De werken. Deel 12. Verspreide en nagelaten poëzy. Deel 2
(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 174]
| |
Afrid ter valkenjagt.
| |
[pagina 175]
| |
't Loflied aan Sint Jacob uit;Ga naar voetnoot1 -
Huiden zwierden blanke sikkels
Door de blanker boekweitzee,
Morgen voeren and're prikkels
Hoog en laag ten boschkrijg meê!
Morgen jaagt de schelle horen,
In de ruigte van de blaên,
't Schuwe wild den schrik in de ooren,
En Sint Huibert'sGa naar voetnoot2 feest vangt aan!
Maar hoe luid hij hoogtijd viere,
Waar hij hair met hairGa naar voetnoot3 bevecht,
Maar wat pronk zijn heup versiere
Eer hij 't jagttuig nederlegt;
Noch den hertshoorn, slaafs gebogen,
Noch den zwijnstand, geel van schuim,
Grijpt hij aan met vlammende oogen
Als de bonte reigerspluim:
Strijd op heuv'len, strijd in dalen,
Strijd in 't woud, noch strijd op 't meer,
Mag bij heide en heuvel halen,
Voert hij oorlog veêr met veêr!Ga naar voetnoot4
| |
[pagina 176]
| |
Morgen jaag' wie nimmer jaagde,
Morgen jaag' wie dikwerf joeg;
Of de dageraad reeds daagde,
Of mijn hand den valk al droeg'!
Ginder, waar het espenloover
Trilt in het schijnsel van de maan,
Leunt de dorpsjeugd 't hekje over,
Hoort ze een' flinken grijskop aan;
Luister, zoo ge als zij wilt weten,
Hoe Prins WillemGa naar voetnoot1, menig dag,
Haegh en hofzorg heeft vergeten
Als hij DierenGa naar voetnoot2 wederzag:
‘Jongens!’ zegt hij, ‘dat was rijden,
Vlug en ligt gelijk een veêr,
Stoof het schuim ook van weêrszijden
Langs den hengst des Vorsten neêr;
Jongens!’ zegt hij, ‘dat was rennen,
Al de heeren uit het oog;
Hoe zijn valk hem scheen te kennen,
'k Zag er nooit, die stouter vloog,
Wat een puikjen! - Als hij daalde
Was 't geen sperwer, die zijn klaauw
Uit de blaauwe diepte haalde,
Om een' wouw zelfs streed hij naauw:
't Moest al meer zijn! - Voor mijne oogen
Heb ik 't overmoedig dier
Eens zien worst'len in den hoogen
| |
[pagina 177]
| |
Met een' zesmaal grooter gier;
En nog heugt mij, hoe ik schrikte
Van Zijn Hoogheids bleek gelaat,
Toen hij naar den Hemel blikte,
Voor zijn' gunst'ling buiten raad! -
Wat bevreesd! - 's Mans heldenharte
Kent geen vrees! - 't Was opwaart zien
Of hij wraak riep uit zijn smarte,
Wijl de roover scheen te ontvliên.
IJlings had zijn valk - verwonnen!
'k Heb er dikwijls aan gedacht:
Sinds hij d'oorlog heeft begonnen
En den Franschman te onder bragt!
't Past ons wis den Heer te loven,
Die hem 't schild maakte onzer kerk,
- Houdt zij 't hoofd nog glansrijk boven,
Onder God is 't Willem's werk! -
Maar wat Slot op vreemde stranden
Hem in halle en hof nu noô:
Liever hem zijn zeven landen,
Liever hem zijn eigen Loo!Ga naar voetnoot1
Jongens! schoon thans op zijn haren
Eng'lands kroone straalt van goud,
Gaarne keert hij alle jaren
Waar men 't gulste Geldersch kout!
Jongens! schoon mijn knieën beven
Liet de jicht me een poosjen vrij,
'k Liep naar de Apeldoornsche dreven
Eens nog meê ter voog'larij!’ -
| |
[pagina 178]
| |
En geen enk'le knaap uit honderd,
De ooren leenende aan zijn klagt,
Die verbaasd is of verwonderd
Over zulk een' lof der jagt;
Want eens konings weidsche luister,
Want de glansen van een troon
Worden bij de weelde duister,
Ons door 't gloeijend zwerk geboôn!
