De werken. Deel 12. Verspreide en nagelaten poëzy. Deel 2
(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 127]
| |
Minne en liefde.Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 128]
| |
Schemert geen waarheid ons toe uit den schijn?
Lusten, die de oogen des liebaarts doen gloren,
Onwederstaanbaar als de aanloksels zijn:
Blikken, wier glansen tot dartelheid sporen,
Lippen en boezem, wier schaamte verdwijn'
Als, in 't genot der omhelzing verloren,
Weelde verdubbelt door streelende pijn!...
Voor het gevaar heeft hij oogen noch ooren,
Wee den getemden Monarch der woestijn!
't Is de verblinding der koortsige jeugd
Als zij de levensdrift adem voelt halen
En in de ontwakende kracht zich verheugt, -
Als, voor het eerste, twee oogen haar stralen
Of zij een' hemel ontsloten van vreugd; -
Als zij der wellust bedwelmende schalen
Niet van zich afstoot voor eed'ler geneugt', -
Als zij den blik der begecrte doet dwalen -
Als zich de hartstogt niet loutert tot deugd!
U slechts, u looft alle ziele te regt,
Liefde! die enkel aan streeling der oogen,
Enkel aan zinnelijk lokaas niet hecht, -
Liefde! die, huiv'rend voor de onschuld gebogen,
| |
[pagina 129]
| |
Als gij uw hartsgeheim open haar legt,
Schaamte den blos van 't gelaat ziet verhoogen, -
Liefde! die trouw haar belooft in den echt:
Weêrschijn van 't Goddelijk scheppingsvermogen!
Band, die de wereld behoudende omvlecht!
't Paar, dat ge in d'uchtend des levens bescheent,
Adelt ge en zaligt ge in lengte van dagen;
Vrij van het wee, dat verteert of versteent:
Togten der wulpschheid en wisselzins plagen!
Uwer een gloed, die de zielen vereent
Als ze u in kroost veraanschouwelijkt zagen, -
Uwer genot, of gij juicht, of gij weent,
U, wie 't Geloof, als u scheiding doet klagen,
Gaarne ten hemel zijn vleugelen leent!
1841.
|
|