, ‘och, is 't waar,
Je ziekte van verleden jaar
En moeders schuld te boven?
Mijn arme moeder! - bij den Heer
Lijdt zij aan kwaal noch kommer meer,
Als hier haar grijsheid griefde; -
Wat vreugd zou 't wezen, zoo zij 't wist,
Dat zich mijn hart niet heeft vergist
| |
| |
In de eerste en een'ge liefde!
Hoofdschuddend zag de sloof mij aan,
Toen 'k rijken Gerrit af dorst slaan;
Hoezeer zij zweeg, zij schreide;
O lieve moeder! nu bij God,
O zaagt ge welk een zalig lot,
Dat mij bij Arend beidde!’
Daar sloot de kus der huw'lijkstrouw
De lippen van de dankb're vrouw,
En zoet was beiden 't zwijgen:
Geheim'nis toch der echte min,
Sluit hij all' aardschen wellust in,
Maar leert haar 't stof ontstijgen;
Voor meer dan ondermaanschen togt
Wordt ziel aan ziel door hem verknocht,
En ligter valt op 's werelds zee
Voortaan, door 't uitzigt op die reê,
't Gelooven, bidden, hopen!
Het schemerde Arend voor 't gezigt,
Niet enkel wijl 't ontstoken licht
Op eenmaal helder gloorde;
Schoon hij zijn bruine pinkers wreef,
Toch zag hij, dat zijn Guurtje bleef
Waar zij hem 't meest bekoorde:
Zij lag - de groep was schoon te zien -
Zij lag, al luist'rende, op de kniên
Bij 't wiegje van hun vreugde;
Een jongske stak, met schel geluid,
| |
| |
De mollige armpjes gierende uit,
Of moeders komst 't verheugde!
Verdubbeld smaakt het vrouw'lijk hart
Het zoet des heils, het zuur der smart
In 't leven van haar leven:
Onzigtb're hand, onbreekb're knoop,
Laat ze al haar vrees, laat ze al haar hoop
Slechts over 't wichtje zweven!
Hoe moedig Guurtje hart en hand
Den armen Arend had verpand,
Zij zorgde toen zij zoogde;
En 't was haar, wen zij 't kleed straks hief,
Als had ze 't jongske eerst blijde lief,
Sinds zij op voorspoed boogde.
‘Geef,’ sprak zij, en haar hoogmoed prees
Den woeler, die naar vader wees,
Voor snuggerheid en sterkte,
‘Geef, manlief! geef je zoon een' zoen,
Wat zou de gast 't je gaarne doen,
Wist hij, hoe zwaar je werkte!
Och, brengt voor dank hij drukte in huis,
Er schuilt geneugte in 't wild gedruisch,
Soms schraagt mij 't blijd geschater,
En willig zwoeg en zweet je op 't erf,
Laat hij maar eens van mooijer werf
Het blijv' bij louter welvaart niet!
't Is of mijn oog zijn tweespan ziet
| |
| |
In 't lustig: “voort, mijn blesje!”
Kom, knik eens, kind des overvloeds!
En zeg, dat in je mooije koets
Steeds plaats zal zijn voor besje!’
Doch 't hupp'len op de knie had uit,
Hoe vrolijk 't handje van den guit
De kleine zweep nog zwaaide:
Wat scheen in 't goud al gifs bereid,
Daar de eerste duizend ijdelheid
‘Foei, Guurtje! foei; de Heer gebood
Te bidden om ons daag'lijksch brood,
Hij kende 't hart des menschen!
Wie zou,’ vroeg Arend, ‘over 't wicht
Verzoeking, die in 't vele ligt,
Der weelde vuurproef wenschen?
Hij winn', van onzen kommer vrij,
Hij winne, ik gun 't hem, meer dan wij,
En deel 't met wees en oude;
Maar gelds genoeg, voor rust, die roest,
Waarbij hij ons zich schamen moest,
O, dat hem God 't onthoude!
Was wakker op, mijn kloeke Claes!
Of 't zijn mogt tot scheepstimmerbaas
Van driemast-dubbeldekkers!
Maar vloei de zegen nooit zoo mild,
Dat leêggaanslust je lokt in 't gild
Schoon ieder Jan-Coupon benijdt,
| |
| |
Wijl hij de vruchten eet der vlijt
Van landbouw en van handel,
Wenschte ik je een leven zonder zorg,
'k Onthield je ligt den besten borg
Wat zie ik? - tranen... - Guurte-lief!
Kom, laat de schalke hartedief
Die kussen van je wangen!’
En 't jongske dartelde op haar' schoot,
En woelde half haar boezem bloot
En stilde zijn verlangen;
Maar gleed ook langs de teêre leên
Haar linkerarm beschuttend heen,
Uit louter liefde buigend,
Te zeer greep zelfverwijt haar aan,
Om oogen op het kind te slaan,
Van moederweelde tuigend.
‘Och, manlief!’ klonk haar zoete stem,
‘Ik zou door 't water gaan voor hem,
Voor hem het vuur trotseren;
Wat zeg het? als je 't niet verhoedt,
Dreige ik mijn eigen vleesch en bloed
Den weg des kwaads te leeren!’
En alle dichterlijke vlugt
Beschamende in haar boezemtucht,
Dacht ze aan den dag der dagen,
Wanneer, bij 't lest bazuingeschal,
De Heer en Heiland komen zal,
En rekenschap ons vragen!
| |
| |
‘Sterk,’ bad zij, ‘sterk mijn' zwakken zin,
Prent hem je vroed-, je vroomheid in,
Dan vinden we eens genade!’ -
‘Een wensch, die 't oude jaar besluit!’
Riep Arend in vervoering uit,
‘Wie onzer ging niet troost'loos heen,
Verblijdde 't woord des heils alleen
Die 's hemels vreugd verdienden? -’
En 't jongske werd goê nacht gekust, -
En 't paar, zegt gij, zocht ook de rust?
Iets minder haastig, vrienden!
Verteed'ring volgt op ied'ren toets
Des edelaardigen gemoeds;
Ons Guurtje dacht aan armen!
Zoodra ze in fluisterende beê
Hunne eerste duizend gelden deê,
Voelde Arends harte erbarmen:
‘Ga,’ sprak hij, en het mandje sloot
Ter nood meer van al 't vleesch en brood,
Doch vracht noch nacht zou hind'ren;
Het maanlicht sliep op versche sneeuw,
Ook was 't niet ver naar Oorsens' weêuw,
De sloof had zeven kind'ren!
|
|