Morgen jaag' wie nimmer jaagde,
Morgen jaag' wie dikwerf joeg;
Of de dageraad reeds daagde,
Of mijn hand den valk al droeg'!
Hoe die hooge vensters stralen!
Hoe de vreugde heerscht op 't huis!
't Woelt en wemelt in die zalen
Van der gasten feestgedruisch,
Wat al blijde kreten stijgen!
Welk een schalk gestoei gaat om!
Hoort ge 't? Maar de droksten zwijgen;
Ziet ge 't? Maar wat beidt de drom?
Starend schitt'ren aller oogen,
Nu elks hand den beker tilt;
Welk een tooverzoet vermogen
Heeft die woeste zee gestild?
Leeuwen teug'len, tijgers temmen,
Mogt van ouds de Poëzij;
Wilt gij 't hart tot vreugde stemmen,
Wekt haar op door melodij!
Of het gouden lokken waren,
| |
[pagina 179]
| |
Aan Apollo zelv' ontroofd,
Zwiert de pracht der blonde haren
Ginder om eens jong'lings hoofd:
Hij dorst rijzen, hij dorst wenken,
Knaap bij knaap vloog af en aan,
Om de roemers vol te schenken, -
Zonneglans in wingerdblaên! -
En terwijl zijn blikken gloeijen,
Louter vier van moed en min,
Schijnt zijn lied als room te vloeijen,
Stelt hij dus den feestdronk in:
‘De Oudheid schiep in stoute droomen
Febus, broeder van Diaan,
Voer' hij fluks, met luchte toomen,
Weer het vierspan langs de baan!
Laten van zijn' gulden wagen,
Waar hij blinkend nederzie,
Vonken stralen, vlammen jagen,
Tot én nacht én nevel vliê'!
Weide en waat'ren, beemd en bosschen
Doss' hij uit in levend goud,
Onder 't steig'ren met de rossen,
Die zijn blik in tengel houdt;
En getuige 's hemels blaken,
In den zuiver gulden gloor:
Febus wil den dag volmaken,
Dien Diane zich verkoor!’
Hoe de dunne glazen klinken!
Hoe de dank hem wordt gebragt!
Onder 't vrolijk afscheiddrinken
| |
[pagina 180]
| |
Voor den korten zomernacht.
Wat al weeld'rig rijpe kersen,
Lipjes, meen ik, frisch als zij,
Lagchen om zijn dartel schertsen,
Lokken uit tot kozerij!
'k Gun hem 't zoet der muskadellen,
'k Gun hem lof, die vleijend luidt,
'k Gun hem wat hij zich durft spellen,
Maar een kusje sluit ik uit!
Zoo op 't liefste kind van allen,
Zoo op 's Landsheer oogelijn,
Hij zijn stoute keus liet vallen,
Wat toch zou haar antwoord zijn?
Schooner blos dan 't rood der rozen,
Tintte wis haar eerb're wang, -
Maar zou ze ook een zuchtje lozen
Om haars vaders wreeden dwang?
Toorne zou hem tegenstralen
Uit dien anders milden blik, -
Maar zou deze ook rond gaan dwalen,
Of ze aan mij dacht in haar' schrik?
Och! dat dan een traantje welde,
Wijl ik falen moest aan 't feest,
En ze morgen mij vertelde:
‘U slechts zag, u riep mijn geest!’
Morgen jaag' wie nimmer jaagde,
Morgen jaag' wie dikwerf joeg;
Of de dageraad reeds daagde,
Of mijn hand den valk al droeg'!
Laat de nacht haar' sluijer spreiden
| |
[pagina 181]
| |
Over dorpjen en kasteel,
Ied're legerstede in beiden
Groet hetzelfde droomgespeel; -
Laat de slaap den maankop kwisten,
Mild in 't stulpje, mild op 't huis,
Jagerstreken, jagerslisten
Raamt de koets en raamt de kluis; -
Laat de morgenstarre toeven
Op te zweven aan den trans,
Lust ontwaakt in hof en hoeven
Vóor de scheem'ring van haar' glans:
Alles voorgevoelt de prikk'ling,
Alles reikhalst naar 't genucht,
Eigen aan de krachtontwikk'ling,
Bij de vrije vogelvlugt!
