De werken. Deel 12. Verspreide en nagelaten poëzy. Deel 2
(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 115]
| |
Het kraamschut mijner moei.
| |
[pagina 116]
| |
De trouwe ziel! hij maakte een praatje
Van 't mooie kraamschut van mijn Moei:
Hij wist, wanneer het hevig woei,
Een' korter weg, een naauwer straatje:
Hij deed, zoo heel bezorgd, den zwerm
Van witte winterbijen wijken,
En ried mij de oogjes uit te kijken,
Als Moei mij opving van zijn' arm.
Of ik het deed? Dat zou ik hopen!
Geen omzien stond mijn mondje stil;
Want Moei, die rijk was, kon naar wil
Al wat zij fraai of vreemd vond koopen;
En 'k werd dus steeds wat nieuws gewaar
Dat ik haar bad mij uit te leggen,
Om 's avonds Claes te kunnen zeggen:
‘Haar huik is zóó, zóó haar samaar!’
Hij prees mij nieuws-, wel foei! weetgierig;
Hij zei, dat ik van heel haar' schat
De weêrga in mijn hoofdje had,
En echter, wat is 't onpleizierig!
En echter had hij deerlijk mis;
't Is straks mij zonneklaar gebleken,
Wat schalk ik heb voorbij gekeken:
'k Weet nog niet, hoe 't moog'lijk is!
Zoo vaak ik kwam viel me op haar' oven -
Een zuil van porselein gebouwd,
Met koop'ren deuren, geel als goud, -
De zee in 't oog, wier waat'ren stoven:
| |
[pagina 117]
| |
‘Daar rijst de visch door God beschikt,’
Sprak Moei, terwijl de roode vonken
Ons onder 't warmen tegenblonken,
‘Zie, Nichtje! hoe hij Jonas slikt!’
Maar 't staan bij 't vuur was overbodig, -
Hoe zou, door 't hooge deurgordijn,
Een togtjen ingeslopen zijn?
Ook had voor 't raam ze er meer dan noodig;
Dies wipte ik ijlings van haar kniên,
Om, op een' hoogen stoel geklouterd,
(Wel driemaal riep zij: ‘Val niet, stoutert!’)
Haar schilderijen te bezien.
Op eene, 'k vond die 't mooist van allen,
Knikte ik een trotsche dame toe,
- Het was mijn moeders grootemoê, -
Het scheen, dat zij een tulp liet vallen;
Maar of ik bad: ‘Och! geef ze mij!’
Toch bleef zij in haar vingers pralen; -
Waarom ik ook zoo lang bleef dralen
Bij zulk een stijve schilderij! -
Er hingen zestien silhouëtten
- Onz' gansche maagschap - om haar lijst,
Maar 'k weet niet wat men daaraan prijst;
Ik mogt die nikkertjes nooit zetten!
Dan hadden wij wat anders schik,
Wanneer we op éénen vouwstoel speelden,
In 't zien naar al de mooije beelden
Op 't schut, wij, kleine Neef en ik.
| |
[pagina 118]
| |
't Zou Moei van allen togt bevrijden,
En deed het ook: ons deed het meer;
Ons leerde 't, hoe de Lieve Heer
Al vroeg de zonde moest kastijden!
Hoe Adam en hoe Eva vlood
Voor 't zwaard, waarmeê de Cherub dreigde; -
Ofschoon hun hart tot boete neigde,
Ontving hen in 't verschiet de Dood!
O! er viel meer nog op te aanschouwen:
Hier werd de broedermoordenaar
Verschrikt het roepen Gods gewaar;
't Vervallen aanzigt deed mij grouwen! -
En dáár verdronk beemd, berg en bosch;
Eens werelds klacht stierf weg in 't klaat'ren
Van 's bemels sluizen, 's afgronds waat'ren,
De Hand des Heeren liet ze los!
Wij zagen Noach's arke drijven;
Hij stond aan 't venster, - de avond viel -
En 't was, zei Moei, alsof zijn ziel
Vast vroeg: ‘Waar toch de duif mag blijven?’
Wat boeide ons dus aan ééne plek?
We neigden met d'aartsvader de ooren,
We waanden 't wiekgeklep te hooren;
Daar blonk 't olijfblad in haar' bek!
‘Och, of het schreien haar mogt baten!’
Geene and're kon mijn bede zijn,
Waar Hagar uitging ter woestijn!
Al hoorde ik Neef van vlammen praten,
| |
[pagina 119]
| |
Waarin de toorn des Heeren blonk, -
Een vuur op Sodom afgezegen,
Tot de aarde rookte van dien regen, -
Ik zag slechts hoe haar jongske dronk.
Wij schoven op ons stoeltje verder;
Verbaasd blikte ik de keem'len aan
Met myrrhe en specerij belaân,
Doch langer den verkochten herder!
Fluks waren we in Egypteland,
En Jozef's stem, die schreijend beefde,
En vroeg: ‘of nog zijn vader leefde?’
Ontroerde ook ons het ingewand.
Eens Konings dochter werd bewogen,
Wijl de onschuld de armpjes tot haar hief;
Wat had ik die Prinsesse lief!
Ik ware als Mirjam toegevlogen!
Maar Neef stond bij der Schelfzee bed:
Voor Mozes scheidden zich de golven,
En Pharo's heirmagt werd bedolven,
De Heer had Israël gered!
