De werken. Deel 12. Verspreide en nagelaten poëzy. Deel 2(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 172] [p. 172] Wieken en kluisters. Naar E.G. Geyrr. O! hoe nog de wensch mij heugt, Dien ik in mijn prille jeugd Ied'ren uchtend slaakte, Als een zweem van groenen dos Speuren liet aan beemd en bosch, Dat de Mei ontwaakte! Wen de stroom dan zeewaart zong, Ja, de rotsklip oversprong, Die hem dacht te teug'len, En aan de and're zij van 't meer 't Blaauw gebergte rees van veer', Vroeg mijn jonkheid vleug'len: Slechts een tweetal, was mijn beê, Mits 't mij luchtig stijgen deê, Mits 't mij ver zou dragen In den held'ren zonneschijn, - Vliegen, dat moest weelde zijn, Vliegen al mijn dagen! [pagina 173] [p. 173] Wei gelijkt mijn lot er naar! Studie eischt het gansche jaar Studie eischt het leven! Raak ik ooit den doolhof uit, Waar ik telkenmale in stuit, Op nog vreemde dreven? Weken, maanden zelfs, gaan om, Zonder dat ik ergens kom, 't Wordt mijn' oogen duister Van 't getuur in boek bij boek, Nagebreeuw en onderzoek Slaan me in dubb'le kluister; En hoe mild de voorjaarszon Beenid en bosch en berg en bron Ieder Mei beschijne; Mij ontlokt die lentepracht Voortaan slechts de droeve klagt: ‘Ach! waar bleef de mijne?’ 1842. Vorige Volgende