Wakk're stalknechts! werpt de strikken
Om der rossen gladden hals,
Eer de zonne neêr zal blikken
Op de zilverzee des dals!
Zoo gij toefdet tot zij luchtte
Over gindschen heuveltop,
'k Wed het paar uw boei ontvlugtte,
Hengst noch telle vingt gij op:
Onder 't rennen, onder 't klaav'ren
Langs de helling, bij den stroom,
Zou zijn hoef den grond doen daav'ren,
Scheurde hij als rag uw toom;
Onder 't hupp'len, onder 't springen,
In den flikkerenden schijn,
Zou zij 't koeltje op zijde dringen,
En uw greep te gaauw af zijn!
| |
[pagina 182]
| |
Eer de weelde van het dagen
't Bloed in 't vier zet, hen verrast,
Om hun lende 't been geslagen,
Zonder zadel zadelvast;
Dan naar stal gejaagd, gevlogen
Over 't hek, of uit het wed,
En, met meer dan honderd oogen,
Ze er geroskamd, ze er genet;
Wie uw handwerk laag moog wanen
Schoonheid dost gij schooner uit,
Door de golving van de manen,
Door de glinst'ring van de huid!
Thans die al te stoute sprongen,
Thans dien al te speelschen lust,
Door de kleene staaf bedwongen,
Waar ons hoog gezag op rust!
Forsch de riemen aangetrokken,
Flink dat kussen opgelegd,
Laten heide en heuvel schokken,
Maar haar zetel blijke hecht!
Op, doet op, de breede deuren,
Door wier reten 't licht al speelt!
'k Zie het paar de halzen beuren,
Of hun weidsche tooi hen streelt:
't Schijnt hij trotsch is op den zadel,
Die van kittelsteenen gloort,
Als op d' echten Frieschen adel,
Dien ge in 't stugge wrenschen hoort!
Is, bij 't staat'lijk voorwaarts treden,
Zij op 't blaauw schabrak niet fier,
Schoon natuur haar slanke leden
Hulde in de Isabelle-sier?
| |
[pagina 183]
| |
Maar het jagtsein wordt vernomen,
Vlugge palfrenieren! leidt
Hen die laan uit bij de toomen,
Rapper nog! - uw heerschap beidt!
Hoort gij langs de marm'ren trappen
Van het bloemenrijk bordes,
't Ongeduld de zweep niet klappen?
En kasteel en kerk sloeg zes!
Ziet gij dáár aan 's Landheers zijde,
In haar breed geplooiden dos,
Niet de Jonkvrouw, die zoo blijde
Afzweeft naar haar liev'lingsros?
Hij, Sint Huibert onzer dagen,
Grijs van haar, maar groen van zin;
Zij, - wie durft het oordeel wagen, -
Mingodes of Jagtgodin?
Wat ik willig al zou geven,
Wierd' zoo groot een gunst gekocht,
Rang en roem, den lust van 't leven,
Zoo 'k haar' beugel houden mogt!
Wen mijn hand de zachte drukking
Van haar voetje zich verbeeldt,
Overstroomt mij een verrukking
Als geen wulpsche min bedeelt,
Onder 't huiverend beroeren,
Om den allerliefsten last
Hooger nog in 't zaêl te voeren,
Grijp ik naauw haar middel vast,
Of ik zie, bij 't goud der boogjes,
Om haar slapen schalk gekruld,
| |
[pagina 184]
| |
Ook den hemel van hare oogjes,
Die slechts reine liefde duldt!
Morgen jaag' wie nimmer jaagde,
Morgen jaag' wie dikwerf joeg;
Of de dageraad reeds daagde,
Of mijn hand den valk al droeg'!