Ach! waarom wou de knaap niet beiën,
Waar Jephtah 't luchtruim met geklag
Vervulde, toen hij de één'ge zag
Aan 't hoofd van trommelen en reiën?
Hem lokten Simson's hooge moed,
Hem Saul, hem David's wapenfeiten!
Eerst waar de stem des bloeds het pleiten
Beslechtte, was mij 't wijlen zoet.Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 120]
| |
Toch had ik deernis met de smarte
Der ballingschap, der slavernij:
Hoe trof de stille schare mij,
- De stilte van 't verbroken harte! -
Die al haar zonden zich verweet,
Sinds Sion's hooge muren kraakten,
Sinds vlammen 't Huis des Heeren blaakten,
Sinds vreemden spotten met haar leed!
Een' voet twee, drie nog voortgeschoven,
Dan staarden we op een ander vak,
Waar Moei het liefst en langst van sprak;
Een rei van Eng'len zweefde boven
De herderwacht in 't stille veld,
En glansrijk blonk de starre in 't Oosten,
Die alle treurenden zou troosten:
De blijdste boodschap was gemeld!
Ginds bogen koninklijke Wijzen
't Gekroonde en grijsgelokte hoofd
Voor Hem, wiens licht hunn' luister dooft,
Dien de eeuwen en dien de Eng'len prijzen,
En Wien ook wij - schoon 't kleene brein
Geen denkbeeld van zijn grootheid duldde,
Toen 't offer bragten onzer hulde:
Wat was ze opregt, wat was ze rein!
O zoete dagen, zalige uren!
O wereld vol van poëzij!
- 'k Vergat er weêr het schalkje bij, -
Helaas! uw weelde mogt niet duren;
| |
[pagina 121]
| |
Eén uchtend zag ons droef te moê,
Daar kwam de reiskoets, - Neefje stapte
Haar in, - de zweep des menners klapte,
Hij reed naar school, naar 't kostschool toe.
Het heugt mij nog, hoe Moei toen schreide,
Al is het zeven jaar geleën, -
Hij ging zoo ver, zoo heel ver heen!
Maar zoo daar straks ik zeven zeide,
Vergiste ik mij, 't zijn wis er acht,
Sinds zij me 's avonds driemaal kuste,
Dewijl mijn blik op 't kraamschut rustte
En zij vermoedde wat ik dacht.
Ik mogt haar iets van Esther vragen,
Die voor den gouden schepterknop
Terugzweem, - Moei zag naauw'lijks op,
Ze had bij Ruth me gâgeslagen:
‘Naomi!’ borst zij snikkende uit.
Ik vestte sinds, uit mededoogen,
Schaars op die beeldekens mijne oogen,
Als had het schut 't bij mij verbruid.
Verbruid? Schoon ik er niet naar blikte,
Ging te' ochtend heel de lange rij
Op éénmaal weêr mijn' geest voorbij, -
Maar niet de schalk, van wien ik schrikte,
Hem heb ik vroeger nooit gezien,
'k Weet nu zijn beeld eerst toe te passen! -
Moei vroeg, als wou ze mij verrassen:
‘Ei, raad eens wien ik wachte, wien?’
| |
[pagina 122]
| |
‘Neef!’ zei ik, ‘want uwe oogen drijven
In louter vreugd;’ zij knikte ja,
En pinkte waterlanders na;
‘Hij zal den ganschen zomer blijven!’ -
‘En komt hij dra, mijn kleene vrind?’
Ik had van vreugd geheel vergeten,
Hoe velen me al mooi meisje heeten,
En waarlijk vijftien is geen kind!
‘Van daag nog, - fluks - daar zal hij wezen!’
Ei, waarom sloeg mijn hart zoo bang?
Te moet vloog Moei hem in den gang;
Ik marde en zag, in grillig vreezen,
Het schut aan zonder arg of list, -
't Stond - wijl de zomer kwam - ter zijde, -
Ik werd zoo bloode, ik was zoo blijde,
Ik sloop er achter eer ik 't wist.
Zijn kussen klonken in mijne ooren:
‘O, moeder! 'k heb zoo vaak verlangd!’...
Zij hield hem wis aan 't hart geprangd;
Hij zou mijn schuiflen nu niet hooren!
Neen, nooit had ik hem weêr gekend;
Geen wonder! daar wij zooveel jaren
Zoo verre van elkander waren,
Wat knappe borst! wat flink student!
Hij vond me dra, ik beefde en bloosde,
Hij strengelde om mijn leest zijn arm,
En kuste me zoo lang, zoo warm;
Ik zag niet op vóórdat hij poosde;
| |
[pagina 123]
| |
Op 't oude kraamschut viel mijn blik:
Daar stond een schalk met boog en pijlen
In schaâuw van 't lomm'rig groen te wijlen!
Ik ben mij zelv' sinds niet van schrik!
Het jongske scheen zoo schalk te lagchen, -
Hoe de olijkert op Neef geleek,
Die nog niet van mijn zijde week, -
Het jongske scheen zoo stout te pragchen, -
Hij viel weleer ons nooit in 't oog,
En Claes noch Moei hoorde er van praten,
Toen wij op éénen vouwstoel zaten:
Wis spant hij nu uit wraak zijn' boog!
1841.
|
|