De werken. Deel 12. Verspreide en nagelaten poëzy. Deel 2
(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 130]
| |
1Het mildste zonneschijntje
Verleent het landschap kleur
Noch geur,
Als 't gulden Rijnsche wijntje,
Den roemer, dien ik beur: -
Wie zou druilen,
Wie zou pruilen,
Die 't zag blaken
En mogt smaken?
'k Roep tot morgen
Vaarwel aan mijn zorgen,
Als ik druiven-zonlicht speur!
| |
[pagina 131]
| |
2Hoe lokt het uit mijn vedel, -
Veel bloempjes draagt in Mei
De wei, -
Die liedekens zoo edel,
Dat allerzoetst gevlei: -
‘Vlugge lansje,
Kom, een dansje!’ -
‘Aardig zusje!
Geef me een kusje!’ -
En de voetjes
Zij tripp'len al zoetjes,
IJlings zwiert een bonte rei!
| |
3Al menig scheepjes-schelling,
En zoo 't een pietje doet,
Ook goed!
Glijdt langs de gladde helling
Van mijn' versleten' hoed: -
Oude manneke!
Nog een kanneke, -
En, mooi-Klaertje!
Nu je vaertje
Niet zal kijven,
Och! laat me bedrijven,
Speelmans knepen zijn ook zoet!
1842.
|
|