Wond're gaaf! voor 't minnend harte
Beurt'lings mild en beurt'lings wreed,
Nu eens zalfster van zijn smarte,
Dan weêr prikkel van zijn leed,
Gij, die met mij toogt ten strijde,
Gij, die met mij keerdet t'huis,
O Verbeelding, aan mijn zijde
Hoorbaar door uw wiekgeruisch!
Doe nog eens de dreef me aanschouwen,
Waar ik op zoo menig stam
Haren naam heb uitgehouwen,
Wijl ze er 't eerst te moet mij kwam!
Lieflijk smelten stilte en weelde
Zamen in dier beukenschaâuw;
Als de zon op 't loof niet speelde,
Aêmde 't vredig landschap naauw;
Maar nu enk'le vlugge stralen
Dringen door het groen gewelf,
Om langs tak en twijg te dwalen,
Streelt zijn roereloosheid zelv':
Steelsgewijze neêrgezegen
Op der wortels donker mos,
| |
[pagina 185]
| |
Lacht de hemel de aarde tegen,
Tot in 't schemerzieke bosch;
En het murmelend geklater
Van den straks nog effen vloed,
Kondt de blijdschap aan van 't water,
Dat het rijzend licht begroet;
Uit heeft duisternis en kilte!
Uit heeft sluimering en rouw!
Waar in weelderiger stilte
't Zwanenpaar zich baden zou?
Op den kristallijnen spiegel
Drijf naar 't zonnigst vak het toe,
Nimmer 't kronk'lend halsgewiegel,
Nooit het dart'lend duiken moê, -
Zie, de vloeib'rc paarlen stuiven
Langs de hagelwitte leên,
Zie, de breede wieken wuiven,
Wolkjes scheppende om zich heen.
Hoe voltooijen, hoe volmaken
's Waters kalmte en 's oevers rust,
't Hooger leven, dat zij smaken
In bewegings zoeten lust!
Och! dat thans de hofpoort kraakte,
Of zij zachtkens opengleed, -
Och! dat thans Jacoba naakte,
Of ik 't ruischen ving' van 't kleed -
Schitt'rend mogt het vlak dan schuimen,
Fluks gekreukt in vouw bij vouw,
Daar, met schellen roep om kruimen,
't Paar ten oever ijlen zou;
'k Zag zoo min de gunstelingen,
Uit haar' teenen korf gevoed,
| |
[pagina 186]
| |
Als de honderdduizend kringen
Staèg verwijdende op den vloed:
Aan mijn' schuilhoek zacht ontslopen,
Wond mijn arm zich om haar leest,
Legde ik heel mijn hart haar open,
't Is slechts haar gewijd geweest
Sinds ik zonder hope scheidde!...
Zonder hoop? -
Wat ommekeer!
Eensklaps stormt het jagtgeleide
Op de schemerstilte neêr!
Uit de hofpoort schalt de horen,
En gebas, geschreeuw, gefluit
Dreunt der nimf des strooms in de ooren,
Waar haar groene grot het stuit!
Honden, valken, knechten reppen
Zich om 't zeerst ten verren loop,
Onder 't aanslaan, onder 't kleppen,
Zwoegt en zweet de dienstb're hoop;
Wat al brakken, wat al winden
Roept die jager op bij naam!
Schoon ze noô zich laten binden,
Koppelt knaap bij knaap hen zaam;
En de vlugge linkers gissen,
Onder 't gâslaan van den stoet,
Wie de zege zal beslissen,
Scherpst van reuk en rapst van voet; -
Trots de kappen over de oogen,
Keert de valkenvlugt den bek,
In haar ongeduldig pogen,
Naar de koord, die boeit aan 't rek;
| |
[pagina 187]
| |
En bij 't stoffen op de klaauwen
Van der Jonkvrouw edel dier,
Schijnt de reiger reeds te blaauwen
Voor dien rappen valkenier!
Stok en buks ter hand genomen,
Tasch en hoorn gestrikt ten rug,
En de heerschap moge komen!
En de voeten worden vlug!
Maar geen weiman onder allen,
Die het keffertje bedwingt,
Dat de zwanen aan wil vallen,
Dat het nest al digter springt...
Doch wat eische ik mededoogen,
Nu die stofwolk in 't verschiet
Allen boeit? -
De knie gebogen,
Waar Jacoba om zich ziet!
Overbodig is 't bevelen,
Waar de drom haar witte pluim
Door den ochtendwind ziet streelen,
Maakt hij fluks eerbiedig ruim; -
Spijt de driewerf koener sprongen
Van dien hengst, den wind te snel,
Staren ouden, staren jongen
Slechts het zweven aan der tel;
En nog naauw heeft de Amazone
Met haar handje heusch gegroet,
Of het lachje van de schoone
Zet het kilste hart in gloed!
Mutsen wuiven, hoeden zwieren,
Luid en lang gejuich gaat op,
| |
[pagina 188]
| |
Ja, de redelooze dieren
Voeren schoonheids lof ten top!
Hoe het ros des Landheers steigert,
En zijns meesters kunst en kracht
De afgevergde hulde weigert,
Daar het spoor en zweep veracht;
Trots der knieën nijpend drukken,
Trots der teugels straffer klem,
Wil de stugge hals niet bukken,
Wederstaat, braveert het hem!
Prijs des ruiters kloeke grepen,
Prijs de koenheid van zijn rust,
In die slagen, in die nepen,
Zich de zege vast bewust, -
Schoon het luid gebriesch verstomme,
Schoon ten overwinningsblijk
Thans der manen pracht zich kromme,
't Worst'len zag partij gelijk!
Anders oefent ze op haar telle
De onbetwiste heerschappij:
Geef dier stilstaande Isabellc,
Geef haar toom en teugel vrij,
Rustig zal zij blijven beiden,
Als de schoone 't haar beveelt,
Lam-gelijk zich laten leiden,
Door zoo lief een hand gestreeld; -
Mogt ze straks het spoor verslinden
In den vliegenden galop,
Uit dien wedloop met de winden
Hield een enkel woord haar op;
Want zij leende willige ooren
Aan den tooverzoeten klank,
| |
[pagina 189]
| |
Die volstaat haar aan te sporen:
Dat heet heerschen zonder dwank!
Schoon zij wachters heeft noch wapen,
Hooger hoede is haar bedeeld,
Haar, het pronkstuk van 't geschapen,
Haar, der schoonheid zigtbaar beeld!
Voor geen pijnlijk overwinnen
Schiep Natuur de zwakke vrouw:
Haar aanschouwen is haar minnen,
Teêrheid boezemt ze in en trouw!
En de dus gereikte kroone,
En de dus gewekte vlam
Staven, dat ze, als al het schoone,
Uit den hemel oorsprong nam!
Morgen jaag', wie nimmer jaagde,
Morgen jaag' wie dikwerf joeg;
Of de dageraad reeds daagde,
Of mijn hand den valk al droeg'!
Droomen, die ten dans u reidet,
Om Jacoba's ledekant,
Die haar boeidet, die haar vleidet,
Luchtig-zwierend hand aan hand;
Die haar zege dorst voorspellen
Bij den oprid uit het bosch,
Tot haar boezem scheen te zwellen,
Tot ze ontwaakte met een' blos!
Droomen, die haar op deedt schrikken,
Om te zorgen voor haar' tooi,
| |
[pagina 190]
| |
Om het blaauw gewaad te schikken
In de rijkstgegolfde plooi,
Tot zij de ijdelheid zich schaamde
Tot zij u gebood te vliên,
En haars ondanks toch beaamde,
Bij het lest ten spiegel zien;
Droomen, weeld'rig wilde droomen!
Die haar te ontijd thans ontvlugt,
Daar zij, in 't angstvallig schromen,
Tal van mededingsters ducht;
Lieflijk voorgevoel van weelde!
Vluggewiekte, speelsche schaar!
Streel haar, als gij 't uchtend streelde,
Word tot vreugd der bloode waar! -
Wasem, nu de neev'len scheuren,
Wasem, nu de hemel blaakt,
Wasem uit uw mildste geuren,
Woudgebloemt zoo blijde ontwaakt!
Zwaai haar heinde, zwaai haar veere,
Zwaai alom haar 't wierookvat,
Tot het gansche bosch verkeere
In 't welriekendst Oostersch bad! -
Minziek koeltje! dat hier dartelt
Langs de golfjes van de beek,
Waar het vischjen opwaart spartelt,
Goudig rood of zilv'rig bleek,
Hef uw wieken, - doch haar wangen
Worden reeds door u gekust;
Liet wel ooit uw schalk verlangen
Zulken lieven kuiltjes rust? -
Zomerzon! wier zee van glansen
't Open plekje luchten doet,
| |
[pagina 191]
| |
Stroom nog milder van de transen,
Als de jagt haar komst begroet;
En de heuvel brenge 't over
Aan het luistergrage dal,
Dat een kreet weêrgalmde in 't loover:
‘Welkom, schoone! 't schoonst van al!’
Mogt zij onder 't zegepralen,
Als haar allen hulde biên,
De oogen laag genoeg doen dalen,
Om mij niet voorbij te zien!
Moog' ze, trots het ruwer wezen,
Dat het krijgsgewoel mij schonk,
Er dezelfde liefde in lezen,
Die uit zachter trekken blonk!
Hoe hij haar op zij durft jagen,
Die den dronk heeft ingesteld,
Die zijn wich'larij ziet slagen:
Febus blaakt het bruine veld!
De eigen glans bestraalt de heide,
Die op 't land der Perzen gleê',
Toen hij uit de groeve u beidde,
U, zijn lief, Leukothoë!Ga naar voetnoot1
Toen de gloed een' scheut deed rijzen
Uit des aardrijks harde korst -
Maar zij schijnt hem af te wijzen,
Adem ruimer, enge borst!
‘- Rap als 't licht! -’Ga naar voetnoot2 ontrolt haar lippen,
| |
[pagina 192]
| |
En de valkenier brengt hem,
Die ter lieve hand wou wippen,
Op het hooren van haar stem;
Rap als 't licht, ontschaakt aan 't Noorden,
Maar een telg, het waard in kracht,
Stout als de onherbergzame oorden,
Wild gelijk hun vlokkenjagt.
Voort! - Jacoba ziet ten hemel, -
Vruchteloos! - in 't gulden blaauw
Is geen scheem'ring van gewemel,
't Oog verdraagt zijn glansen naauw!
Voort! - een bloode wolk patrijzen
Stuift het hondgebas vooruit;
Laten minder valken rijzen,
Rap als 't licht eischt hooger buit!
Voort! - maar neen, houdt in de toomen,
Waar dat donker stipje draalt,
Dat ons nader schijnt te komen,
Dat het diep weêr tot zich haalt,
Daar braveert op breede pennen -
Hooger dan gij staren kost -
Daar der wouden schrik ons rennen,
O wie met hem op mogt zweven,
Wie hem volgen mogt in 't ruim,
Neêrziende op 't gewoel van 't leven
Als op ijdel golfgeschuim!
Zoo de wereld waar' te ontvlieden
In het schitt'rend luchtpaleis,
Dat die kleine wolkjes bieden,
| |
[pagina 193]
| |
Wie steeg fluks niet op ter reis?
Ach, Jacoba! vloogt gij mede,
Wat ik gaarne rees met u!
's Hemels wachters, vreugde en vrede,
Waren nooit van liefde schuw!
Wilt gij, Diêrste? - doch ten zuiden
Is de jagtstoet afgedwaald,
Die den roover tracht te duiden,
Die zijn vlugt meet nu hij daalt;
't Is een reiger - zie de hoeken,
Die zijn wiekenpaar beschrijft, -
Zou hij Rap als 't licht verkloeken
Nu hij pijlsnel boschwaart drijft?
Den gewetten klaauw ontdoken,
In den weerlichtsnellen val
Dreigend naar hem uitgestoken,
Spot hij met ons wraakgeschal,
Stijgt hij op de breede schachten,
Andermaal uit aller oog, -
Hoe met onverzwakte krachten
Rap als 't licht weêr opwaart vloog!
Tot de deinzing 't paar omwikkelt -
't Roofdier, dat van vrees nu hijgt
Als de valk, wien weêrstand prikkelt -
Tot wat ademt aêmloos zwijgt!
Tot gelijk twee bliksemstralen,
Worst'lend in der wolken schoot,
Zij op ééns een' hemel dalen
Beide vierig, beide rood:
Tot ons daav'rend zegejuichen
Rap als 't licht begroet in 't zwerk,
Daar hij 's reigers hals doet buigen
| |
[pagina 194]
| |
Voor zijne uitgeslagen vlerk;
Tot zijn donkere oogen branden
Van der woede laaijen gloed,
En zijn neb in de ingewanden
Van het spart'lend offer wroet!
Maar het luid geschal der hoornen
Roept ons zaam ter wijle in 't woud;
Laat mijn beê Diaan vertoornen,
Thans of nooit van min gekout!
Heeft zij zelv' haar blanke rossen
Aan den trans niet stil doen staan,
Om in Latmos' luwe bosschen
's Herders sluim'ring ga te slaan?
Hoe dan 't licht den berg omvloeide,
Hoe 't een bed van bloemen schiep,
Wijl haar hart van liefde gloeide,
Wijl haar kus hem wakker riep!
Op de koets van mos gedoken,
In de schaâuw van eikenblaên,
De oogjes weeld'rig half geloken,
Tref ik ginds Jacoba aan;
En mijn valk beweegt zijn pennen,
Daar ik huiv'rend nader treê,
Uit de wouden der Ardennen
Bragt ik Grippe-AgileGa naar voetnoot1 meê!
‘Jonkvrouw! neem mijn kleene gave!
Waar' de gift als 't hart zoo groot,Ga naar voetnoot2
| |
[pagina 195]
| |
Veel te klein viel 's Konings have,
Veel te klein de wereldkloot!
Jonkvrouw! laat ze een blijk u strekken,
Dat mijn ziel aan u slechts dacht,
Waar me 't veldgeschrei mogt wekken,
Waar 't me in 't wapen vond op wacht!’
Hoe ik onder 't aarz'lend poozen,
Bij het drukken van haar hand,
En gelaat en hals zie blozen,
Tot des jagtkraags hoogen rand!
Op het wellustvolle luist'ren
Naar het haap'ren van haar stem,
Grijp ik moed om voort te fluist'ren,
Geeft mijn blik mijn' woorden klem:
‘O Melieve! zoo ik streefde
Naar een' glorierijken naam
En voor geen gevaren beefde,
Om de gunsten van de faam,
't Was dewijl in hach'lijke uren,
In de vlam en in den vloed,
Mij uw stem scheen aan te vuren:
“Liefde!” spraakt gij, “loont den moed!”’
Hoe de glans dier hemelsche oogen,
Blaauw en blinkend als ze zijn,
Met een' mist wordt overtogen,
Liever mij dan held'ren schijn;
Hoe de tweelinggolven jagen
Onder d' Amazonen dos;
't Waar' de stond een' kus te wagen,
Scholen wij alleen in 't bosch!
‘Spreek, Jacoba! - o mijn lippen
Lieten, in mijn' stoutsten droom,
| |
[pagina 196]
| |
Zich te vaak uw' naam ontglippen,
Dan dat ik die thans betoom.
Spreek, Jacoba! - 's KoningsGa naar voetnoot1 blikken
Onderscheidden me in den strijd, -
Laat mij zoeter gunst verkwikken,
Duldt ge dat ik 't al u wijd'?’
Hemel! schoon de jagtgodesse
Gram de horens schett'ren doet,
Bloost en bleekt haar priesteresse,
Lacht ze door haar tranen zoet!
En terwijl de wouden dreunen
Van 't verdoovende geluid,
Voel ik op mijn borst haar leunen,
Haar, mijn schuwe, schoone bruid!
Morgen jaag' wie nimmer jaagde,
Morgen jaag' wie dikwerf joeg;
Of de dageraad reeds daagde,
Of mijn hand den valk al droeg'!
1842.
|
|